Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-10-2018, nr. 200.141.591/01
ECLI:NL:GHARL:2018:9469
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-10-2018
- Zaaknummer
200.141.591/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:9469, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑10‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:890, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHARL:2015:7324, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 29‑09‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2018/2512 met annotatie van Yola Geradts
V-N 2018/65.22 met annotatie van Redactie
NTFR 2018/2836 met annotatie van mr. A.J.C. Perdaems
Uitspraak 23‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Geïntimeerde heeft ten behoeve van 3697 belastingplichtigen valse aangiften gedaan, waardoor de belastingdienst te veel belasting heeft (terug)betaald aan die belastingplichtigen. De belastingdienst moest vervolgens kosten maken om tot juiste vaststellingen van al deze aangiften te komen en moest daarvoor (navorderings)aanslagen opleggen. Daarbij bleek dat een deel van die fiscale vorderingen inmiddels niet meer op de betreffende belastingplichtigen verhaalbaar waren. Geïntimeerde is terzake strafrechtelijk veroordeeld en aan de betreffende belastingplichtigen zijn boetes opgelegd. De belastingdienst spreekt vervolgens geïntimeerde aan op grond van onrechtmatige daad en wil de hiervoor genoemde kosten op deze verhalen. Het hof dient in deze zaak de vraag te beantwoorden of aan de belastingdienst een dergelijk vorderingsrecht toekomt. De kosten zien immers op werkzaamheden die exclusief behoren tot de aan de fiscus toebedeelde overheidstaken welke taken uit de algemene middelen worden voldaan. Het hof beantwoordt de genoemde vraag ontkennend. Het hof stelt de vraag aan de orde of het verhaal van kosten door de Staat langs privaatrechtelijke weg niet een onaanvaardbare doorkruising oplevert van de publiekrechtelijke regeling zoals verwoord in de Algemene wet inzake Rijksbelastingen. Het hof is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden een kostenverhaal via het privaatrecht in beginsel op onaanvaardbare wijze de publiekrechtelijke regeling doorkruisen, ook als de extra werkzaamheden van de Belastingdienst in de eerste plaats betrekking hebben op het alsnog juist vaststellen van aanvankelijk op onjuiste informatie gebaseerde onjuiste (te lage) aanslag. Vergelijk HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2835, NJ 2003/360 en HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1278, NJ 2017/139.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, sector handel
zaaknummer gerechtshof 200.141.591/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/07/192953/ HA ZA 11-1056
arrest van 23 oktober 2018
in de zaak van
1. De Ontvanger van de Belastingdienst/midden- en kleinbedrijf(voorheen de Ontvanger van de Belastingdienst/Randmeren)
kantoorhoudend te Almere, hierna: de Ontvanger,
2. De Staat der Nederlanden zetelend te ’s Gravenhage,
hierna: de Staat, appellanten,
hierna gezamenlijk : de Staat c.s.
in eerste aanleg: eisers,
advocaat: mr. E.E. Schipper, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. P.A. Caljé, kantoorhoudend te Rotterdam,
In deze zaak is op 29 september 2015 een rolbeschikking gegeven waarbij de bezwaren van [geïntimeerde] tegen de eiswijziging door de Staat c.s. zijn verworpen. Het hof handhaaft deze beschikking en beschouwt deze als hier herhaald en ingelast.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Na de genoemde rolbeschikking, waarin het procesverloop in eerste aanleg en tot zover in hoger beroep zijn weergegeven, is door [geïntimeerde] een memorie van antwoord genomen.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. Het hof heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer en een datum voor arrest bepaald.
1.3
In zijn memorie van grieven heeft de Ontvanger meegedeeld dat hij erin berust dat de rechtbank hem niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering ter voldoening van de kosten bestaande uit extra werkzaamheden, alsmede dat hij berust in de beperking van de veroordeling van [geïntimeerde] tot schadevergoeding aan hem tot schade ter zake oninbare navorderingsaanslagen. Hij deelt mee zijn appel hierbij in te trekken zodat “bij gebreke van grieven" niet-ontvankelijkheid zal volgen.
1.4
Met deze proceshouding van de Ontvanger is niet geheel duidelijk welke proceshandeling hij in het bijzonder op het oog heeft: intrekking, berusting of het niet formuleren van grieven. Wel duidelijk is dat de Ontvanger het door hem ingestelde hoger beroep niet wil doorzetten. Het hof zal de proceshouding van de ontvanger duiden als berusting. Dit leidt ertoe dat hij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep met zijn veroordeling in de proceskosten van [geïntimeerde] , welke tot aan de memorie van grieven d.d. 25 augustus 2015 worden bepaald op nihil, nu blijkens het roljournaal [geïntimeerde] zich pas op 15 september 2015 heeft gesteld.
1.5
Daarmee is in dit hoger beroep uitsluitend de Staat appellant. De vordering van de Staat in hoger beroep luidt, sterk verkort weergegeven en na wijziging van eis, als volgt:het bestreden vonnis te vernietigen voor wat betreft de afwijzing van de vordering van de Staat en de veroordeling van de Staat in de proceskosten, en opnieuw rechtdoende [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de kosten voor (extra) werkzaamheden in de heffing ten bedrage van € 391.681,- te vermeerderen met wettelijke rente, vergoeding van kosten voor (extra) werkzaamheden in de invordering, nader op te maken bij staat, althans vergoeding van kosten voor (extra) werkzaamheden in de heffing en invordering, nader op te maken bij staat, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
2. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
2.1
In eerste aanleg was tussen partijen in geschil of [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Staat c.s. en zo ja, of de Staat als gevolg daarvan schade heeft geleden.
2.2
De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord en daartoe onder 4.6 tot en met 4.8. van het bestreden vonnis het volgende tot uitgangspunt genomen. Voorop staat dat als een overheidslichaam bij de uitoefening van een hem bij publiekrechtelijke regeling opgedragen publieke taak kosten heeft gemaakt en de publiekrechtelijke regeling niet voorziet in een regeling tot verhaal van die kosten op de veroorzaker daarvan, die kosten via het privaatrecht op de veroorzaker kunnen worden verhaald tenzij deze privaatrechtelijke weg de publiekrechtelijke onaanvaardbaar doorkruist. Daarbij moet worden gelet op de inhoud en strekking van de publiekrechtelijke regeling en de aard van de taak alsmede de aard van de kosten. Als verhaal van kosten langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten, is zulks een belangrijke aanwijzing is dat dit verhaal langs privaatrechtelijke weg ook is uitgesloten.
2.3
De rechtbank heeft overwogen dat het in dit geval gaat om taken van de Belastingdienst verricht op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), welke wet wel een regeling kent voor rente en boetes voor later vastgestelde belastingschulden maar geen systeem voor het verhaal van bij de vaststelling door de Belastingdienst gemaakte kosten. De vordering in eerste aanleg zag specifiek op de kosten gemaakt ter vaststelling van belastingaangiftes. Een kerntaak van de Belastingdienst is het vaststellen van de (omvang van de) materiële belastingschuld. De aard van de gevorderde kosten betreft die kerntaak, waarbij kostenverhaal langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten. Kostenverhaal langs privaatrechtelijke weg zou neerkomen op een onaanvaardbare doorkruising van deze publiekrechtelijke regeling. De rechtbank wees om die reden de vorderingen van de Staat af.
3. De beoordeling van de vordering en de grief
3.1
In dit hoger beroep staat vast dat [geïntimeerde] opzettelijk op grote schaal onjuiste aangiften inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen heeft ingediend als gevolg waarvan er teruggaven zijn verleend aan personen die daar geen recht op hebben, alsmede dat dit handelen onrechtmatig is jegens de Staat, die tot vaststelling van onjuiste belastingaanslagen werd bewogen.
3.2
Het gaat derhalve uitsluitend om de schade die de Staat als gevolg daarvan stelt te hebben geleden. Anders dan in eerste aanleg waarin de Staat enkel de vergoeding van de kosten veroorzaakt door het vaststellen van de gewijzigde aanslagen vorderde, wordt in hoger beroep ook vergoeding gevorderd van de kosten die zijn gemoeid met de invordering van (navorderings)aanslagen opgelegd om de ten onrechte toegekende teruggaven inkomstenbelasting “terug te halen”. Daarbij gaat het de Staat uitsluitend om werkzaamheden verricht buiten de dwanginvordering. De vergoeding daarvan kan, aldus de Staat, niet worden beschouwd als een onaanvaardbare doorkruising van de publiekrechtelijke regeling(en) op grond waarvan de Belastingdienst zijn taak verricht. Het hof gaat eerst in op de vordering betreffende de kosten wegens de vaststelling van de aanslagen en daarna de kosten van invordering van (navorderings)aanslagen.
3.3
De Staat betoogt dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van het geval nu het hier niet gaat om reguliere controle van aangiften van een bepaalde belastingplichtige. Die reguliere controles vinden steekproefsgewijs plaats aan de hand van selectiecriteria. Het gaat hier echter om kosten die moesten worden gemaakt om een groot totaalbedrag aan ten onrechte - door (systeem)fraude - toegekende teruggaven inkomstenbelasting "terug te halen". De controle van 3697 aangiften die hiertoe heeft plaatsgevonden is geen "kernactiviteit" van de Belastingdienst. Gezien het grootschalige karakter van de valse aangiftes en de opzettelijkheid daarvan heeft [geïntimeerde] misbruik gemaakt van het vertrouwen van de Belastingdienst in belastingplichtigen. De Staat verwijst daartoe naar een overweging van de rechtbank in de strafzaak tegen [geïntimeerde] : "Dat de Belastingdienst in beginsel uitgaat van de juistheid van de aangiften bij wijze van faciliteit jegens de belastingplichtigen is een groot goed, daar zij door haar werkwijze van directe uitbetaling van verzochte gelden bewerkstelligt dat belastingplichtigen snel over financiële middelen kunnen beschikken met alle financiële voordelen van dien."
[geïntimeerde] heeft, aldus de Staat, slechts zichzelf oneigenlijk willen bevoordelen, waarbij het herstellen van de gevolgen voorzienbaar hoge kosten mee zou brengen. Volgens de Staat maken deze (bijzondere) omstandigheden dat kostenverhaal langs privaatrechtelijke weg de relevante publiekrechtelijke regeling(en) niet onaanvaardbaar doorkruist.
3.4
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Zoals kennelijk en terecht ook de Belastingdienst doet, zal het hof uitgaan van de door de rechtbank gehanteerde norm, in het bestreden vonnis weergegeven onder 4.6. (zie hiervoor onder 2.2). Dat betekent dat verhaal van kosten door de Staat langs privaatrechtelijke weg mogelijk is, tenzij dit een onaanvaardbare doorkruising oplevert van de publiekrechtelijke regeling zoals verwoord in de Awr. Het is aan [geïntimeerde] om het bestaan van een dergelijke doorkruising te onderbouwen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de werkzaamheden die de kosten, waarvan de Staat vergoeding wenst, behoren tot de kernactiviteiten van de Belastingdienst.
3.5
Voor het antwoord op de vraag of een 'onaanvaardbare doorkruising' zoals hier bedoeld zich voordoet heeft de Hoge Raad bepaald dat onder meer moet worden gelet op de inhoud en strekking van de regeling (die ook kan blijken uit haar geschiedenis), zulks mede in verband met de aard van de taak en de aard van de kosten. Van belang hierbij is dat, wanneer verhaal van kosten langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten, zulks een belangrijke aanwijzing is dat verhaal van kosten langs privaatrechtelijke weg ook is uitgesloten (HR 11 december 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0788, NJ 1994/639 en HR
24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1278, NJ 2017/139)
3.6
Uitgangspunt is dat de hier bedoelde kosten zijn gemaakt voor de uitoefening van een wettelijk gewortelde exclusieve bevoegdheid van de Staat, te weten het bindend vaststellen van het bestaan en de omvang van een op belastingplichtige burgers rustende verplichting tot betaling van belasting aan de Staat. Het door de Staat gebruikmaken van die bevoegdheid is een uitvloeisel van haar publiekrechtelijke taak. Op de burger die daartoe de overheid moet voorzien van informatie, rust de verplichting juiste informatie te verstrekken. De niet naleving van die laatste verplichting is bedreigd met boetes en strafrechtelijke vervolging, alsmede rente wegens het te laat op juiste wijze kunnen vaststellen van de omvang van de verschuldigde belasting. Die aan de Belastingdienst gegeven bevoegdheid tot het vaststellen van de belastingschuld dient primair het algemeen belang en kan in beginsel niet op individuele burgers worden afgewenteld.
3.7
De regelgeving waarop de hier bedoelde bevoegdheid van de Belastingdienst is gebaseerd, de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), houdt geen afwijking in van dit uitgangspunt: zij voorziet niet in de mogelijkheid van kostenverhaal. Het systeem van de wet voorziet ingeval van foute en onjuiste aanslagen als gevolg van onjuiste informatie door of namens de belastingplichtigen in een stelsel van verzuim- en vergrijpboetes alsmede vertragingsrente. Hoewel het karakter van die boetes vooral punitief is, vertalen zij zich ook in een aan de Staat toevallend voordeel als gevolg van het onjuist aanleveren van informatie. Om die redenen zou in beginsel een kostenverhaal via het privaatrecht op onaanvaardbare wijze de publiekrechtelijke regeling doorkruisen, ook als de extra werkzaamheden van de Belastingdienst in de eerste plaats betrekking hebben op het alsnog juist vaststellen van aanvankelijk op onjuiste informatie gebaseerde onjuiste (te lage) aanslag. Vergelijk HR
21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2835, NJ 2003/360 en HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1278, NJ 2017/139.
3.8
De Staat betoogt dat de bijzondere omstandigheden in deze zaak het onaanvaardbare van de doorkruising van de publiekrechtelijke regeling waarin een mogelijkheid tot het verhaal van kosten niet bestaat, wegnemen. Althans zo begrijpt het hof de Staat. Als bijzondere omstandigheden noemt de Staat voor het thans nog omstreden deel van de vordering:
- -
dat geen sprake is van reguliere controles waarbij volstaan had kunnen worden met een steekproefsgewijze controle;
- -
dat het gaat om kosten die moesten worden gemaakt als gevolg van systeemfraude;
- -
dat [geïntimeerde] als adviseur op grote schaal opzettelijk onjuiste aangiften heeft ingediend met de bedoeling om de Belastingdienst ten onrechte te hoge teruggaven aan zijn cliënten te laten betalen ener ook zelf financieel beter van te worden;
- -
dat het vertrouwen van de Belastingdienst in de belastingplichtigen is geschonden, nu deze in beginsel mag uitgaan van de juistheid van aangiften om hoge controlekosten te vermijden
3.9
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. De Belastingdienst heeft de bijzondere wettelijke mogelijkheid bij het doen van onjuiste aangiften een boete op te leggen en over de vertraagde betaling rente te vorderen. Op die wijze wordt het doen van onjuiste aangiftes gesanctioneerd. Daarbij is het onderscheid tussen het opzettelijk of met grove schuld doen van onjuiste aangifte vertaald in het onderscheid tussen verzuim- en vergrijpboetes. Waarbij in geval van opzettelijkheid de boete kan oplopen tot 50% of zelfs hoger van de belasting die wordt geheven over de verzwegen inkomsten. De opzettelijkheid op zich vormt derhalve geen grond om met doorbreking van de publiekrechtelijke regeling verhaal van kosten langs privaatrechtelijke weg toe te staan. Ook de omstandigheid dat het ging om een (zeer) groot aantal onjuiste aangiftes kan die doorbreking niet dragen. De Belastingdienst kan immers per belastingplichtige de (hoge) vergrijpboete opleggen.
3.9.1
Het gestelde vertrouwen van de Belastingdienst in de belastingplichtigen vormt evenmin een doorslaggevend argument. Het gestelde vertrouwen is niet meer dan een statistisch vertrouwen dat de steekproeven representatief zijn voor het gedrag van de belastingplichtigen in het algemeen en is ingegeven door de feitelijke onmogelijkheid voor de Belastingdienst om alle aangiften individueel te controleren. Van de schending van een vertrouwen in morele zin is hier geen sprake. Zo een dergelijk vertrouwen bij de overheid al zou bestaan dan leidt dit overigens nog niet tot de conclusie dat sprake is van schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Die vertrouwensschending zou wellicht een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid of het strafwaardige van het gedrag van [geïntimeerde] maar dat daarvan sprake is, is door de civiele en de strafrechter reeds vastgesteld.
3.10
Ten slotte heeft de Staat zich er op beroepen dat er geen sprake was van reguliere werkzaamheden bij het controleren van de door [geïntimeerde] ten behoeve van zijn cliënten gedane aangiften. Het niet reguliere karakter van die werkzaamheden onderbouwt de Staat echter door te wijzen op het opzettelijke karakter, het grote aantal aangiften en het hoge totaalbedrag. Daarover heeft het hof in het vorenstaande reeds een oordeel gegeven. Wat overblijft zijn controlewerkzaamheden die voorvloeien uit onjuiste aangiften, deze taak behoort zoals de rechtbank terecht heeft overwogen tot de kerntaken van de Belastingdienst. De daartoe gemaakte kosten kan de overheid niet verhalen op individuele burgers of door hen ingeschakelde hulppersonen. In zoverre faalt de grief.
3.11
Voor wat betreft het deel van de vordering dat door eiswijziging in hoger beroep aan de orde is, overweegt het hof het volgende. Dit deel van haar vordering heeft de Staat (zeer) kort onderbouwd in zijn memorie van grieven onder 3.1. In wezen volstaat de Staat met het zich opnieuw beroepen op de hiervoor beoordeelde bijzondere omstandigheden (zie onder 3.8. e.v.). Gezien hetgeen het hof heeft overwogen met betrekking tot die bijzondere omstandigheden, dient ook dit deel van de vordering te worden afgewezen wegens een ontoereikende onderbouwing. Ook in dit opzicht faalt de grief.
4. Slotsom
4.1
Nu de grief in alle opzichten faalt zal het hof het bestreden vonnis van
19 oktober 2013 bekrachtigen. De Ontvanger zal niet-ontvankelijk worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep. De Staat c.s. zullen als de niet-ontvankelijke respectievelijk in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep voor zover gevallen aan de zijde van [geïntimeerde] (1 punt, tarief VII (€ 4.678,-) en € 1.615,- voor griffierecht.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart de Ontvanger niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep;
bekrachtigt het vonnis van 19 oktober 2013 dat door de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad (zaaknummer/rolnummer C/07/192953/ HA ZA 11-1056) tussen partijen is gewezen;
veroordeelt de Staat c.s. in de kosten van de procedure in hoger beroep voor zover gevallen aan de zijde van [geïntimeerde] en tot op heden begroot op € 4.678,- voor salaris advocaat en € 1.615,- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mr. G. van Rijssen, mr. B.J.H. Hofstee en mr. J. Smit en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 23 oktober 2018.
Uitspraak 29‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Eis- en grondslagwijziging van de Staat in hoger beroep toelaatbaar geoordeeld. Geen strijd met goede procesorde.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.141.591/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/07/192953 / HL ZA 11-1056)
rolbeschikking van 29 september 2015 in de zaak van
1. de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
zetelend te 's-Gravenhage,
hierna: de Staat,
en
2 de Ontvanger van de Belastingdienst/Midden en Kleinbedrijf,
mede gevestigd te Almere,
hierna: de Ontvanger,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
advocaat: mr. E.E. Schipper, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. P.A. Caljé, kantoorhoudend te Amsterdam.
1. Het geding in eerste instantie
1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 4 april 2012 en 9 oktober 2013 van de rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, handelskamer, locatie Lelystad (hierna: de rechtbank).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de appeldagvaardingen van de Staat en van de Ontvanger van 8 januari 2014;
- de memorie van grieven met vermeerdering van eis van de Staat, tevens akte intrekking appel van de Ontvanger;
- de akte van [geïntimeerde] , waarbij hij verzet aantekent tegen de eiswijziging door de Staat.
2.2
In hoger beroep vordert de Staat (samengevat) vernietiging van het eindvonnis van de rechtbank van 9 oktober 2013 en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 391.681,- vermeerderd met wettelijke rente, kosten rechtens.
3. De beoordeling
3.1
Het gaat in deze zaak in het kort om het volgende.
3.2
Bij vonnis van 26 juli 2011 van de toenmalige rechtbank Zwolle-Lelystad is [geïntimeerde] strafrechtelijk veroordeeld voor - kort gezegd - het doen van valse aangiften inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen voor derden met het oogmerk om zich en/of anderen te bevoordelen. Het strafvonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
3.3
De Staat heeft in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 391.681,- vermeerderd met wettelijke rente, althans tot betaling van een bedrag ten titel van schadevergoeding vermeerderd met wettelijke rente, althans tot betaling van schadevergoeding.
3.4
De Ontvanger heeft in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
3.5
Aan hun vorderingen leggen de Staat en de Ontvanger ten grondslag dat [geïntimeerde] in de jaren 2008, 2009 en 2010 voor een zeer groot aantal belastingplichtigen opzettelijk onjuiste aangiften inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen over de jaren 2007, 2008 en 2009 heeft ingediend, teneinde voor de betrokken belastingplichtigen teruggaven inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen te genereren waar zij geen recht op hadden. De oplichting door [geïntimeerde] wordt door de Staat en de Ontvanger becijferd op € 1.962.134,-. Als gevolg hiervan hebben medewerkers van de Belastingdienst en van de Ontvanger veel extra werkzaamheden moeten verrichten, voor de kosten waarvan de Staat en de Ontvanger [geïntimeerde] aansprakelijk houden. De Ontvanger stelt daarnaast schade te lijden omdat niet alle belastingplichtigen aan wie ten onrechte teruggaven zijn uitbetaald, in staat zijn de opgelegde navorderingsaanslagen te betalen.
3.6
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 9 oktober 2013 de vordering van de Staat afgewezen en de Staat verwezen in de proceskosten van [geïntimeerde] .
3.7
In haar eindvonnis van 9 oktober 2013 heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de Ontvanger terzake van oninbare navorderingsaanslagen, nader op te maken bij staat. De rechtbank heeft de Ontvanger niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering ter voldoening van de kosten van extra werkzaamheden. [geïntimeerde] is verwezen in de proceskosten van de Ontvanger.
3.8
In de memorie van grieven met vermeerdering van eis van de Staat, tevens akte intrekking appel van de Ontvanger, is aangegeven dat de Ontvanger berust in het eindvonnis van de rechtbank van 9 oktober 2013. De Staat vermeerdert haar eis in die zin dat naast de kosten van (extra) werkzaamheden in de heffing ook de kosten van (extra) werkzaamheden in de inning worden gevorderd.
3.9
In zijn akte houdende bezwaar tegen de vermeerdering van eis wijst [geïntimeerde] er op dat de Ontvanger berust in het vonnis van 9 oktober 2013, waarbij de vordering tot vergoeding van de kosten van extra werkzaamheden verband houdende met de inning niet-ontvankelijk is verklaard. Dat de Staat in hoger beroep dezelfde vordering op dezelfde grondslag indient, betekent volgens [geïntimeerde] dat de eisvermeerdering van de Staat de facto een verboden wisseling van hoedanigheid inhoudt, dan wel dat door de Staat een geheel nieuwe vordering op een nieuwe feitelijke grondslag wordt ingesteld. [geïntimeerde] acht deze handelwijze in strijd met de goede procesorde.
3.10
Het hof overweegt dat op grond van art. 130 lid 1 Rv juncto art. 353 lid 1 Rv aan de Staat de bevoegdheid toekomt zijn eis of de gronden daarvan te wijzigen. De toelaatbaarheid van een eiswijziging moet, zo nodig ambtshalve, mede worden beoordeeld in het licht van de herstelfunctie van het hoger beroep. De grenzen van het toelaatbare worden echter overschreden indien de eiswijziging leidt tot onredelijke vertraging van het geding en/of tot onredelijke bemoeilijking van de verdediging.
3.11
De bevoegdheid om de eis of de gronden daarvan te wijzigen is in hoger beroep in die zin beperkt, dat de eiswijziging niet later dan bij memorie van grieven of antwoord dient plaats te vinden. Dit geldt ook als de vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eisende partij is gesteld. Op deze "in beginsel strakke regel" kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard. In alle gevallen geldt dat de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde (zie o.a. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771 en HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064).
3.12
Het hof stelt vast dat de eiswijziging voldoet aan de in 3.11 vermelde "in beginsel strakke regel", nu de Staat de eiswijziging heeft opgenomen en toegelicht in zijn memorie van grieven. Het geding in hoger beroep wordt in zoverre dan ook niet vertraagd door de eiswijziging/vermeerdering, noch is sprake van tardiviteit.
3.13
Voor zover [geïntimeerde] stelt dat hem door de eisvermeerdering van de Staat een feitelijke instantie wordt onthouden, oordeelt het hof dat aan het wettelijk stelsel inherent is dat op de gewijzigde eis slechts door het hof als feitelijke instantie recht wordt gedaan. Het gemis van een feitelijke instantie is op zichzelf dan ook niet doorslaggevend. In de argumenten van [geïntimeerde] ziet het hof geen aanknopingspunten voor het oordeel dat hij zich tegen de vordering van de Staat niet adequaat zouden kunnen verweren, reeds omdat hij daartoe voldoende gelegenheid krijgt. In zijn memorie van antwoord kan [geïntimeerde] immers op alle stellingen van de Staat reageren.
3.14
Indien [geïntimeerde] ingang wil doen vinden dat het in strijd is met de goede procesorde dat de Staat in hoger beroep komt met een nieuwe dan wel gewijzigde vordering op een nieuwe dan wel gewijzigde grondslag, stuit deze stelling erop af dat het hoger beroep de appellerende partij mede gelegenheid biedt voor het verbeteren en aanvullen van hetgeen deze zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Voorts kan een verandering of vermeerdering van eis toelaatbaar zijn, indien de eiswijziging ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Gelet op deze maatstaf levert de vordering van de Staat in appel daarom evenmin strijd op met de goede procesorde.
3.15
Voor zover in de argumenten van [geïntimeerde] besloten ligt dat de Staat ten onrechte geen goede verklaring heeft gegeven waarom hij zijn vordering in eerste aanleg niet reeds heeft ingericht zoals hij dat thans in hoger beroep doet, geldt dat de Staat daartoe niet gehouden is. Zelfs indien de eiswijziging zou betekenen dat de Staat in hoger beroep een standpunt inneemt dat haaks staat op hetgeen hij in eerste aanleg heeft bepleit, is dit toegestaan (HR 8 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8895).
3.16
In de bezwaren van [geïntimeerde] ziet het hof dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat hij door de eiswijziging van de Staat onredelijk in zijn verdediging wordt bemoeilijkt en/of dat het geding er onredelijk door zal worden vertraagd. Ambtshalve ziet het hof evenmin grond voor een dergelijk oordeel. Voor zover in de bezwaren van [geïntimeerde] inhoudelijke argumenten besloten liggen die erop neerkomen dat de vorderingen van de Staat niet voor toewijzing in aanmerking komen, zal het het hof die bij de beoordeling van de hoofdzaak betrekken.
3.17
De conclusie luidt dat de bezwaren van [geïntimeerde] tegen de eiswijziging zullen worden verworpen. Het hof zal in hoger beroep derhalve recht doen op de gewijzigde eis van de Staat.
3.18
Gelet op de berusting door de Ontvanger zal de procedure in hoger beroep worden voortgezet tussen de Staat en [geïntimeerde] . Een eventuele kostenveroordeling ten laste van de Ontvanger zal worden gereserveerd tot het eindarrest.
3.19
De (hoofd)zaak zal naar de rol worden verwezen om voort te procederen.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verwerpt de bezwaren van [geïntimeerde] tegen de eiswijziging van de Staat;
verwijst de (hoofd)zaak naar de rol van dinsdag 10 november 2015 voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde] .
Deze rolbeschikking is gegeven door mr. J.H. Kuiper, rolraadsheer, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 29 september 2015 in bijzijn van de griffer.