HR, 04-04-2014, nr. 12/02324
ECLI:NL:HR:2014:785, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-04-2014
- Zaaknummer
12/02324
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑04‑2014
ECLI:NL:HR:2014:785, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA0820, Contrair
- Vindplaatsen
V-N 2014/17.15 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2014/10.11
BNB 2015/97 met annotatie van H.W.M. VAN KESTEREN
NTFR 2014/1237 met annotatie van E.H. van den Elsen
Beroepschrift 04‑04‑2014
Namens cliënt, [X] te [Z] motiveer ik hierbij het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage d.d. 23 maart 2012. Cliënt is het niet eens met de uitspraak van het Gerechtshof en wil graag een toetsing op bepaalde aspecten door de Hoge Raad. De middelen der cassatie dienen ieder afzonderlijk doch ook in onderlinge samenhang te worden bezien. De middelen van cassatie zijn als volgt:
Cassatiemiddel I
Schending van het recht in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel (beginsel van behoorlijk bestuur), het communautair rechtszekerheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel nu het Hof ten onrechte heeft overwogen in r.o. 7.2 en 7.4 als volgt:
‘7.2
Voorts is het Hof, met de rechtbank, van oordeel dat de beschikking zoals die bij de uitspraak op bezwaar is gewijzigd, juist is. Geen rechtsregel verplichtte de Inspecteur een nieuwe ingangsdatum vast te stellen of ten aanzien van belanghebbende en [B] een nieuwe beschikking te nemen. Het rechtsmiddel van bezwaar dient mede tot het herstel van onjuistheden. Nu, gelijk het Hof heeft geoordeeld, belanghebbende met [B] was te beschouwen als één ondernemer, was de beschikking van 21 oktober 2005 in zoverre juist. De onjuistheid, die met de uitspraak op bezwaar is hersteld, bestond erin dat [A] B.V. en [C] B.V. aanvankelijk ook tot de fiscale eenheid werden gerekend. Het herstel van deze onjuistheid is niet van dien aard dat in wezen sprake is van een geheel nieuwe beschikking. De bezwaren die belanghebbende in dit verband naar voren heeft gebracht, brengen bovendien niet mee dat belanghebbende door het herstel in zijn belangen is geschaad. (…)
7.4
Voor het overige vindt het Hof in de stellingen van belanghebbende, die door de Inspecteur zijn bestreden, geen aanknopingspunten te oordelen dat sprake is van schending van enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur, zoals — door belanghebbende genoemd — het vertrouwensbeginsel, het fair play-beginsel, het rechtszekerheidsbeginsel of het verbod van détournement de pouvoir. Ook van strijd met het communautair rechtszekerheidsbeginsel of van strijd met een goede procesorde is geen sprake.’
Een en ander op grond van hetgeen hierna wordt toegelicht.
1. Toelichting
1.1.
Op 21 oktober 2005 overlegd als bijlage 1 bij het verweerschrift door de Belastingdienst bij de Rechtbank Den Haag, heeft de Belastingdienst een brief geschreven met de volgende inhoud:
‘Betreft: Aanmerken fiscale eenheid omzetbelasting
Geachte heer/mevrouw,
Uit een ingesteld onderzoek blijkt dat de volgende (rechts)personen voor de heffing van omzetbelasting zijn aan te merken als een fiscale eenheid:
- —
[X] OB-nummer [001]
- —
[A] B.V., OB-nummer [002]
- —
[B] B.V., OB-nummer [003]
- —
[C] B.V., OB-nummer [004]
Ik besluit deze (rechts)personen dan ook als één ondernemer aan te merken. Ik baseer mijn besluit op artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Hierbij is het volgende van toepassing:
- —
De datum van ingang is 1 november 2005.
- —
De naam van de fiscale eenheid luidt: fisc.eenh.[NAAM X],[A] B.V.,c.s.(…)’
1.2.
Tegen deze beschikking is bezwaar gemaakt bij brief van 10 november 2005. Zie bijlage 2 bij het verweerschrift van de Belastingdienst bij de Rechtbank Den Haag.
1.3.
Bij brief van 24 april 2006 stelt de Belastingdienst zich op het standpunt dat inderdaad [A] B.V. en [C] B.V. ten onrechte zijn opgenomen in de fiscale eenheid omzetbelasting op 1 november 2005 (zie bijlage 3 bij de brief van 8 maart 2010 aan de rechtbank van de zijde van [X] De Inspecteur heeft evenwel nog enkele vragen over het pand te [T] en over [K]. Die vragen worden beantwoord bij brief van 21 juli 2006, overgelegd bij de motivering van het beroepschrift bij Hof Den Haag van 23 augustus 2010. Ook stelt [X] zich in die brief op het standpunt dat de beschikking fiscale eenheid omzetbelasting aantoonbaar onjuist is geweest. Nu door twee entiteiten ook in de visie van de Belastingdienst er niet bij hoorden en de tenaamstelling van de fiscale eenheid ook niet meer deugt — immers [A] hoort niet bij de fiscale eenheid — dient de hele beschikking te worden vernietigd en dient er — zonodig — een nieuwe beschikking te worden genomen. Uiteindelijk komt op 19 mei 2008 (zie bijlage 3 bij het verweerschrift bij de rechtbank) (twee jaar later) het voornemen om uitspraak op bezwaar te doen, waarbij, de Belastingdienst opeens voor het eerst in de (voornemen tot) uitspraak op bezwaar d.d. 19 mei 2008 met de [D] -stelling’ op de proppen komt. Van de zijde van [X]
wordt daar nog op gereageerd bij brief van 2 juni 2008 (bijlage 4 bij het verweerschrift) en op 15 juli 2008 volgt de definitieve uitspraak (bijlage 5 bij het verweerschrift).
1.4
[X] stelt zich op het standpunt dat het gelet op art. 7 Wet op de omzetbelasting 1968 niet mogelijk is een beschikking fiscale eenheid omzetbelasting te nemen die bestaat uit 4 entiteiten en dat deze beschikking na bezwaar vervolgens gehandhaafd kan blijven voor wat betreft 2 entiteiten. Zie art. 7, lid 4, Wet op de omzetbelasting 1968. Dit aspect wil cliënt getoetst zien door de Hoge Raad.
1.5.
De beschikking en ook de tenaamstelling van de fisc.eenh. [X],[A] B.V., c.s. is onjuist. Zie ook hetgeen is opgemerkt onder 3.1 van de motivering van het beroep bij Hof's‑Gravenhage d.d. 23 augustus 2010. Ook dit aspect wil cliënt graag getoetst zien door de Hoge Raad.
1.6.
Daarnaast is het niet mogelijk de beschikking fiscale eenheid omzetbelasting zodanig te veranderen dat er opeens met terugwerkende kracht een andere onderneming of andere ondernemingen onder vallen. In de brief van 21 oktober 2005 wordt specifiek aangegeven wie deel uitmaakt van de fiscale eenheid omzetbelásting waarbij de omzetbelastingnummers worden genoemd. [X] wordt opgesomd met een specifiek omzetbelastingnummer [X] Dit is het zogenaamde sofinummer/BSN nummer van [X] met een toevoeging BO 1, zoals dat bij de toekenning van BTW-nummers gebruikelijk is. In r.o. 3.8 legt het Hof ook vast dat [X] de administratie van de Belastingdienst is opgenomen met een eigen omzetbelastingnummer, dat afwijkt van het omzetbelastingnummer van [D] De Belastingdienst nam toen het standpunt in dat als directeur-groot aandeelhouder als ondernemer onder de omzetbelasting viel. Dat omzetbelastingnummer is derhalve niet het omzetbelastingnummer van [D] B.V. i.o. Dat omzetbelastingnummer van [D] [D] B.V i.o. wordt niet genoemd in de brief op 21 oktober 2005 en ook nadien in de vragenbrief van april 2006 is in het geheel geen sprake van dat de onderneming [D] B.V. i.o. ook onder deze fiscale eenheid omzetbelasting zou moeten vallen.
1.7.
Dan kan uiteraard niet op 19 mei 2008 of 15 juli 2008 [D] B.V. i.o. opeens met terugwerkende kracht tot 21 oktober 2005 onder de bewuste fiscale eenheid omzetbelasting worden opgenomen. De Belastingdienst had op 15 juli 2008 een nieuwe beschikking moeten nemen waarin duidelijk wordt gemaakt welke ondernemingsentiteiten met welke omzetbelastingnummers in de fiscale eenheid omzetbelasting zijn opgenomen. Dat heeft het Hof miskend. Zie ook het cassatiemiddel hierna.
Cassatiemiddel II
Schending van het recht in het bijzonder art. 7 Wet op de omzetbelasting 1968 en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur waaronder het vertrouwensbeginsel, fair play beginsel, rechtszekerheidsbeginsel, verbod van détournement de pouvoir, alsmede het communautaire rechtszekerheidsbeginsel en de goede procesorde heeft het Hof ten onrechte overwogen onder r.o. 7.2 en 7.4 als volgt:
‘7.2
Voorts is het Hof, met de rechtbank, van oordeel dat de beschikking zoals die bij de uitspraak op bezwaar is gewijzigd, juist is. Geen rechtsregel verplichtte de Inspecteur een nieuwe ingangsdatum vast te stellen of ten aanzien van belanghebbende en [B] een nieuwe beschikking te nemen. Het rechtsmiddel van bezwaar dient mede tot het herstel van onjuistheden. Nu, gelijk het Hof heeft geoordeeld, belang hebbende met [B] was te beschouwen als één ondernemer, was de beschikking van 21 oktober 2005 in zoverre juist. De onjuistheid, die met de uitspraak op bezwaar is hersteld, bestond erin dat [A] B.V.- en [C] B.V. aanvankelijk ook tot de fiscale eenheid werden gerekend. Het herstel van deze onjuistheid is niet van dien aard dat in wezen sprake is van een geheel nieuwe beschikking. De bezwaren die belanghebbende in dit verband naar voren heeft gebracht, brengen bovendien niet mee dat belanghebbende door het herstel in zijn belangen is geschaad. (…)
7.4
Voor het overige vindt het Hof in de stellingen van belanghebbende, die door de Inspecteur zijn bestreden, geen aanknopingspunten te oordelen dat sprake is van schending van enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur, zoals — door belanghebbende genoemd — het vertrouwensbeginsel, het fair play-beginsel, het rechtszekerheidsbeginsel of het verbod van détournement de pouvoir. Ook van strijd met het communautair rechtszekerheidsbeginsel of van strijd met een goede procesorde is geen sprake.’
Een en ander op grond van hetgeen hierna wordt toegelicht.
2. Toelichting
2.1.
In hoger beroep en ook bij de rechtbank is naar voren gebracht, zie onder meer nr. 4 van de motivering in het hoger beroep (23 augustus 2010) dat de Belastingdienst bijna 3 jaar nadat de beschikking fiscale eenheid omzetbelasting was afgegeven zich op het standpunt heeft gesteld dat de fiscale eenheid omzetbelasting moet worden uitgebreid met [D] B.V. i.o. Zie voor het feitenrelaas het cassatiemiddel hiervoor. Daardoor heeft de Belastingdienst in strijd gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel maar ook het vertrouwensbeginsel. Zie ook onder 6 van de motivering van het beroepschrift van 23 augustus 2010. In de beschikking fiscale eenheid omzetbelasting van 2005 wordt het omzetbelastingnummer van [D] B.V. i.o. niet genoemd. Wel het omzetbelastingnummer van [X] als directeur-groot aandeelhouder. Dat is een ander omzetbelastingnummer dan dat van [D] B.V. i.o. Na de Van der Steen-uitspraak van het Europese Hof van Justitie bleek dat [X] als directeur-groot aandeelhouder geen ondernemer voor de omzetbelasting was. Uit de brief van 21 oktober 2005 heeft [X] het in rechte te honoreren vertrouwen ontleend dat de Belastingdienst alleen onder de fiscale eenheid omzetbelasting wilde brengen de entiteiten met de aldaar genoemde omzetbelastingnummers.
2.2.
Dat blijkt ook uit de brief van april 2006. Toen bestond de bewuste fiscale eenheid omzetbelasting (als die al bestaan heeft) al overigens niet meer.
2.3.
In de uitspraak op bezwaar van 15 juli 2008 komt de Belastingdienst met terugwerkende kracht tot 21 oktober 2005 tot het standpunt dat in de fiscale eenheid omzetbelasting ook [D] B.V. i.o. moet worden begrepen. Dat kan natuurlijk niet, althans niet met terugwerkende kracht. Ook het communautair rechtszekerheidsbeginsel verzet zich hiertegen. Hoe had [X] hiermee rekening kunnen houden in de aangiftes omzetbelasting van de (vermeende) fiscale eenheid vanaf oktober 2005? In r.o. 7.4 gaat het Hof helemaal niet op al deze stellingen in. Daarnaast, de handhaving van de fiscale eenheid omzetbelasting diende voor geen van partijen nog een nuttig doel. Zonder enige motivering is de overweging dan ook rechtens onjuist en onbegrijpelijk. Zie ook hetgeen in de pleitnotities onder nr. 3.3 is opgenomen voor het Gerechtshof Den Haag.
2.4.
Juridisch gezien vertaalt dit gegeven zich als volgt. Uit art. 7, lid 4, Wet op de omzetbelasting 1968 blijkt dat de Inspecteur alleen (nieuwe) ondernemingen in een fiscale eenheid mag voegen ‘met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de Inspecteur die beschikking heeft afgegeven’. In dit geval was de wijziging op grond waarvan de onderneming van [D] B.V. i.o. tot de onderneming van [X] moest worden gerekend de brief d.d. 15 juli 2008. Dit betekent dat in het licht van een toetsing aan art. 7, lid 4, Wet op de omzetbelasting 1968 [D] B.V. i.o. eerst per 1 augustus 2008 tot de fiscale eenheid omzetbelasting had kunnen worden gerekend.
2.5.
Hetzelfde volgt overigens bij toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur waaronder het vertrouwensbeginsel, het fair playbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het verbod van détournement de pouvoir. Die algemene beginselen van behoorlijk bestuur verzetten zich ook tegen een (verkapte) terugwerkende kracht van 15 juli 2008 naar 21 oktober 2005. Dit klemt in dit geval temeer nu [D] B.V. i.o. een eigen onderneming was en ook een eigen omzetbelastingnummer had.
2.6.
Tot slot verzet ook het communautair rechtszekerheidsbeginsel, een Europeesrechtelijk beginsel, zich tegen een terugwerkende kracht. Immers, vanaf 21 oktober 2005 kan de fiscale eenheid omzetbelasting rekening houden met het standpunt van de Belastingdienst op basis waarvan bepaalde ondernemingen tezamen aangifte omzetbelasting moeten doen. Vanaf dat moment kan de fiscale eenheid omzetbelasting echter er nog geen rekening mee houden dat ook de onderneming van [D] B.V. i.o. volgens de Belastingdienst tot die fiscale eenheid omzetbelasting zou moeten worden gerekend. Immers, het omzetbelastingnummer van [D] B.V. i.o. wordt niet genoemd in de beschikking d.d. 21 oktober 2005 en ook in de latere correspondentie komt die naam eerst tevoorschijn per 19 mei 2008/15 juli 2008. Ook dat gegeven verzet zich tegen een terugwerkende kracht van de beschikking fiscale eenheid omzetbelasting in het licht van het communautair rechtszekerheidsbeginsel.
Cassatiemiddel III
Ten onrechte heeft Hof 's‑Gravenhage in r.o. 7.1 overwogen als volgt:
‘7.1
Gelet op de omtrent de betrokkenheid van belanghebbende met [D] en op de omtrent de verwevenheid van de bedrijfsactiviteiten van [D] met die van [B] voorhanden zijnde gegevens heeft de rechtbank naar 's Hofs oordeel terecht en op goede gronden geoordeeld dat het belanghebbende is geweest die de bedrijfsactiviteiten van [D] heeft verricht, dat hij voor die activiteiten optrad als ondernemer voor de omzetbelasting en dat belanghebbende en [B] als één ondernemer voor de omzetbelasting zijn aan te merken.’
Daarmee heeft het Hof het recht geschonden in het bijzonder art. 7 Wet op de omzetbelasting 1968, alsmede het motiveringbeginsel, gelet op hetgeen hierna in de toelichting wordt opgenomen.
3. Toelichting
3.1.
Art. 7, lid 1, Wet op de Omzetbelasting 1968 luidt als volgt:
‘Ondernemer is ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent."
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat gelet op ‘de betrokkenheid’ van [X] bij [D] hij als ondernemer voor de omzetbelasting is aan te merken. Uit betrokkenheid volgt uiteraard niet dat de onderneming [D] voor rekening en risico van [X] gedreven werd en dat hij dus ondernemer was voor de Wet op de omzetbelasting. Dat is wel het relevante criterium. Het Hof heeft ofwel een onjuiste maatstaf aangelegd (strijd met het recht) dan wel is de motivering op dit punt ontoereikend.
3.3.
Zie ook hetgeen onder 7 van de motivering van het beroepschrift van 23 augustus 2010 in het bijzonder 7.3 is opgemerkt. Verzocht wordt om dat als hier ingelast en herhaald te beschouwen.
Cassatiemiddel IV
Ten onrechte heeft Hof 's‑Gravenhage in r.o. 7.1 overwogen als volgt:
‘7.1
Gelet op de omtrent de betrokkenheid van belanghebbende met [D] en op de omtrent de verwevenheid van de bedrijfsactiviteiten van [D] met die van [B] voorhanden zijnde gegevens heeft de rechtbank naar 's Hofs oordeel terecht en op goede gronden geoordeeld dat het belanghebbende is geweest die de bedrijfsactiviteiten van [D] heeft verricht, dat hij voor die activiteiten optrad als ondernemer voor de omzetbelasting en dat belanghebbende en [B] als één ondernemer voor de omzetbelasting zijn aan te merken.’
Daarmee heeft het Hof het recht geschonden in het bijzonder art. 7 Wet op de omzetbelasting 1968, alsmede het motiveringbeginsel, gelet op hetgeen hierna in de toelichting wordt opgenomen.
4. Toelichting
4.1
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende ‘betrokken is geweest’ bij [D] en dat de activiteiten van [D] verweven zijn met [B] ‘(gelet op de) voorhanden zijnde gegevens’. Zonder nadere toelichting ‘welke gegevens’ is deze overweging volstrekt onduidelijk en behoeft nadere toelichting. Op welke ‘voorhanden zijnde gegevens’ doelt het Hof? Verwijst het Hof naar de zogenaamde vaststaande feiten onder 3 van de uitspraak of verwijst het Hof dan naar het oordeel van de rechtbank opgenomen onder 6 van de Hofuitspraak? Zonder nadere toelichting die ontbreekt is het oordeel onbegrijpelijk, althans behoeft nadere toelichting.
4.2.
In dat kader merkt [X] graag op dat er ook veel ‘voorhanden zijnde gegevens’ zijn, die duiden op de juistheid van zijn stellingen, te weten dat het een onderneming betreft van [E]. Hij heeft juist beroep aangetekend om dat aspect (mede) herbeoordeeld te zien door het Hof. Een deel van die omstandigheden wordt door het Hof in de uitspraak genoemd, een deel ook niet. In r.o. 3.2 wordt enigszins verhullend door het Hof vastgelegd dat [E] zich bij het handelsregister per 19 maart 2004 heeft ingeschreven als eigenaar van de eenmanszaak [D] B.V. i.o. Aan [E] h.o.d.n. [D] B.V.i.o. is door de Belastingdienst een BTW-nummer toegekend. Alle relevante correspondentie is ook blijkens r.o. 3.2 van het Hof toegezonden aan het adres [A — STRAAT 1], [Q]. Tijdens de procedure bij de rechtbank en Hof Den Haag is komen vast te staan dat dit het woonadres was van [E] in ieder geval tot 27 maart 2006; zie r.o. 3.4. Ook de bankafschriften van de onderneming [D] werden toegezonden door de Postbank aan het desbetreffende adres aan het adres [A — STRAAT 1]; zie bijlage 5 bij motivering beroepschrift bij rechtbank d.d. 30 maart 2010.
4.3.
Uit de hiervoor aangeduide feiten en omstandigheden blijkt dat in ieder geval in de periode tot zijn emigratie uit Nederland in 2006 [E] zowel in relatie tot het handelsregister als de Belastingdienst heeft gepresenteerd als de relevante ondernemer, ook de bankafschriften van de onderneming ontving en ook de bankrekening op zijn naam had staan, alsmede dat zijn woonadres functioneerde als het correspondentieadres van de betrokken onderneming. De Belastingdienst heeft hem als de relevante ondernemer ook een omzetbelastingnummer toegekend (bestaande uit zijn sofinummer/BSN-nummer en de aanduiding B01).
4.4.
De rechtbank had deze aspecten bij de beoordeling niet meegenomen. Daarover is geklaagd in hoger beroep. Thans blijkt ook uit de uitspraak van het Hof niet welke afweging het Hof met betrekking tot deze relevante feiten en omstandigheden heeft gemaakt. Op zichzelf behoeft de omstandigheid dat de Belastingdienst aan [E] op zijn privé-adres met zijn eigen sofi/BSN-nummer een BTW-nummer toekent, zelf in een telefoongesprek aangeeft in januari 2008 aan een medewerkster van de Belastingdienst (zie bijlage 8 bij de brief van 30 maart 2010) dat hij in de loop van 2006 de zorg van zijn onderneming heeft overgedragen aan [‘B’] en ook schriftelijk verklaart (zie bijlage 9 bij de brief van 30 maart 2010) dat hij de relevante ondernemer was.
4.5.
In het licht van al deze feitelijke gegevens is een motivering niet de term ‘gelet op de omtrente betrokkenheid van belanghebbende met [D] gelet op de voorhanden zijnde gegevens’ te vaag. Aldus wordt [X] aangemerkt als ondernemer achter [D] B.V.i.o. zonder nadere toelichting welke gegevens door het Hof als doorslaggevend worden beschouwd en zonder toelichting welk tijdstip bij de beoordeling volgens het Hof moet worden gehanteerd (volgens [X] oktober 2005). Dit is niet voldoende voor een deugdelijke motivering.
Cassatiemiddel V
Ten onrechte heeft Hof 's‑Gravenhage in r.o. 7.1 overwogen als volgt:
‘7.1
Gelet op de omtrent de betrokkenheid van belanghebbende met [D] en op de omtrent de verwevenheid van de bedrijfsactiviteiten van [D] met die van [B] voorhanden zijnde gegevens heeft de rechtbank naar 's Hofs oordeel terecht en op goede gronden geoordeeld dat het belanghebbende is geweest die de bedrijfsactiviteiten van [D] heeft verricht, dat hij voor die activiteiten optrad als ondernemer voor de omzetbelasting en dat belanghebbende en [B] als één ondernemer voor de omzetbelasting zijn aan te merken.’
Hierbij heeft het Hof het recht geschonden (art. 7 Wet op de omzetbelasting 1968), alsmede het motiveringbeginsel, gelet op hetgeen hierna naar voren wordt gebracht in de toelichting.
5. Toelichting
5.1.
Op 21 oktober 2005 heeft de Belastingdienst geconstateerd dat een fiscale eenheid omzetbelasting zou bestaan tussen onder meer [B] B.V. en [X]. Van belang is derhalve dat moet worden bezien of op 21 oktober 2005 daarvan inderdaad sprake is geweest. Niet relevant is hoe de situatie jaren later is geweest. In de uitspraak gaat het Hof hieraan voorbij. Als ervan wordt uitgegaan dat het Hof doelt op de omstandigheden zoals opgenomen onder 3 van de uitspraak dan heeft deels het volgende te gelden. Een groot aantal van de daar genoemde ‘gegevens’ betreffen voornamelijk omstandigheden die betrekking hebben op de periode na de brief van 21 oktober 2005 van de Belastingdienst. De kennelijk volgens het Hof relevante omstandigheden hebben evenwel vrijwel allemaal betrekking op het jaar 2006 en later. Dit klemt temeer omdat er een verschil is in de ,beginperiode (tot medio 2006) en de periode medio 2006. Zie ook onder 4.2 van de brief aan de rechtbank van 30 maart 2010. Daarin is aangegeven dat [E] zelf heeft aangegeven dat hij voor de toetsing van de beschikking d.d. 21 oktober 2005 relevante periode de ondernemer was en eerst in de loop van 2006 Nederland heeft verlaten. Zie ook hetgeen is opgenomen in het stuk onder 4.6. Uit de uitspraak van het Hof blijkt al niet wat met ‘de gegevens’ bedoeld wordt. Hetgeen echter als ‘gegevens’ door de Belastingdienst naar voren is gebracht voor de stellingen van de Belastingdienst heeft betrekking op het jaar 2006 terwijl het gaat in deze procedure om een toetsing naar de situatie per 21 oktober 2005. Vanwege de emigratie in de loop van 2006 van [E] is een onderscheid tussen de 2 verschillende periodes van belang. Dat aspect heeft het Hof totaal niet meegewogen in zijn oordeel. Sterker nog, het Hof maakt geen verschil op welk tijdstip een en ander heeft plaatsgevonden waarbij het Hof rustig put uit gegevens uit 2006. Daarmee heeft het Hof voor zijn onderbouwing een onjuist criterium aangelegd.
Verzocht wordt de uitspraak van het Hof te vernietigen en de Belastingdienst te veroordelen in de proceskosten. Volgens [X] wordt de onderneming [D] B.V. i.o. om verscheidene redenen ten onrechte tot de fiscale eenheid omzetbelasting gerekend, waarbij subsidiair het standpunt ingenomen wordt dat [D] B.V. i.o. eerst per 19 mei 2008 althans de eerstvolgende eerste dag van de maand na 15 juli 2008 tot die fiscale eenheid omzetbelasting kan worden gerekend.
Uitspraak 04‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 7, lid 4, Wet OB; art. 7:11, lid 2, Awb; beschikking fiscale eenheid; na bezwaar tegen een beschikking waarbij de inspecteur bepaalde personen en/of lichamen als één ondernemer heeft aangemerkt, kan de inspecteur die beschikking bij uitspraak op bezwaar gedeeltelijk herroepen ten aanzien van bepaalde personen en/of lichamen.
Partij(en)
4 april 2014
nr. 12/02324
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 23 maart 2012, nr. BK-10/00382, betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van 21 oktober 2005 heeft de Inspecteur belanghebbende en drie vennootschappen voor de heffing van omzetbelasting gezamenlijk aangemerkt als één ondernemer met ingang van 1 november 2005. Na door belanghebbende en vorenbedoelde drie personen tegen deze beschikking in één geschrift gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak belanghebbende en één van de hiervoor vermelde drie vennootschappen gezamenlijk aangemerkt als één ondernemer en de overige twee vennootschappen daarbij niet meer in aanmerking genomen.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 08/6364 OB) heeft het door belanghebbende tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 23 april 2013 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende was sinds 27 februari 2004 directeur en enig aandeelhouder van [B] B.V. (hierna: [B]). [B] dreef een onderneming op het gebied van de verkoop en het leggen van vloeren. Zij is op 14 februari 2006 in staat van faillissement verklaard.
3.1.2.
Met toepassing van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) heeft de Inspecteur belanghebbende, [B], en twee andere besloten vennootschappen bij voor bezwaar vatbare beschikking van 21 oktober 2005 aangemerkt als één ondernemer met ingang van 1 november 2005.
Na door belanghebbende en vorenbedoelde drie vennootschappen tegen deze beschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 15 juli 2008 de namens de vier betrokkenen gemaakte bezwaren gegrond verklaard en beslist dat met ingang van 1 november 2005 slechts belanghebbende en [B] als één ondernemer zijn aan te merken en dat de hiervoor bedoelde twee andere besloten vennootschappen niet tezamen met belanghebbende en [B] als één ondernemer worden beschouwd.
3.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft beslist dat belanghebbende moet worden aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting alsmede dat belanghebbende en [B] als één ondernemer zijn aan te merken in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet.
3.2.2.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de Inspecteur de hiervoor in 3.1.2 bedoelde beschikking bij uitspraak op bezwaar terecht niet heeft vernietigd maar heeft gewijzigd. De Inspecteur was naar het oordeel van het Hof niet verplicht om wat betreft het als één ondernemer aanmerken van belanghebbende en [B] ten aanzien van belanghebbende een nieuwe beschikking te nemen dan wel een nieuwe ingangsdatum vast te stellen. Aangezien belanghebbende en [B] waren te beschouwen als één ondernemer, was de beschikking van 21 oktober 2005 in zoverre juist, aldus het Hof.
3.2.3.
Het Hof heeft in de stellingen van belanghebbende geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat de Inspecteur door het nemen van de onderhavige beschikking enig algemeen rechtsbeginsel heeft geschonden.
3.3.1.
Middel 1 richt zich tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen van het Hof met het betoog dat het niet mogelijk is om een beschikking waarbij vier entiteiten als fiscale eenheid zijn aangemerkt bij uitspraak op bezwaar te wijzigen in een beschikking waarbij slechts twee van de vier entiteiten blijven aangemerkt als fiscale eenheid.
3.3.2.
Op grond van artikel 7, lid 4, van de Wet worden natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die ondernemer zijn en in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven dat zij een eenheid vormen, al dan niet op verzoek van één of meer van deze natuurlijke personen of lichamen, bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur als één ondernemer aangemerkt, en wel met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die waarin de inspecteur de beschikking heeft afgegeven. De betekenis van een ingevolge artikel 7, lid 4, van de Wet door de inspecteur te geven beschikking is gelegen in de rechtszekerheid, ter bescherming van belastingplichtigen tegen de mogelijkheid dat bij een verschil van mening tussen de inspecteur en hen over het bestaan van een fiscale eenheid of het tijdstip waarop deze is ingegaan, een beslechting van dat geschil in de door de inspecteur voorgestane zin tot gevolg zou hebben dat zij tegen hun wil als fiscale eenheid worden behandeld voor een periode gelegen vóór het moment waarop de inspecteur zijn standpunt ter zake bekend heeft gemaakt (zie HR 27 januari 2006, nr. 41316, ECLI:NL:HR:2006:AV0408, BNB 2006/312, en HR 9 november 2012, nr. 11/03524, ECLI:NL:HR:2012:BU7276, BNB 2013/40).
3.3.3.
Vooropgesteld wordt dat een beschikking als hiervoor in 3.3.2 bedoeld (met onder meer als rechtsgevolg de uit artikel 43 van de Invorderingswet 1990 voortvloeiende hoofdelijke aansprakelijkheid) uit de aard geacht wordt te zijn gericht aan een ieder die volgens de inspecteur tot de fiscale eenheid behoort. Dit brengt mee dat voor een ieder van de betrokkenen het rechtsmiddel van bezwaar open staat tegen de genomen beschikking.
In artikel 7:11, lid 2, van de Awb is omtrent de behandeling van een bezwaar tegen een besluit (waaronder een beschikking op de voet van artikel 7, lid 4, van de Wet moet worden begrepen) bepaald dat, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en - voor zover nodig - in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt. Uit de in onderdeel 5.4.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal geciteerde memorie van toelichting volgt dat artikel 7:11, lid 2, van de Awb daaronder mede begrijpt een gedeeltelijke herroeping van een besluit.
3.3.4.
Het hiervoor in 3.3.3 overwogene brengt met zich dat de inspecteur een beschikking waarbij een aantal personen en/of lichamen gezamenlijk als één ondernemer worden aangemerkt in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet, bij uitspraak op bezwaar gedeeltelijk kan herroepen, in die zin dat de beschikking slechts betrekking heeft op enkele van die personen en/of lichamen. Dit betekent dat de Inspecteur bij zijn uitspraak op bezwaar kon beslissen zoals hij heeft gedaan, te weten dat het door hem genomen besluit (de onderwerpelijke beschikking) werd herroepen voor zover dit betrekking had op de hiervoor in 3.1.2 bedoelde twee andere vennootschappen en voor het overige in stand bleef. Aan het ten aanzien van belanghebbende en [B] handhaven van de beschikking doet niet af dat daarin gegevens zijn vermeld, waaronder de tenaamstelling van de fiscale eenheid en BTW-identificatienummers, die niet stroken met de samenstelling van de fiscale eenheid zoals deze na de uitspraak op bezwaar door de Inspecteur is gehandhaafd. Immers, die gegevens houden verband met het voor de heffing van omzetbelasting registreren van de fiscale eenheid en de daarvan deel uitmakende ondernemers bij de belastingdienst en hebben geen betekenis voor de geldigheid van de beschikking. Middel I faalt derhalve.
3.4.
De overige middelen, gericht tegen de hiervoor in 3.2.1 en 3.2.3 weergegeven oordelen van het Hof, kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2014.