HR NJ 1987, 443; HR NJ 1992, 340.
HR, 19-03-2002, nr. 01338/01
ECLI:NL:HR:2002:AD8700
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-03-2002
- Zaaknummer
01338/01
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
AD8700
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD8700, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑03‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD8700
ECLI:NL:HR:2002:AD8700, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑03‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8700
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8700
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8700
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2002/142
Conclusie 19‑03‑2002
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 01338/01
Mr. Machielse
Zitting: 15 januari 2002
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft verzoeker op 9 februari 2001 ter zake van "doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met onttrekking aan het verkeer van negen vleesmessen en een lemmet van een mes en teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen tot een bedrag van fl. 907, 50 en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2.
Verzoeker heeft op de wijze als aangegeven in art. 451a Sv beroep in cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftuur, houdende drie middelen van cassatie, ingestuurd.
3.1.
In het eerste middel wordt geklaagd over de beslissing van het hof om één van de getuigen, [getuige 1], achter gesloten deuren en buiten aanwezigheid van verzoeker te horen.
3.2.
Met het oog op de behandeling van het middel geef ik de relevante passages uit het proces-verbaal ter terechtzitting van 26 januari 2001 weer:
" De advocaat-generaal deelt - zakelijk weergegeven - mede:
Ik hoor zojuist van een van de verbalisanten dat [getuige 1] aan de politie heeft verteld dat hij enige tijd geleden door verdachte is bedreigd. Ik verzoek uw hof derhalve om de getuige [getuige 1] te horen met gesloten deuren en zonder aanwezigheid van verdachte.
De raadsman van verdachte deelt - zakelijk weergegeven - mede:
Ik zie geen reden om de getuige [getuige 1] te horen zonder aanwezigheid van mijn cliënt, de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] en publiek. (...)
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verhoor van de getuige [getuige 1] zal worden voortgezet met gesloten deuren, aangezien de openbaarheid, gelet op het feit dat [getuige 1] mogelijk een bedreigde getuige is, het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden. Voorts deelt de voorzitter mede dat het verhoor van getuige [getuige 1] zal plaatsvinden buiten tegenwoordigheid van verdachte en de getuigen [getuige 2] en [getuige 3].
Nadat verdachte, de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] en het aanwezige publiek de zaal hebben verlaten, wordt het verhoor van de getuige [getuige 1] met gesloten deuren voortgezet.
De getuige [getuige 1] verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
- U.
deelt mij mede dat ik nog steeds onder ede sta. Ik ben inderdaad bedreigd omdat ik hier moet getuigen. Ik weet niet of [...] (getuige [getuige 2]; A.M.) ook is bedreigd. Ik liep over straat en keek per ongeluk bij [getuige 3] (de partner van verzoeker; A.M.) naar binnen. Ik zei tegen [betrokkene 1] dat ik hier moest getuigen. [betrokkene 1] zei toen dat ik er verstandig aan zou doen om niet hiernaartoe te gaan, omdat [verdachte] (verzoeker; A.M.) mij anders zou opruimen. Ik denk dat [betrokkene 1] bedoelde dat als ik hier een verklaring zou afleggen, [verdachte] mij zou opruimen.
In [adres] waar [betrokkene 1] woont wonen ook twee broers van [getuige 3]. Later zei [betrokkene 1] dat het een grapje was, maar ik neem die bedreiging wel serieus. Na dit dreigement heb ik meteen met de heer Eekhuis van de politie gebeld. Dat is de man die zojuist bij de advocaat-generaal stond. Ik weet niet of [verdachte] een vuurwapen heeft.
Op 4 oktober 1999 belde [verdachte] ons iets vóór 09.00 op. Hij vroeg: "Ken-ie?". Toen [verdachte] bij ons kwam, was ik in de keuken, zodat ik niet precies heb gehoord wat [verdachte] beneden heeft gezegd. [verdachte] heeft in ieder geval gezegd dat hij [slachtoffer] had vermoord. Ik geloof dat [getuige 2] mij dat verteld heeft.
(...)
De voorzitter heeft, nadat de getuige [getuige 1] zijn verklaring heeft afgelegd aan de raadsheren en de advocaat-generaal de gelegenheid gegeven tot het stellen van vragen aan de getuige, aan de advocaat-generaal gelegenheid tot het maken van opmerkingen ten opzichte van de door de getuige afgelegde verklaring en aan de verdachte en de raadsman (ik begrijp: alleen de raadsman; A.M.) de gelegenheid die getuige vragen te stellen en tegen die getuige en haar (zijn; A.M.) verklaring in te brengen wat tot verdediging kan dienen.
(...)
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het onderzoek weer in het openbaar wordt voortgezet, in tegenwoordigheid van verdachte en de getuigen [getuige 2] en [getuige 3].
Nadat verdachte, de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] en het publiek weer aanwezig zijn, deelt de voorzitter verdachte onmiddellijk mede wat buiten zijn aanwezigheid door de getuige [getuige 1] is verklaard, waarna het onderzoek wordt voortgezet.".
3.3.
Het middel valt uiteen in twee klachten.
In de eerste plaats keert het middel zich tegen de beslissing van het hof om de deuren te sluiten voor de duur van (de voortzetting van) het verhoor van getuige [getuige 1]. Het hof zou in dezen een onjuiste invulling hebben gegeven aan de in art. 269 lid 1 Sv neergelegde maatstaf en bovendien op onjuiste gronden hebben aangenomen dat in casu zich een situatie voordeed die een beperking van het beginsel op openbaarheid van de zitting rechtvaardigde.
In de tweede plaats wordt geklaagd over het feit dat de getuige [getuige 1] buiten aanwezigheid van verzoeker is gehoord. 's Hofs beslissing om tot verhoor buiten aanwezigheid van verzoeker over te gaan zou ten onrechte niet gemotiveerd zijn, nu door deze beslissing een niet geringe inbreuk wordt gemaakt op verzoekers recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM.
3.4.
Over de tweede klacht kan ik kort zijn. De Hoge Raad heeft reeds diverse malen uitgemaakt dat een beslissing op grond van art. 297 lid 3 Sv om een getuige buiten tegenwoordigheid van de verdachte te horen geen motivering of nadere redengeving behoeft. Eveneens heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het geoorloofd is om de verdachte niet de gelegenheid te geven om de door hem gewenste vragen zelf aan de getuige te stellen, doch deze in zijn afwezigheid te doen stellen door een raadsman. Dit levert geen strijd op met art. 6 lid 3 sub d EVRM1.. Nu verzoeker tijdens de behandeling in hoger beroep werd bijgestaan door een raadsman en deze raadsman bij het verhoor van getuige [getuige 1] achter gesloten deuren aanwezig is geweest en vragen aan de getuige heeft kunnen stellen, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering van zijn beslissing de getuige [getuige 1] buiten aanwezigheid van verzoeker te horen.
Het middel, dat uitgaat van een andere opvatting, is in zoverre dus tevergeefs voorgesteld. Het feit dat het hof zijn beslissing om de getuige buiten tegenwoordigheid van verzoeker te horen, heeft gecombineerd met een bevel tot sluiting van de deuren doet daar niet aan af.
3.5.
Voor de beoordeling van de eerste klacht is van belang de maatstaf die bij de beoordeling van een verzoek tot behandeling met gesloten deuren dient te worden gehanteerd. Bedoelde maatstaf is neergelegd in art. 269 lid 1 Sv. Een bevel tot sluiting van de deuren kan onder meer gegeven worden "indien de openbaarheid naar het oordeel van de rechtbank (en op grond van art. 415 Sv overeenkomstig naar het oordeel van het hof; A.M.) het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden". Deze bepaling is in overeenstemming met art. 6 lid 3 sub d EVRM, dat een openbare behandeling als uitgangspunt stelt, maar ruimte laat voor uitzonderingen onder meer "wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden"2..
3.6.
Het hof heeft gelet op zijn overweging als weergegeven onder 3.2. dus de juiste maatstaf toegepast. De vraag die door het middel wordt opgeworpen is of het hof wel de juiste invulling aan die maatstaf heeft gegeven. Met name de overweging dat [getuige 1] "mogelijk een bedreigde getuige is" is in de ogen van verzoeker onbegrijpelijk, nu het feit dat iemand "mogelijk" een bedreigde getuige is niet zonder meer betekent dat de openbaarheid het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden.
Door te overwegen dat "de openbaarheid, gelet op het feit dat [getuige 1] mogelijk een bedreigde getuige is, het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden" heeft het hof kennelijk als zijn oordeel tot uitdrukking willen brengen dat het belang van de rechtspleging in het geding is omdat getuige [getuige 1] door het afleggen van een verklaring in het openbaar zich mogelijk blootstelt aan represailles van de kant van verzoeker (en wellicht het publiek)3.. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting van de in art. 269 lid 1 Sv neergelegde maatstaf. Een bevel tot sluiting van de deuren is aanvaardbaar, indien de vrees van de getuige voor represailles hem ervan weerhoudt een verklaring af te leggen4.. 's Hofs kennelijke oordeel dat zich in casu een dergelijke vrees voor represailles voordeed en dat die vrees getuige [getuige 1] ervan weerhield om een (waarheidsgetrouwe) verklaring af te leggen is niet onbegrijpelijk gelet op hetgeen omtrent het optreden van getuige [getuige 1] en diens afgelegde verklaring uit de stukken blijkt. Zo volgt uit het proces-verbaal ter terechtzitting dat de getuige [getuige 1] aldaar vóór het sluiten van de deuren steeds slechts verklaarde dat hij niets meer wist. Voorts volgt uit het proces-verbaal van de zitting dat de advocaat-generaal zojuist van een verbalisant te horen heeft gekregen dat de getuige [getuige 1] zou worden bedreigd. In deze aanwijzingen heeft het hof kennelijk aanleiding gezien te menen dat de getuige mogelijk - al dan niet indirect - bedreigd werd door verzoeker. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het standpunt van de steller van het middel dat duidelijk was dat verdachte geen bedreigde getuige was, deel ik dan ook niet. De getuige [getuige 1] was weliswaar geen bedreigde getuige in de zin van art. 226a e.v. Sv, omdat daar de bedreigde getuige primair gekenmerkt wordt door het feit dat de identiteit van de getuige verborgen blijft5., maar in de ogen van het hof was hij kennelijk wel een door of namens verzoeker bedreigde getuige die door de aanwezigheid van verzoeker zich gehinderd zou kunnen voelen om vrij te verklaren.
Evenmin kan ik mij vinden in het standpunt dat het hof in ieder geval direct na aanvang van het verhoor achter gesloten deuren had moeten inzien dat er geen sprake was van een bedreiging, maar van een grap. Gelet op de verklaring zoals de getuige [getuige 1] die heeft afgelegd (zie onder 3.2.) en de plotselinge - positieve - verandering in diens proceshouding na de sluiting van de deuren is de geuite bedreiging kennelijk in ieder geval door de getuige zelf als uiterst serieus ervaren en weerhield deze bedreiging hem ervan om in het openbaar en in het bijzijn van verzoeker een waarheidsgetrouwe verklaring af te leggen.
3.7.
Het hof heeft bij de beoordeling van het verzoek tot sluiting van de deuren dus de juiste maatstaf toegepast. 's Hofs oordeel dat de openbaarheid, gelet op het feit dat de getuige [getuige 1] mogelijk een bedreigde getuige is, het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van die maatstaf en is - ook zonder nadere motivering - niet onbegrijpelijk.
3.8.
Het middel faalt derhalve.
4.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd. Het bewijs dat verzoeker de dader is geweest zou volgens de steller van het middel moeten worden gevonden in de bewijsmiddelen 7 en 8, waaruit volgt dat verzoeker tegen getuige [getuige 2] zou hebben gezegd dat hij [slachtoffer] had vermoord. Verzoeker betwist dat hij deze uitspraak heeft gedaan. Bovendien zou het feit dat iemand tegen een ander gezegd heeft dat hij een moord heeft gepleegd slechts een aanwijzing kunnen vormen dat hij dat delict ook daadwerkelijk heeft gepleegd. Samen met andere aanwijzingen zou dat eventueel tot een bewezenverklaring kunnen leiden, maar die overige aanwijzingen zouden in het onderhavige geval ontbreken.
4.2.
Het hof heeft ten laste van verzoeker bewezenverklaard dat:
"hij op 04 oktober 1999 in de gemeente Deventer opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet [slachtoffer] met een mes meermalen in de linkerbekkenslagader en ader en/of in de long(en) en/of de milt en/of de lever en/of het middenrif en/of de rechternier gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
4.3.
Gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en in hun samenhang beschouwd, heeft het hof het volgende vastgesteld:
- -
op 4 oktober 1999 werd omstreeks 07.45 uur à 07.50 uur op het Vogeleiland nabij het NS-station te Deventer een ernstig gewonde man aangetroffen, die later is overleden. De man bleek [slachtoffer] te zijn (bewijsmiddelen 1a, 1b en 3b);
- -
bij sectie bleek het slachtoffer [slachtoffer] verwondingen te hebben in onder meer de linkerbekkenslagader en ader, beide longen, de milt, de lever, het middenrif en de rechternier. Deze letsels, die gelet op hun uiterlijk kunnen zijn veroorzaakt door steken of snijden met een scherp voorwerp, bijvoorbeeld een mes, hebben de dood tot gevolg gehad (bewijsmiddel 3a);
- -
op de grond in de nabijheid van het slachtoffer is een deel van een afgebroken lemmet van een mes gevonden waarop bloedsporen werden aangetroffen. DNA-onderzoek heeft uitgewezen dat dit bloed afkomstig kan zijn van het slachtoffer [slachtoffer], terwijl de kans dat een individu hetzelfde DNA-profiel bezit als die van het onderzochte bloed bedraagt vele malen minder is dan één op de miljoen (bewijsmiddelen 4a en 4b);
- -
verzoeker is op 4 oktober 1999 op het NS-station te Deventer geweest (bewijsmiddel 5);
- -
op 4 oktober 1999 is verzoeker even na negenen naar [getuige 1] en [getuige 2] gegaan (bewijsmiddel 6);
- -
verzoeker heeft op 4 oktober 1999 enige tijd nadat hij daar was aangekomen tegen [getuige 2] gezegd dat hij [slachtoffer] had vermoord (bewijsmiddelen 7 en 8).
4.4.
Aldus beschouwd kan de bewezenverklaring uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen. Anders dan de steller van het middel kennelijk meent behoeft een bewezenverklaring niet dwingend uit de bewijsmiddelen te volgen, in die zin dat door de bewijsmiddelen elke andere mogelijkheid wordt uitgesloten. Voldoende is dat de bewezenverklaring uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Dat is in casu het geval.
Van belang is voorts vast te stellen dat het hof de bewezenverklaring heeft gestoeld op de diverse bewijsmiddelen in onderling verband en in hun samenhang beschouwd en niet slechts op de bewijsmiddelen 7 en 8. Het middel dat van laatstgenoemde situatie lijkt uit te gaan, miskent dit. Ik wijs op het gegeven dat verzoeker inderdaad voor 9.00 uur bij het station te Deventer is geweest.6.
Dit onder meer in aanmerking genomen is 's hofs oordeel dat het verzoeker is geweest die het slachtoffer [slachtoffer] meermalen met een mes heeft gestoken, aan welke verwondingen het slachtoffer is overleden, niet onbegrijpelijk.
4.5.
Overigens kan het feit dat hij betwist tegen de getuige [getuige 2] te hebben gezegd dat hij [slachtoffer] heeft vermoord, verzoeker niet baten. De feitenrechter is immers - behoudens een enkele uitzondering die zich in het onderhavige geval niet voordoet - volgens vaste jurisprudentie vrij in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal7.. Kennelijk heeft het hof aan de verklaring van de getuige [getuige 2] meer geloof gehecht dan aan de verklaring van verzoeker waarin hij de eerdergenoemde uitspraak betwist. Datzelfde geldt voor de "sterke aanwijzing dat verzoeker de dader niet is geweest" in de vorm van het ontbreken van bloedsporen van het slachtoffer op de kleding van verzoeker. Het stond het hof vrij bij de selectie en waardering van het bewijsmateriaal deze omstandigheid buiten beschouwing te laten. Het past de cassatierechter niet deze beslissing diepgaander dan marginaal te toetsen.
Ook het feit dat de rechtbank verzoeker wél heeft vrijgesproken doet aan dit alles niet af. In hoger beroep vindt immers een geheel nieuwe behandeling van de zaak plaats, waarbij het hof - dat het vonnis in eerste aanleg heeft vernietigd - niet gebonden is aan enige door de rechtbank genomen beslissing.
4.6.
De bewezenverklaring is derhalve naar de eis der wet met redenen omkleed.
Het middel is dus ongegrond.
5.1.
In het derde middel wordt gesteld dat het hof ten onrechte de onttrekking aan het verkeer van negen vleesmessen heeft bevolen, althans dat deze beslissing onbegrijpelijk is. Nu het hier om "gewone gebruiksvoorwerpen" gaat, gaat het naar de mening van verzoeker veel te ver om te oordelen dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang. Dit zou slechts anders zijn indien de messen zouden zijn aangetroffen op een ongebruikelijke plaats "waardoor men zou moge concluderen dat de voorwerpen niet voor het gebruikelijke doel zouden kunnen worden aangewend".
5.2.
Voor zover het middel berust op de stelling dat "gewone gebruiksvoorwerpen" slechts kunnen worden onttrokken aan het verkeer indien zij op ongebruikelijke plaatsen worden aangetroffen, vindt het - nog daargelaten de vraag wat onder "gewone gebruiksvoorwerpen" en "ongebruikelijke plaatsen" dient te worden verstaan - geen steun in het recht.8.
5.3.
's Hofs oordeel dat het ongecontroleerde bezit van negen vleesmessen in strijd is met het algemeen belang geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Het gaat hier immers om voorwerpen die naar hun aard reeds gevaarlijk (kunnen) zijn.
5.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
6.
De middelen falen. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop Uw Raad de bestreden uitspraak zou behoren te vernietigen.
7.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑03‑2002
Zie ook Melai art. 273 (oud) Sv, aant. 0 en 1, suppl. 88 (april 1994).
Zie HR NJ 1983, 203. Zie ook Melai, art. 273, aant. 1a, suppl. 61 (sept. 1987), waar nog getoetst wordt aan het criterium 'belangen van de rechtspraak' als bedoeld in art. 6 lid EVRM, aangezien het oude art. 273 Sv (thans art. 269 Sv) slechts als grond voor sluiting van de deuren 'een ernstige krenking van eer of goede naam' kende.
Bijv. HR 6 november 2001, nr. 01810/99.
Blijkens zijn vaststellingen onder het kopje 'Oplegging van straf en/of maatregel' heeft het hof daar laten meewegen dat verzoeker een motief had om het slachtoffer te doden: '(...) (Verzoeker) stond met het slachtoffer op extreem slechte voet. Een paar maanden tevoren was tussen het slachtoffer en verdachtes partner een intieme relatie ontstaan en een paar dagen tevoren was de partner van verdachte met drie van hun zes kinderen bij het slachtoffer ingetrokken. Verdachte werd verteerd door gevoelens van woede, jaloezie, verdriet en zorg om zijn kinderen'.
A.J.A. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4 druk, p. 204-205.
Vgl. HR NJ 1976, 311.
Uitspraak 19‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
19 maart 2002
Strafkamer
nr. 01338/01
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 9 februari 2001, nummer 21/001324-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats], thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Zutphen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 9 mei 2000 - verdachte ter zake van "doodslag" veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven en gelast de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3.Beoordeling. van het eerste middel
- 3.1.
Het middel richt zich met enkele klachten tegen de beslissing van het Hof om de getuige [getuige 1] achter
gesloten deuren en buiten aanwezigheid van de verdachte te horen.
- 3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 januari 2001 houdt het volgende in:
"De getuige [getuige 1] zwijgt verder.
De voorzitter deelt mede dat de getuige verplicht is naar waarheid te verklaren
(...)
De advocaat-generaal deelt - zakelijk weergegeven - mede:
Ik hoor zojuist van een van de verbalisanten dat [getuige 1] aan de politie heeft verteld dat hij enige tijd geleden door de verdachte is bedreigd. Ik verzoek uw hof derhalve om de getuige [getuige 1] te horen met gesloten deuren en zonder aanwezigheid van de verdachte.
De raadsman van verdachte deelt - zakelijk weerge-geven - mede:
Ik zie geen reden om de getuige [getuige 1] te horen zonder aanwezigheid van mijn cliënt, de getuigen
[getuige 2] en [getuige 3] en publiek. In het proces-verbaal van het verhoor door de rechter-commissaris staat ook dat de rechter-commissaris tegen [getuige 1] heeft gezegd dat hij zenuwachtig was. [getuige 1] was toen helemaal overstuur en gaf als verklaring dat het kwam omdat verdachte en het slachtoffer kennissen van hem waren. Het verhoor door de rechter-commissaris is halverwege gestaakt, omdat [getuige 1] in snikken uitbarstte. Dat overstuur zijn is dus oude koek.
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verhoor van de getuige [getuige 1] zal worden voortgezet met gesloten deuren, aangezien de openbaarheid, gelet op het feit dat [getuige 1] mogelijk een bedreigde getuige is, het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden. Voorts deelt de voorzitter mede dat het verhoor van getuige [getuige 1] zal plaatsvinden buiten tegenwoordigheid van verdachte en de getuigen [getuige 2] en [getuige 3].
Nadat verdachte, de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] en het aanwezige publiek de zaal hebben verlaten, wordt het verhoor van de getuige [getuige 1] met gesloten deuren voortgezet."
- 3.3.
Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat het Hof de getuige [getuige 1] niet als bedreigde getuige in de zin van art. 226a Sv heeft aangemerkt. De beslissing van het Hof, onderscheidenlijk de voorzitter, om de getuige achter gesloten deuren en buiten aanwezigheid van de verdachte te horen, moet
aldus worden beoordeeld tegen de achtergrond van hetgeen in de art. 269 Sv en 297, derde lid, Sv is bepaald.
- 3.4.
Voorzover het middel klaagt dat de beslissing van de voorzitter om de getuige [getuige 1] buiten tegenwoordigheid van de verdachte te horen niet, dan wel ontoereikend is gemotiveerd, faalt het, nu die beslissing geen motivering behoeft (vgl. HR 21 oktober 1986, NJ 1987, 443).
- 3.5.
Bij de toepassing van art. 269, eerste lid, Sv heeft het Hof de juiste maatstaf aangelegd, naar ook in het middel wordt onderkend. De overweging van het Hof dient aldus te worden verstaan dat de getuige [getuige 1] mogelijk - direct of indirect - bedreigd werd door de verdachte en dat deze getuige om die reden tot op dat moment ter terechtzitting, in de openbaarheid en in aanwezigheid van de verdachte, niet vrijelijk naar waarheid had verklaard, zodat een goede rechtspleging door de openbaarheid ernstig zou worden geschaad.
Dit oordeel van het Hof is, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen hetgeen door de Advocaat-Generaal bij het Hof ter terechtzitting naar voren is gebracht, zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven, alsmede in aanmerking genomen dat blijkens het proces-verbaal van evenbedoelde terechtzitting de getuige [getuige 1] na de sluiting van de deuren - in tegenstelling tot voor dat moment - wel bereid was te antwoorden op de aan hem gestelde vragen anders dan met de verklaringen dat hij niets meer wist.
- 3.6.
Voorzover het middel hierover klaagt, faalt het.
- 3.7.
Ook voorzover het middel erover klaagt dat aan de verdachte, na zijn terugkeer in de zittingszaal niet de mogelijkheid is geboden te reageren op de verklaring van de getuige [getuige 1], voorzover afgelegd buiten zijn aanwezigheid, is het tevergeefs voorgesteld.
- 3.8.
Het proces-verbaal van de genoemde terechtzitting houdt immers in dat aan de raadsman de gelegenheid is
geboden om aan de getuige [getuige 1] "vragen te stellen en tegen die getuige en zijn verklaring in te brengen wat tot verdediging kan dienen". Tevens blijkt uit dat proces-verbaal dat de raadsman van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Het proces-verbaal houdt voorts in dat de voorzitter, nadat de verdachte weer in de zittingszaal was teruggekeerd, aan hem onmiddellijk heeft medegedeeld "wat buiten zijn aanwezigheid door de getuige [getuige 1] is verklaard, waarna het onderzoek wordt voorgezet".
De enkele omstandigheid dat het proces-verbaal niet inhoudt dat aan de verdachte na zijn terugkomst in de zittingszaal de mogelijkheid is geboden te reageren op de verklaring van de getuige levert geen nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting op. Het stond de verdachte immers vrij in een later stadium van het onderzoek ter terechtzitting tegen de verklaring van de getuige in te brengen wat tot zijn verdediging kon dienen.
- 3.9.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
- 4.
Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
- 5.
Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de waar-nemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op
- 19.
maart 2002.