Staatscourant 30 juni 2022, 17063
Hof Arnhem-Leeuwarden, 07-02-2023, nr. BK-ARN 21/01004
ECLI:NL:GHARL:2023:1110
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
07-02-2023
- Zaaknummer
BK-ARN 21/01004
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2023:1110, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 07‑02‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:813
- Vindplaatsen
NLF 2023/0430
Uitspraak 07‑02‑2023
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Rechtsherstel.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01004
uitspraakdatum: 7 februari 2023
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 juli 2021, nummer AWB 20/5815, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.362 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.718.
1.2.
Op 1 juni 2020 maakt belanghebbende bezwaar tegen de aanslag. Bij brief van 26 september 2020 is aan belanghebbende medegedeeld dat zijn bezwaar voor zover dat ziet op de vermogensrendementsheffing (box 3) wordt meegenomen in de massaalbezwaarprocedure.
1.3.
Bij brief van 16 november 2020 wordt aan belanghebbende medegedeeld dat zijn bezwaar alleen wordt meegenomen in de massaalbezwaarprocedure met betrekking tot de vraag of de box 3-heffing op regelniveau in strijd is met het EVRM (de rechtsvraag). Met betrekking tot belanghebbendes bezwaar dat de box 3-heffing in zijn geval ook op individueel niveau in strijd is met het EVRM, zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 9 december 2020 is het bezwaar van belanghebbende voor zover daarin wordt gesteld dat de box 3-heffing in zijn geval ook op individueel niveau in strijd is met het EVRM door de Inspecteur ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift en op de zitting bij de Rechtbank uitdrukkelijk en ondubbelzinnig gesteld dat de box 3-heffing bij hem niet leidt tot een voor hem individuele en buitensporige last. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de regeling van de massaalbezwaarprocedure in zijn geval in strijd is met het recht op een eerlijk proces, omdat zijn zaak niet is geselecteerd en daardoor zijn onderbouwing van de grieven niet behoort tot de stukken in deze massaalbezwaarprocedure. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 23 juli 2021 het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (hierna: het kerstarrest) en het arrest van 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718, heeft het Hof bij bericht van 27 juli 2022 de Inspecteur in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten. Bij brief van 3 augustus 2022 heeft de Inspecteur dat gedaan. Bij dit schrijven is als bijlage een aan belanghebbende gerichte verminderingsbeschikking IB/PVV 2019 van 27 juli 2022 (hierna: de verminderingsbeschikking) gevoegd. Belanghebbende heeft hierop op 2 november 2022 gereageerd.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en, namens de Inspecteur, [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 25 maart 2020 aangifte IB/PVV 2019 gedaan. In deze aangifte is onder meer een op 1 januari 2019 bestaand vermogen opgenomen van € 469.651. Dit vermogen bestaat voor een bedrag van € 5.001 uit aandelen e.d. en voor het overige uit banksaldi. Belanghebbende heeft geen fiscale partner.
2.2.
De aanslag IB/PVV 2019 met datum 16 mei 2020 is opgelegd conform de aangifte.
2.3.
In de verminderingsbeschikking is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 571, hetgeen geleid heeft tot een belasting van € 171 (30% x € 571).
2.4.
Belanghebbende heeft over zijn banksaldi in 2019 een werkelijk nominaal rendement (rente) behaald van 0,27%.
3. Geschil
3.1.
In geschil is:
- 1.
of jegens belanghebbende onrechtmatig is gehandeld door zijn zaak niet te selecteren voor de massaalbezwaarprocedure dan wel door in de massaalbezwaarprocedure zijn argumenten en onderbouwingen daarvan niet in te brengen;
- 2.
of het de wetgever vrij staat bij een belasting over de inkomsten uit vermogen als grondslag het werkelijke nominale rendement te nemen, derhalve zonder rekening te houden met de inflatie;
- 3.
of, indien als grondslag het werkelijke nominale rendement wordt genomen, het de wetgever vrij staat een tarief van 30% over dat nominale rendement te hanteren, nu dat zeer discriminerend is voor personen die een laag (nominaal) rendement behalen;
- 4.
of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van rente.
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verminderingsbeschikking conform het Besluit rechtsherstel box 31.is vastgesteld. Ook is tussen partijen niet in geschil dat het werkelijk behaalde nominale rendement hoger is dan het rendement berekend conform het Besluit rechtsherstel box 3 en zoals vastgelegd in de verminderingsbeschikking. Ten slotte is tussen partijen niet in geschil dat de box 3-heffing voor belanghebbende geen individuele en buitensporige last vormt.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Wat betreft het eerste geschilpunt wordt opgemerkt dat het het Hof niet vrij staat om te beoordelen of jegens belanghebbende onrechtmatig is gehandeld door zijn zaak niet te selecteren voor de massaalbezwaarprocedure dan wel door in de massaalbezwaarprocedure zijn argumenten en onderbouwingen daarvan niet in te brengen. Het Hof zal belanghebbendes stellingen en onderbouwingen in deze zaak beoordelen, waarna partijen dit oordeel desgewenst aan de Hoge Raad kunnen voorleggen. Het Hof is van oordeel dat belanghebbendes recht op toegang tot en toetsing door een rechter daarmee is gewaarborgd.
4.2.
Met betrekking tot de vraag of het de wetgever vrij staat bij een belasting over de inkomsten uit vermogen als grondslag het werkelijke nominale rendement te nemen, zonder rekening te houden met inflatie, geldt het volgende. In zijn arrest van 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129, heeft de Hoge Raad in een zaak over het tot 2017 aan de heffing in box 3 ten grondslag liggende forfaitaire stelsel geoordeeld dat de wetgever bij de vaststelling van het rendementspercentage terecht aansluiting heeft gezocht “bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen”. Nu de wetgever aansluiting heeft gezocht bij de nominale rendementen, derhalve zonder rekening te houden met inflatie, lijdt het naar het oordeel van het Hof geen twijfel dat de Hoge Raad reeds in 2016 heeft geoordeeld dat het de wetgever in beginsel vrijstond het nominale rendement te hanteren als grondslag voor een belastingheffing over de inkomsten uit vermogen.
4.3.
De Hoge Raad heeft verder in het arrest van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, overweging 2.10.2, geoordeeld dat het zonder (veel) risico’s gemiddelde haalbare rendement het werkelijk nominaal rendement betreft, waarbij inflatie en heffingsvrij vermogen buiten beschouwing blijven.
4.4.
Het Hof vindt ten slotte steun voor dit oordeel in het kerstarrest. In dat arrest heeft de Hoge Raad aan de belanghebbende in die zaak rechtsherstel geboden door het werkelijk behaalde nominale rendement als grondslag voor de heffing in box 3 te hanteren.
4.5.
In het kerstarrest was voor het jaar 2018 sprake van een vermogen van € 1.058.081 waarover in dat jaar een werkelijk nominaal rendement van € 3.528 werd behaald. Dat is een nominaal rendement van 0,33%. Een dergelijk nominaal rendement acht het Hof vergelijkbaar met het nominale rendement van belanghebbende dat over de banksaldi 0,27% bedroeg. Het nominale rendement uit het kerstarrest is in elk geval lager dan de door het CBS berekende inflatie (consumentenprijzen) in 2018, die 1,7%2.bedroeg, zodat ook in die zaak sprake was van een negatief reëel rendement. De Hoge Raad heeft desondanks geoordeeld dat voor de schending van de fundamentele rechten rechtsherstel kan worden geboden door te bepalen dat alleen het zojuist genoemde werkelijke (nominale) rendement in de heffing wordt betrokken tegen een tarief van 30%.
4.6.
Belanghebbendes stelling dat het de wetgever niet vrij staat bij een belasting over de inkomsten uit vermogen als grondslag het werkelijke nominale rendement te nemen, zonder rekening te houden met de inflatie of het reële rendement, vindt gelet op het bovenstaande geen steun in het recht. Hetzelfde geldt voor belanghebbendes stelling dat het de wetgever niet vrij staat een tarief van 30% over dat nominale rendement te hanteren, omdat dat naar belanghebbendes mening zeer discriminerend is voor personen die een laag (nominaal) rendement behalen.
Rente
4.7.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof gevraagd om vergoeding van rente over het in de verminderingsbeschikking teruggegeven bedrag, berekend over de periode dat de Belastingdienst de beschikking heeft gehad over dat bedrag. De Inspecteur heeft gesteld dat de belastingrenteregeling exclusief van toepassing is en dat die regeling geen mogelijkheid biedt een rentevergoeding toe te kennen. Subsidiair heeft de Inspecteur gesteld dat belanghebbende voldoende rechtsherstel is geboden door geen belasting te heffen over zijn werkelijke (nominale) rendement, maar over een veel lager, op basis van het Besluit rechtsherstel box 3 gebaseerd forfaitair (nominaal) rendement.
4.8.
Ingevolge artikel 41 van het EVRM kent het EHRM, indien het vaststelt dat er een schending van het Verdrag of van de Protocollen daarbij heeft plaatsgevonden en indien het nationale recht van de betrokken Hoge Verdragsluitende Partij slechts gedeeltelijk rechtsherstel toelaat, indien nodig, een billijke genoegdoening toe aan de benadeelde. In het arrest van het EHRM van 23 oktober 1990, nr. 17/1989/177/233 (Darby)3., BNB 1995/244, punt 38, kende het EHRM aan belanghebbende een schadevergoeding toe, bestaande uit de te veel geheven belasting, vermeerderd met rente “in the light of the interest rates in Sweden at the time.” De omstandigheid dat de nationale wetgever de belastingrenteregeling exclusief van toepassing heeft verklaard en dat deze regeling niet voorziet en het vergoeden van renteschade in een geval als thans aan de orde, doet aan bovenstaande verplichting op basis van het EVRM niet af.
4.9.
Belanghebbende heeft gesteld dat de rentevergoeding over zijn banksaldi gemiddeld 0,27% bedroeg, derhalve € 1.254 (0,27% x € 464.650). De belasting is berekend over een forfaitair rendement over deze banksaldi van 0,08%, derhalve € 371 (0,08% x 464.650). Belanghebbende heeft niet gesteld dat het werkelijk rendement over de aandelen lager is dan het percentage waarmee in de beschikking rechtsherstel is gerekend (5,59). Het Hof zal ervan uitgaan dat het werkelijk behaald rendement op de aandelen gelijk is het rendement waarmee in de beschikking rechtsherstel is gerekend, derhalve € 279 (5,59% x € 5.001). Het werkelijk rendement over het vermogen bedraagt dan (€ 1.254 + € 279 =) € 1.533/€ 469.651 x 100 = 0,326%. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen berekend volgens dit werkelijke rendement bedraagt € 1.432 (€ 439.291 x 0,326%). De grondslag voor de heffing in box 3 is daarmee € 861 (€ 1.432 -/- € 571) lager dan het werkelijke rendement over het vermogen, hetgeen heeft geresulteerd in een lagere belastingheffing over het vermogen van € 258 (30% x € 861). Het Hof is van oordeel dat met deze lagere heffing in dit geval al rechtsherstel is geboden voor een eventuele strijdigheid van het systeem van berekenen van belastingrente (te weten dat in een geval als dit geen belastingrente wordt vergoed) met het EVRM (vergelijk Hoge Raad 10 december 2021, nr. 20/02304, ECLI:NL:HR:2021:1748, rechtsoverweging 4.2.2).
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende de betaalde griffierechten te vergoeden. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende verder voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 571, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag,
– vermindert het verzamelinkomen tot € 79.933,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende de betaalde griffierechten vergoedt, te weten € 48 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2023.
De griffier en de voorzitter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Namens de voorzitter,
(T.H.J. Verhagen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 februari 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑02‑2023
https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2019/02/consumentenprijzen-1-7-procent-hoger-in-2018#:~:text=In%202018%20waren%20goederen%20gemiddeld,boven%20het%20niveau%20van%202017.
https://hudoc.echr.coe.int/eng#{%22itemid%22:[%22001-57642%22]}