Hof Amsterdam, 27-02-2015, nr. 23-000338-13
ECLI:NL:GHAMS:2015:632
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
27-02-2015
- Zaaknummer
23-000338-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:632, Uitspraak, Hof Amsterdam, 27‑02‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1394, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2012:BY7052
Uitspraak 27‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Klimop. Veroordeling tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar. Verwerping verweren niet-ontvankelijkheid openbaar ministerie en bewijsuitsluiting. Veroordeling voor valsheid in geschrift, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie. Toepassing LOVS oriëntatiepunten voor fraude.
parketnummer: 23-000338-13
datum uitspraak: 27 februari 2015
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadslieden)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 21 december 2012 in de strafzaak onder de parketnummer 15-996536-07 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
GBA-adres: [adres],
verblijvende in [verblijfplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van31 mei 2013, 20 juni 2013, 13 september 2013, 16 januari 2014, 31 januari 2014, 11 februari 2014,31 maart 2014, 3 juli 2014, 11 september 2014, 16 september 2014, 3 oktober 2014, 8 oktober 2014,16 februari 2015, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van wat door de raadslieden van de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Wat aan de verdachte ten laste is gelegd, is als bijlage 1 aan dit verkorte arrest gehecht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Aangezien in hoger beroep een wijziging van de tenlastelegging is toegelaten en het hof derhalve op een andere grondslag heeft beraadslaagd dan de rechtbank, zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen. Ook komt het hof tot een andere waardering van de bewijsmiddelen inzake de ten laste gelegde feiten.
Bespreking van de formele verweren
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt verdediging
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, omdat door het openbaar ministerie is gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde en het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Hieraan liggen, naar de kern samengevat, ten grondslag de gang van zaken in het vooronderzoek, de niet-betrachte transparantie, de nimmer weggetrokken mistsluier rond de precieze herkomst, selectie en bundeling in een gewenste volgorde van stukken die uiteindelijk de naam hebben gekregen onder de aanduiding “Snijvleesaantekeningen”, de bejegening van getuigen, de schending van het gelijkheidsbeginsel, het verstrekken van informatie aan benadeelde partijen en de schending van de redelijke termijn (hoofdstuk 2 en par. 153, pleitnotities in hoger beroep).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer. Daarbij stelt het hof het volgende voorop. Naar het hof begrijpt, wordt de jurisprudentiële uitleg, zoals deze is verwoord in het Zwolsman-arrest (vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996/249) aangevoerd als grond voor een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Deze richt zich op een schending van het verdragsrechtelijke recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Er dient in een dergelijk geval sprake te zijn van een ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De door de verdediging gestelde verzuimen zien gedeeltelijk op het vooronderzoek, gedeeltelijk op de vervolgingsbeslissing en gedeeltelijk op het optreden van het openbaar ministerie nadat de vervolging en op het onderzoek nadat de zitting is aangevangen.
De verdediging heeft gesteld dat er sprake is geweest van een gebrek aan transparantie, bestaande uit het bewust uitsluitend selecteren van belastend materiaal, het onthouden van ontlastend materiaal en het bedekken van het belastingonderzoek en bewijsstukken met een sluier van geheimhouding en ontkenning (par. 5, 6, 7 pleitnotities hoger beroep en par. 4.2 t/m 4.14, pleitnotities in eerste aanleg d.d. 8 november 2012). Naar het oordeel van het hof zijn genoemde stellingen onvoldoende onderbouwd en vormen zij, afzonderlijk of tezamen, nog geen begin van aannemelijkheid inzake een mogelijke schending van het recht op een eerlijk proces en de beginselen van behoorlijke procesorde. Daarbij betrekt het hof ook dat met grote stelligheid aspecten naar voren worden gebracht die iedere feitelijke grondslag ontberen. Het hof wijst in dit verband op de stelling dat het openbaar ministerie onjuiste en misleidende informatie zou hebben verstrekt inzake het belastingonderzoek (al dan niet in de vorm van een derdenonderzoek) “jegens de verdachte”. De verdediging heeft betoogd dat sprake is geweest van een belastingonderzoek jegens de verdachte en ook dat een verklaring is afgelegd (par. 7, pleitnotities hoger beroep, par. 4.5 pleitnotities eerste aanleg d.d. 8 november 2012). Uit het verslag van het belastingonderzoek blijkt echter (bijlage 2a, pleitnotities 8 november 2012) dat het ging om een belastingonderzoek bij de onderneming [rechtspersoon 1] en er bovendien alleen is gesproken met de [getuige 1].
Verder overweegt het hof dat de verdediging in eerste aanleg en in hoger beroep volop de gelegenheid heeft gehad om de verdedigingsrechten te kunnen uitoefenen: Zo heeft de verdediging uitgebreid de gelegenheid gehad om ontlastend materiaal te verzamelen en voor te leggen aan zowel de rechtbank als het hof en daar heeft de verdediging ook gebruik van gemaakt. Op verzoek van de verdediging zijn vele getuigen gehoord ten aanzien van het vooronderzoek en de verdediging heeft het belastende bewijs bestreden door getuigen te horen en daarop ter terechtzitting verweer te voeren. Het hof vermag, gelet daarop, niet in te zien dat het strafproces in eerste aanleg en in zijn geheel in strijd zou zijn met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM.
De verdediging heeft nog gesteld dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat de [medeverdachte 1] een transactie is aangeboden voor strafbare feiten die het spiegelbeeld zijn van de strafbare feiten die de verdachte worden verweten. Het hof overweegt hieromtrent dat de enkele omstandigheid dat de [medeverdachte 1] soortgelijke feiten zou hebben begaan, waarvan overigens in het geheel niet vaststaat dat dit ook het geval is en wat ook niet door de verdediging nader is onderbouwd (par. 15, pleitnotities hoger beroep), niet meebrengt dat de onderhavige vervolging in strijd zou zijn met beginselen van behoorlijke procesorde (vgl. HR 30 mei 1989, NJ 1989/883).
Bewijsuitsluiting
Standpunt verdediging
De verdediging heeft betoogd dat in het geval het openbaar ministerie ontvankelijk wordt verklaard de zogeheten ‘Snijvleesaantekeningen’ (bijlage D-0832) onrechtmatig zijn verkregen of vergaard en dat op grond van art. 359a, tweede lid, Sv bewijsuitsluiting dient te volgen (par. 153, pleitnotities in hoger beroep en par. 9.20, pleitnotities in eerste aanleg).
Beoordeling
Bewijsuitsluiting kan uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. De vraag of bewijsuitsluiting in aanmerking komt moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a tweede lid Sv en van de omstandigheden van het geval. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is 'het belang dat het geschonden voorschrift dient'. De tweede factor is 'de ernst van het verzuim'. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is 'het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt'. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Het voren overwogene brengt mee dat een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de hiervoor besproken factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd. Met het oog daarop mag van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van die factoren wordt aangegeven waarom één en ander tot het voorgestelde rechtsgevolg dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004/376, r.o. 3.7).
Nu het verweer in onderhavige zaak niet aan de hand van genoemde factoren is vormgegeven en onderbouwd, behoeft het geen bespreking, waarbij het hof ambtshalve overweegt dat de door de verdediging aan het verweer ten grondslag gelegde argumenten overigens nog geen begin van aannemelijkheid kennen.
De ten laste gelegde feiten
Inleiding
De verdachte is werkzaam geweest binnen het door hem en de [getuige 1] opgerichte [rechtspersoon 1] (hierna: [rechtspersoon 1]). Samen met de [getuige 1] voerde hij de directie, beiden door middel van een beheersmaatschappij (voor de verdachte is dat [rechtspersoon 2]). Binnen [rechtspersoon 1] was de verdachte verantwoordelijk voor het project Eurocenter. Zijn directe medewerkers bij dit project waren eerst de [getuige 2] en later de [getuige 3].
Het project Eurocenter behelsde de ontwikkeling en bouw van kantoren en woningen aan de Zuidas te Amsterdam. Het betrof een samenwerkingsproject tussen Stichting Philips Pensioenfonds en Bouwfonds Vastgoedontwikkeling BV (hierna: BVO). Rechtsopvolger van Stichting Philips Pensioenfonds is per 1 januari 2002 Schootse Poort Onroerend Goed BV en per 1 juni 2004 Philips Real Estate Investment Management BV (hierna alle aangeduid als: PPF).
PPF is erfpachter van de grond waarop het project Eurocenter zal worden ontwikkeld, en geeft in juni 2001 opdracht aan BVO tot de realisatie van bedoeld pand.
In juli 2001 komen [rechtspersoon 1] en BVO in een Total Engineerings Overeenkomst (hierna: TEO) overeen dat [rechtspersoon 1] het project Eurocenter voor BVO zal realiseren. [rechtspersoon 1] wordt daarbij aangesteld als gedelegeerd projectontwikkelaar en verplicht zich tot het volledig ontwerp en management van het project Eurocenter. In dat kader is [rechtspersoon 1] gehouden tot het (doen) vervaardigen van het Programma van Eisen, het Voorlopig Ontwerp, het Definitief Ontwerp en het Bestek met bijbehorende bestekstekeningen. [Rechtspersoon 1] ontvangt hiervoor een vergoeding van bijna 28 miljoen gulden (dit bedrag is inclusief honoraria derden) en na oplevering een succesvergoeding van 25% van het projectresultaat.
Eén van de door [rechtspersoon 1] ingeschakelde derden is de [medeverdachte 1], als architect verbonden aan het in de VS gevestigde [rechtspersoon 3] (hierna: [rechtspersoon 3]). De aannemers zijn [aannemer 1] en [aannemer 2] (hierna aangeduid als: [aannemer 1] en [aannemer 2]), samenwerkend binnen [aannemer 3] (hierna aangeduid als: [aannemer 3] of ‘de aannemer’).
Het programma van eisen (PvE) wordt vastgesteld in november 2001, het Schetsontwerp (SO) wordt in december 2001 opgesteld, het Voorlopig Ontwerp (VO) wordt vastgesteld op 12 juni 2002, het VO-plus op 18 september 2002 en het Definitief Ontwerp (DO) wordt vastgesteld op 1 september 2003. Het Bestek wordt opgemaakt in de periode februari 2004 tot september 2005. In mei 2004 wordt de eerste paal geslagen en het pand wordt in 2006 opgeleverd.
Het hof merkt op deze plaats reeds op dat de verdachte bij de ten laste gelegde feiten als (mede)pleger wordt aangemerkt, en niet als de feitelijk leidinggever, aangezien uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte als (mede)pleger de strafbare handelingen heeft verricht dan wel heeft laten verrichten, en hij de rechtspersoon [rechtspersoon 1] slechts heeft gebruikt als middel om zijn strafbare gedragingen te kunnen plegen.
Het ten laste gelegde feit onder 3 (valsheid in geschrift)
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd.
In de brief van 3 november 2003 zijn terecht en voor reële bedragen vergoedingen opgenomen die BVO verschuldigd was inzake van meerkosten, detailengineering en afkoop winstrecht. Door [rechtspersoon 1], dan wel door [rechtspersoon 1] ingeschakelde derden waaronder de [medeverdachte 1], zijn extra werkzaamheden verricht die een aanvullende vergoeding ad € 1.900.000 voor meerkosten voor ontwikkeling, ontwerp en management alsmede een vergoeding ad € 2.545.000 voor de nadere uitwerking van de detailengineering, rechtvaardigden. Voorts was op zakelijke gronden tussen BVO en [rechtspersoon 1] overeengekomen om het afgesproken winstrecht van 25% van de op het project Eurocenter te behalen winst af te kopen tegen een eenmalige afkoopsom van € 1.750.000. Daarnaast was van een ‘leegtrekken van BVO’ reeds daarom geen sprake, aldus de verdediging, nu BVO op het project uiteindelijk winst heeft behaald.
De verdachte heeft steeds gehandeld op basis van informatie van zijn ‘team’ binnen [rechtspersoon 1], meer in het bijzonder van de [getuigen 2 en 3], de twee medewerkers van [rechtspersoon 1] die belast waren met de begeleiding van Eurocenter. De [getuige 2] heeft dienaangaande verklaard dat in de ontwerpfase het ontwerp voor Eurocenter een aantal malen is aangepast, waaronder het wijzigen van een glasgevel naar een baksteengevel. [Getuige 3] heeft bevestigd dat in de ontwerpfase wijzigingen zijn opgetreden. Zo er al sprake is van een (gedeeltelijk) valse brief, voert de verdediging aan dat de verdachte niet het oogmerk heeft gehad om derden te misleiden. BVO en [rechtspersoon 1] beoogden slechts hun onderlinge afspraken vast te leggen.
Meer in het bijzonder betoogt de verdediging dat de [getuige 1] wel degelijk gedetailleerd en adequaat heeft verklaard, de [getuige 4] geen betrokkenheid had bij de fase waarin de aan de bedoelde betalingen ten grondslag liggende afspraken en werkzaamheden hebben plaatsgevonden, de [getuige 5] geen rol van betekenis speelde in het project Eurocenter omdat zij op afstand stond en voor spek en bonen meedeed, en dat de verklaring van [getuige 6] om onverklaarbare redenen door de rechtbank terzijde is gesteld (par. 11, 65, 103 en 105, 66 en 67 van de pleitnotities van 8 oktober 2014).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
In de ten laste gelegde brief van 3 november 2003 (D-1013) van Bouwfonds aan [rechtspersoon 1] (door de verdachte namens [rechtspersoon 1] ‘voor akkoord’ ondertekend) is vastgelegd dat [rechtspersoon 1] een vergoeding zal ontvangen voor meerwerk van € 1.900.000 , een vergoeding van € 2.545.000 voor detailengineering, en een afkoopsom voor het aan [rechtspersoon 1] toekomend winstrecht. De brief is opgesteld door de [medeverdachte 2], destijds adjunct-directeur van BVO, in overleg met de verdachte. De verdachte wordt ten laste gelegd dat hij als medepleger heeft meegewerkt aan het tot stand komen van deze valse brief.
Meerkosten € 1.900.000
In de brief van 3 november 2003 is allereerst opgenomen dat in 2002 en 2003 de opzet en het ontwerp van het project Eurocenter dusdanig zijn gewijzigd dat de daarmee gemoeide kosten buiten de oorspronkelijke opdracht vallen zodat [rechtspersoon 1] deze meerkosten tot een bedrag van € 1.900.000 bij BVO in rekening kan brengen.
Er is echter geen sprake van een vergoeding voor reële kosten, maar van betaling aan [rechtspersoon 1] op basis van een valse overeenkomst - op aanwijzingen van [medeverdachte 3] - om onder meer terecht te komen bij de [medeverdachte 1] zodat de [medeverdachte 3] daar vrijelijk over kan beschikken.
Het hof neemt als uitgangspunt de verklaring van de [medeverdachte 3] dat hij bij de [medeverdachte 1] ‘een potje’ heeft gecreëerd. Hij deed dit door de [medeverdachte 2] en de verdachte opdracht te geven om gelden over te maken van BVO via [rechtspersoon 1] naar de [medeverdachte 1]. De verdachte volgde de aanwijzingen van de [medeverdachte 3], die dit niet uitgebreid met de verdachte hoefde te bespreken want de verdachte accepteerde en volgde de aanwijzingen zonder vragen.
Dat er geen sprake is van een vergoeding voor reële kosten – zoals in de brief gesteld – volgt ook uit de verklaringen van de hierna nog te bespreken [getuigen 4 en 7] dat voor een aanvullende vergoeding geen enkele aanleiding was.
Maar allereerst stelt het hof vast dat er in de TEO geen basis voor is: de in de brief omschreven kosten blijven binnen de opdracht en komen daarmee voor rekening en risico van [rechtspersoon 1]. Verdachte zegt zelf dat [rechtspersoon 1] als gedelegeerd projectontwikkelaar het werk en het ontwerprisico (zoals constructierisico’s, planning en het bewaken van het budget) overnam van opdrachtgever BVO. Als er dus al sprake was van extra kosten (zoals omschreven in de brief) valt niet in te zien waarom [rechtspersoon 1] een vergoeding krijgt voor kosten waarvoor zij gewoon het bedrijfsrisico liep. De enkele omstandigheid (pleitnotities par. 18 en 19) dat bouwkostenmanager [getuige 8] in 2002 het voor de architect benodigde honorarium hoger inschatte dan in de TEO overeengekomen, maakt dat niet anders. Immers, zo [rechtspersoon 1] (na het aangaan van de TEO) al voor een hoger bedrag aan architectenwerkzaamheden moest inkopen, valt dat gewoon onder het bedrijfsrisico. Daar komt bij dat in de bij [rechtspersoon 1] in beslag genomen administratie geen vastleggingen zijn aangetroffen (zoals een onderbouwing of berekening voor het overeengekomen bedrag € 1.900.000) ten aanzien van opgetreden meerwerk waar de brief van 3 november 2003 op ziet. In de in beslag genomen administratie van [rechtspersoon 1] noch in die van BVO zijn offertes, besprekingsverslagen of andersoortige documentatie over onderhandelingen met betrekking tot deze post aangetroffen.
De verdediging heeft nog aangevoerd (par. 73, van de pleitnotities) dat door het ontbreken van een adequaat Programma van Eisen (PvE) PPF min of meer ‘vrij spel’ had om in verschillende fasen diverse aanvullende eisen te stellen wat tot extra kosten heeft geleid die [rechtspersoon 1] op grond van de TEO niet kon doorberekenen. Het hof volgt dit betoog niet. Het PvE maakte immers onderdeel uit van het TEO en eventuele onvolledigheden die tot kosten voor [rechtspersoon 1] leiden behoorden tot het bedrijfsrisico van [rechtspersoon 1], waaronder het aanpassen van het PvE. Belangrijker is echter, dat uit de notulen van de hierna te noemen Stuurgroep of het Ontwerpteam noch uit andere documenten naar voren komt dat op enig moment eisen zijn gesteld die buiten het PvE vielen. Evenmin blijkt van enige discussie of meningsverschil over aanvullende eisen als gevolg van een onvolledig PvE. De [getuige 3] zegt wel dat hij het in 2003 heeft opgelost met een geheel eigen ontworpen PvE maar volgens [getuige 8] ging het om een beperkte aanpassing.
In de notulen van de Stuurgroep zijn evenmin aanwijzingen te vinden voor majeure wijzigingen terwijl die juist in deze vergadering aan de orde hadden moeten komen. In de Stuurgroep werden de hoofdzaken van het project besproken, zoals de kosten, de planning, de procedures en het ontwerp van het project Eurocenter. In de groep zaten vertegenwoordigers van PPF, [rechtspersoon 1] en BVO, zoals de [medeverdachte 4] namens PPF, de [medeverdachte 2] namens BVO en de verdachte (tot begin 2003, zoals blijkt uit de notulen van de Stuurgroep) met zijn medewerkers, de [getuigen 2 en 3], namens [rechtspersoon 1]. In de Stuurgroep werd bijvoorbeeld gesproken (zo blijkt uit de notulen) over de wijziging naar deels woningen (vergadering van 26 september 2001), de wijziging van een glasgevel naar baksteen (17 juli 2002) en wijzigingen in het ontwerp van kantoren en woningen (26 februari 2003). Daarnaast werd gesproken over het aantal hellingbanen naar de parkeergarage en wijzigingen in de bergingen. Allemaal punten die ook door de [getuige 2] als wijzigingen worden genoemd. Maar in de notulen wordt op geen enkel moment de indruk gewekt dat het dan om verregaande wijzigingen gaat met verstrekkende financiële gevolgen.
Ook de [getuige 5], bij PPF de portefeuillemanager voor Eurocenter en tot eind 2003 aanwezig bij de meeste Stuurgroepvergaderingen herkent de in de brief van 3 november 2003 genoemde aanpassingen niet. Ook als moet worden aangenomen - zoals de verdediging stelt - dat zij weinig invloed had op de besluitvorming, heeft zij in ieder geval van dichtbij deze besluitvorming kunnen volgen en kan zij wel degelijk daarover verklaren.
De [getuige 4], als architect van [architect] vanaf maart 2002 en samen met de [medeverdachte 1] werkzaam geweest voor het project Eurocenter, bevestigt dat er wijzigingen zijn geweest. Maar die worden volgens hem in de brief van 3 november 2003 veel te zwaar aangezet; er waren geen fundamentele aanpassingen, hooguit verfijningen zoals die gebruikelijk zijn bij het door ontwikkelen van een ontwerp. Voor deze werkzaamheden heeft [architect] dan ook geen extra vergoeding gekregen. Hetgeen wordt bevestigd door de [medeverdachte 1] die hetzelfde verklaart, [medeverdachte 1] heeft evenmin een aanvullende vergoeding ontvangen.
Anders dan de verdediging aanvoert was de [getuige 4] al ruim vóór het einde van de DO-fase betrokken bij het project Eurocenter en kan hij wel degelijk over deze periode verklaren, al heeft hij daarbij niet samengewerkt met de [getuige 2] maar met de [getuige 3] die vanaf begin 2003 in de Stuurgroep zat en verantwoordelijk was voor (de administratie van) het ontwerpteam. De [getuige 4] zat ook vanaf mei 2003 met [getuige 3] in de Ontwerpteamvergadering.
De [getuige 7], als ingenieur bij [rechtspersoon 4] werkzaam voor het project Eurocenter, bevestigt de lezing van de [getuige 4] dat er in 2002 en 2003 geen fundamentele wijzigingen zijn geweest, maar alleen aanpassingen die gebruikelijk zijn in de ontwerpfase. Hiervoor is eveneens geen extra vergoeding betaald.
De verdediging wijst er op (par. 92, pleitnotities) dat [getuige 7] een meerwerkvergoeding heeft gekregen, naar het hof begrijpt ter ondersteuning van de stelling dat in het project Eurocenter meerwerk is opgetreden waarvoor een vergoeding is verstrekt. Dit verweer faalt reeds daarom, nu deze meerwerkvergoeding zag op werkzaamheden in de uitvoeringsfase en wel voor aannemer [aannemer 2], en niet voor werkzaamheden daarvóór.
[getuige 8], als bouwkostenmanager bij [rechtspersoon 5] tot eind 2003 verbonden aan het project Eurocenter bevestigt eveneens dat er in 2002 en 2003 geen fundamentele wijzigingen zijn geweest en alle aanpassingen binnen het budget zijn gebleven. Hij heeft geen extra werk gedaan waarvoor hij een aanvullend honorarium had kunnen vragen. Bij de oplevering in 2006 heeft [rechtspersoon 5] het project nog eens opgemeten, en daarbij nauwelijks verschillen geconstateerd ten opzichte van de oorspronkelijke ontwerpen.
De verdachte heeft verder verwezen naar een ‘professional view’ van [getuige 6] van [rechtspersoon 6] over de werkzaamheden van [rechtspersoon 1] in het project Eurocenter, meer in het bijzonder de aanvullende vergoeding van € 1.900.000. [Getuige 6] is van opvatting dat vanwege de wijzigingen en vertragingen gedurende de ontwerpfase terecht is verzocht om een aanvullende vergoeding en de hoogte van de vergoeding niet onredelijk lijkt: ‘does not appear to be unreasonable’. Het hof gaat aan deze verklaring voorbij nu [getuige 6] niet uit eigen wetenschap verklaart maar op basis van mondelinge en schriftelijke informatie zoals door [rechtspersoon 1] verstrekt (waaronder een memorandum van de [getuige 2] uit 2009), zijn conclusie over de vergoeding terughoudend is (‘niet onredelijk’) en niet is gebaseerd op eigen berekeningen, en voorts strijdig is met verklaringen van de [medeverdachte 1] (die verklaart geen aanvullende factuur te hebben gestuurd) en andere getuigen, die zoals hierboven vermeld verklaren dat de wijzigingen beperkt waren en gebruikelijk binnen een project van deze omvang, en die wel uit eigen wetenschap kunnen verklaren.
De [getuige 1] heeft ter zitting van het hof uitgebreid verklaard. Zijn afstand tot de projecten was echter, naar eigen zeggen, ‘vrij groot’. De verdachte deed de projectontwikkeling (zoals het project Eurocenter) terwijl de [getuige 1] zich beperkte tot consultancy en financiën. De verklaringen van de [getuige 1] zijn grotendeels gebaseerd op een analyse achteraf van de (project)administratie van [rechtspersoon 1], in de jaren dat het project Eurocenter werd ontwikkeld. Destijds sprak hij hooguit wat mensen ‘op de gang’ erover, en de [getuige 2] sprak hij één keer per maand een kwartiertje. De [getuigen 2 en 3] bevestigen deze beperkte betrokkenheid van de [getuige 1] bij Eurocenter. Het hof gaat dan ook voorbij aan de verklaring van de [getuige 1], nu deze alleen op (grote) afstand het project Eurocenter heeft gevolgd en zijn verklaring voornamelijk is gebaseerd op kennisneming van stukken achteraf en een eigen reconstructie, en niet zozeer op eigen waarnemingen ten tijde van de ten laste gelegde feiten.
De verdachte heeft voorts verklaard dat de aanvullende vergoeding noodzakelijk was vanwege de vertragingen en het meerwerk, en verwijst daarbij steeds naar ‘zijn team’ (zijnde de [getuigen 2 en 3]) dat hem de benodigde informatie gaf en hij verwijst naar overleg met de [medeverdachte 1] (al weet hij niet meer welke gesprekken dat waren).
Dat laatste wordt ontkend door de [medeverdachte 1] die verklaart de in de brief beschreven werkzaamheden te hebben verricht maar daarvoor volgens afspraak al had gefactureerd. Een aanvullende vergoeding heeft [medeverdachte 1] - anders dan de verdachte stelt - nooit ontvangen.
De verwijzing naar ‘zijn team’, [getuigen 2 en 3], treft evenmin doel.
De [getuige 3] verklaart dat hij geen enkele input heeft geleverd aan de verdachte ten behoeve van eventuele besprekingen met BVO en de [medeverdachte 1]. Hij is nooit aanwezig geweest bij onderhandelingen, en weet evenmin of er onderbouwingen zijn van het bij BVO geclaimde meerwerk. Dat laat zich deels verklaren uit de relatief late betrokkenheid van de [getuige 3], die dan ook verwijst naar de [getuige 2] die al eerder betrokken was en aanspreekpunt was voor de verdachte.
Net als bij de [getuige 3] heeft de [getuige 2] geen betrokkenheid heeft gehad bij de onderhandelingen die hebben geleid tot de brief van 3 november 2003. Hij is wel gevraagd door verdachte om ‘input’ te leveren voor een gesprek bij BVO over meerkosten, maar hij was daar niet bij betrokken en kan zich er verder niets van herinneren.
De [getuige 2] weet nog wel van wijzigingen in de ontwerpfase, maar realiseert zich dat extra werkzaamheden van de [medeverdachte 1] voor diens eigen rekening en risico zijn. Het heeft niet geleid tot een aanvullende factuur omdat het werkzaamheden waren waartoe de architect gehouden was op grond van de raamovereenkomst - nog daargelaten dat de werkzaamheden van [medeverdachte 1] zich beperkten tot het kantoorgebouw. Het woongebouw en de parkeergarage was de verantwoordelijkheid van [architect] dus [rechtspersoon 3] kon daarvoor geen meerkosten hebben. De verklaring van de [getuige 2] biedt geen steun voor het claimen van een substantieel bedrag aan meerkosten, en zeker niet ten behoeve van de [medeverdachte 1].
De omstandigheid dat de [getuige 2] de overeengekomen vergoeding van € 1.900.000 heeft verwerkt in de interne administratie (zoals in pleidooi in de par. 81 en 106 aangevoerd), maakt dat niet anders. Dit betreft immers geen interne berekening of inschatting van de te claimen kosten vooraf zoals de raadsman lijkt te verdedigen, maar een administratieve verwerking van de gemaakte afspraak achteraf, hetgeen door de [getuigen 2 en 3]wordt bevestigd in hun verhoor bij de rechter-commissaris.
Conclusie
Op grond van het voorstaande acht het hof bewezen dat de verdachte op aanwijzingen van de [medeverdachte 3] een brief mede heeft ondertekend waarin in strijd met de waarheid is vermeld dat gedurende 2002 en 2003 het ontwerp van het project Eurocenter zodanig (fundamenteel) is aangepast, dat [rechtspersoon 1] de daarmee samenhangende meerkosten tot een bedrag van € 1.900.000 aan BVO mag factureren. De brief is opgesteld op initiatief en verzoek van de [medeverdachte 3], de verdachte heeft aan dit verzoek zonder aarzeling voldaan, wetende dat de inhoud van de brief op dit punt onjuist was. De [medeverdachte 1] ontkent ook aanvullend te hebben gedeclareerd omdat zijn werkzaamheden (inclusief eventuele aanpassingen) binnen de afspraken vielen.
Alsdan wist de verdachte dat wat in de brief van 3 november 2003 is opgenomen in strijd met de waarheid was. Aangezien hij wist dat BVO op grond van deze (valse) brief € 1.900.000 zou gaan betalen aan [rechtspersoon 1], welke betalingen door de overeenkomst evident een onjuist karakter zouden krijgen, acht het hof voorts bewezen dat de verdachte tot oogmerk had de brief als echt en onvervalst te gebruiken.
Het oordeel van het hof vindt voorts bevestiging in de handgeschreven notities van de verdachte zoals opgenomen in de zogeheten Snijvleesaantekeningen. De aantekeningen zijn aangetroffen in de werkkamer van de verdachte op het kantooradres van [rechtspersoon 1], het hier van belang zijnde deel van de aantekeningen is opgetekend door de verdachte in januari 2004.
De Snijvleesaantekeningen, opgemaakt door de verdachte zoals hij bij de rechtbank heeft verklaard, zien op de verdeling van gelden van het project Eurocenter, waarmee ook betalingsverplichtingen van de [medeverdachte 3] werden afgewikkeld. De berekening begint met het drietal bedragen voorzien van de navolgende omschrijving:
1 w = 1.750.000
2 Ontwerp a 1.900.000
3 Detailengn 2.545.000
€ 6.195.000
Het hof leidt hieruit af dat het dezelfde bedragen zijn als vermeld in de brief van 3 november 2003 waarbij BVO zich verplicht tot betaling aan [rechtspersoon 1] van € 1.900.000 voor ontwerpkosten, € 2.545.000 voor detailengineering en € 1.750.000 voor afkoop winstrecht. Aan het totaal ad € 6.195.000 wordt een bedrag toegevoegd en vervolgens worden er bedragen van af getrokken met de omschrijvingen FEES (JON) en Voortuitb. [rechtspersoon 7]. De afkorting ‘JON’ wordt gebruikt als aanduiding voor [voornaam] (de [medeverdachte 3]), [voornaam] (de medeverdachte [medeverdachte 5]) en [voornaam] (de inmiddels overleden [medeverdachte 6]). [Rechtspersoon 7] betreft, naar het hof begrijpt, [rechtspersoon 7]. De verdachte heeft nimmer een verklaring gegeven, waarom hij - op aanwijzing van de [medeverdachte 3] - zou instemmen met het toedelen aan derden van bedragen die naar zijn mening rechtmatig aan [rechtspersoon 1] toekomen. De verdediging heeft zich dienaangaande beperkt tot de opmerking dat het de verdachte vrij stond om zulks te doen (par. 160 van de pleitnotities). Deze instemming valt naar het oordeel van het hof slechts te verklaren uit het feit dat [rechtspersoon 1] eenvoudigweg geen recht had op bedoelde bedragen en deze daarom deels doorbetaalde aan derden, op basis van aanwijzingen van de [medeverdachte 3] waar de verdachte zich zonder aarzeling bij neerlegt.
Detailengineering € 2.545.000
Standpunt verdediging
Op dit onderdeel heeft de verdediging er op gewezen dat in de TEO van 6 juli 2001 een bedrag van fl. 9 miljoen is gebudgetteerd voor architectkosten, terwijl [getuige 8] de honoraria voor de architect voor het hele project Eurocenter raamde op fl. 12.332.000, en voorts dat de zogeheten ‘Knip’ een cruciaal moment is geweest in het project waarbij er sprake was van een ‘DO plus’ maar nog geen Bestek, hetgeen alle partijen - maar met name BVO - op enorme kosten heeft gejaagd en het BVO was dat aandrong om het Bestek niet te laten opmaken door de architect maar door de aannemers [aannemer 2] en [aannemer 1], gerenommeerde partijen met een groot capabel intern apparaat. Als gevolg van de zogeheten ‘Knip’ moest extra gecontroleerd worden op kwaliteit, waarvoor [rechtspersoon 3] werd ingehuurd en een zwaardere rol kreeg dan ten tijde van het opstellen van de TEO was voorzien (par. 28, 42, 52 en 56, pleitnotities van 8 oktober 2014).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
In de brief van 3 november 2003 is opgenomen dat het Bestek door de aannemer zal worden uitgewerkt en [rechtspersoon 1] de daarmee gemoeide kosten zal verrekenen met de aannemer. Daarnaast spraken BVO en [rechtspersoon 1] af dat de aannemer zal worden belast met de detailengineering, waarvoor een budget werd gereserveerd ad € 2.545.000. Een Bestek is een op basis van het DO uitgewerkte beschrijving van wat gebouwd moet worden. Bij detailengineering wordt het Bestek verder uitgewerkt, tot een verfijnd detailniveau. Bij het project Eurocenter zijn uiteindelijk het Bestek en de detailengineering gelijktijdig uitgewerkt.
Het verweer dat de ‘Knip’ een cruciaal moment is geweest in het project omdat er wel een DO plus maar nog geen bestek was, wat alle partijen - maar met name BVO - op enorme kosten heeft gejaagd, kan het hof niet volgen.
Uit artikel 1.10 van de TEO volgt dat [rechtspersoon 1] gehouden was tot het vervaardigen van ‘Bestekken en tekeningen’ in fase I, zijnde de periode die voorafgaat aan het aanbesteden van het project. Nu [rechtspersoon 1] niet in staat bleek om deze afspraak na te komen is het te begrijpen dat BVO besloot om [rechtspersoon 1] te passeren en de aannemer er dan maar mee te belasten die daar - zo onderkent de verdediging - wel toe in staat was. Maar dan valt niet in te zien waarom [rechtspersoon 1] daar (alsnog) een (aanvullende) vergoeding voor zou krijgen. Zo [rechtspersoon 1] daarvoor al een vergoeding ad € 1.050.000 heeft betaald aan de aannemer - wat niet duidelijk is nu van het zogeheten ‘Afsprakendocument’ waarin deze afspraak opgenomen zou zijn, meerdere onderling afwijkende versies bestaan - is dat terecht nu niet [rechtspersoon 1] deze werkzaamheden uitvoert of laat uitvoeren maar de aannemer terwijl in de TEO voor deze werkzaamheden wel dekking was opgenomen.
Aan de verklaring van de [getuige 1] gaat het hof, zoals hiervóór al is geoordeeld, voorbij nu deze verklaring vooral is gebaseerd op kennisneming van stukken achteraf en niet zozeer op eigen waarnemingen ten tijde van de ten laste gelegde feiten.
Zo de verdachte al verklaart dat de vergoeding van € 2.545.000 (deels) was bedoeld om door te betalen aan [rechtspersoon 3] en/of de [medeverdachte 1] treft dat geen doel. De [medeverdachte 1] ontkent enige rol te hebben gehad bij het bestek en de bouwvoorbereiding. Dit wordt bevestigd door de [getuigen 4 en 3]. Hetzelfde geldt voor de gestelde werkzaamheden van [rechtspersoon 3] als ‘kwaliteitsbewaker’ die extra controles zou moeten uitvoeren: de [medeverdachte 1] beperkte zich naar eigen zeggen tot ‘esthetische begeleiding’.
De verklaring van de verdachte dat de vergoeding van € 2.545.000 bedoeld was ter dekking van risico’s voor fouten in het PvE en kosten bij de begeleiding van de bouw, treft evenmin doel. [Rechtspersoon 1] (als gedelegeerd projectontwikkelaar) verplicht zich op grond van de TEO, tegen een vaste vergoeding (onder meer) een PvE op te stellen en de bouw te begeleiden. Ze lopen daarover dan ‘uit de aard der zaak’ risico waar ze de vergoeding voor krijgen. Daarvoor nog eens een aanvullende vergoeding claimen en ontvangen, is dan dubbel op. Zeker als [rechtspersoon 1] in de brief van 3 november 2003 (met terugwerkende kracht) wordt gevrijwaard van iedere aansprakelijkheid ‘van welke aard of omvang ook’. De verantwoordelijkheid gaat over naar de aannemer, namens [rechtspersoon 1] wordt dit door de [getuige 3] in de vergadering van de Stuurgroep Bouw (waar verdachte bij aanwezig is) nog eens benadrukt. Daarmee krijgt [rechtspersoon 1] dus twee maal een vergoeding voor een risico dat gelijktijdig aan de betaling komt te vervallen, dat is de wereld op z’n kop.
De verwijzing van de verdachte naar informatie vanuit zijn team, is eveneens ongegrond. De [getuige 2] verklaart in het geheel niet betrokken te zijn geweest bij het claimen van de vergoeding van € 2.545.000 en de [getuige 3] was evenmin betrokken. Het overleg met de verdachte bleef overigens beperkt terwijl de verdachte niet uit eigen waarneming bekend was de aard en omvang van de werkzaamheden.
Conclusie
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de verdachte bij BVO een aanvullende vergoeding ad € 2.545.000 realiseert voor werkzaamheden (en risico’s) die reeds begrepen waren in de TEO. De vergoeding was niet bestemd om [rechtspersoon 3]/[medeverdachte 1] te betalen en de risico’s waar verdachte naar verwijst vervielen bij het aangaan van de overeenkomst.
De afspraak tussen BVO en [rechtspersoon 1] over de vergoeding van € 2.545.000 kan, naar het oordeel van het hof, alleen verklaard worden uit wat de [medeverdachte 3] heeft verklaard over het creëren van een ‘potje’ bij de [medeverdachte 1] met medewerking van de verdachte en de [medeverdachte 2].
Het hof acht dan ook bewezen dat - net als bij eerder genoemde meerwerkvergoeding van € 1.900.000 – de verdachte met de [medeverdachten 3 en 1] in strijd met de waarheid de afspraak heeft gemaakt dat [rechtspersoon 1] een vergoeding van € 2.545.000 toekomt voor detailengineering. Aangezien hij wist dat BVO op grond van deze (valse) brief € 2.545.000 zou gaan betalen aan [rechtspersoon 1], welke betalingen door de overeenkomst evident een onjuist karakter zouden krijgen, acht het hof voorts bewezen dat de verdachte tot oogmerk had de brief als echt en onvervalst te gebruiken.
Het oordeel van het hof vindt ten slotte bevestiging in de hierboven reeds behandelde Snijvleesaantekeningen. Het bedrag van € 2.545.000 is in deze aantekeningen opgenomen als onderdeel van een verdeling met derden.
Winstrecht € 1.750.000
In de brief van 3 november 2003 is een afkoop voor winstrecht opgenomen ad € 1.750.000. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat niet kan worden bewezen dat partijen op ondeugdelijke gronden tot deze afspraak zijn gekomen.
Immers, bedoeld winstrecht was reeds in juni 2000 door [rechtspersoon 1] bij BVO bedongen en vastgelegd in de TEO, tot een bedrag van 25% van de te realiseren winst op het project Eurocenter. Dat dit, nog in de toekomst te realiseren en daarmee onzeker, winstrecht op enig moment door [rechtspersoon 1] wordt afgekocht tegen een vast bedrag is op (bedrijfs)economische gronden verklaarbaar en is (op zichzelf) geen reden om te concluderen tot enige onrechtmatigheid in de brief van 3 november 2003.
De (enkele) omstandigheid dat het bedrag van € 1.750.000 is opgenomen in bovenomschreven Snijvleesaantekeningen maakt dat niet anders. In de aantekeningen, opgetekend door verdachte op aanwijzingen van de [medeverdachte 3], maakt de afkoopsom deel uit van een verdeling van gelden van Eurocenter waarmee ook betalingsverplichtingen van de [medeverdachte 3] werden afgewikkeld. Dat het aan [rechtspersoon 1] toekomende bedrag, zoals uit de berekeningen kan worden afgeleid, deels wordt toebedeeld aan derden is opmerkelijk en wordt door de verdachte ook op geen enkele wijze toegelicht, maar is op zichzelf onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden.
Hetzelfde heeft te gelden voor de aanvullende uitkering € 500.000 op het winstrecht zoals vastgelegd in de brief van 3 augustus 2004 van BVO aan [rechtspersoon 1]. Hoewel in de afspraak van 3 november 2003 wordt gesproken over een éénmalige afkoopsom, en de door de verdachte aangedragen verklaringen voor een nabetaling bepaald niet overtuigen, is er onvoldoende grond om te concluderen tot onrechtmatigheid in deze nabetaling.
De verdachte zal worden vrijgesproken van dit onderdeel van het onder feit 3 ten laste gelegde.
Het ten laste gelegde feit onder 1 (valsheid in geschrift)
Standpunt verdediging
De verdediging heeft het volgende betoogd.
De [medeverdachte 3] heeft weliswaar bij de [medeverdachte 1] een ‘potje’ gevormd, maar de verdachte was daarvan niet op de hoogte en ging er van uit dat hij terecht de onderhavige vergoeding betaalde, mede omdat de [medeverdachte 1] met het project ‘onder water’ stond. In een brief van de [medeverdachte 1] 16 juni 2014, in antwoord op verschillende vragen van de verdediging, vindt de verdediging bevestiging voor dit standpunt (par. 170, 175 t/m 180 en 188, pleitnotities). Het betalingstermijnschema dat als bijlage 6 bij de pleitnotities is gevoegd, ziet de verdediging als een onderbouwing voor de hoogte van de vergoeding van € 1.360.000 (par. 181-182, pleitnotities). De verdediging verwijst voorts naar een verklaring van [getuige 8], dat wijzigingen meer werk kosten naarmate ze later in het proces worden aangebracht (par. 190, pleitnotities).
Zo er al sprake is van een valse brief, voert de verdediging aan dat verdachte niet het oogmerk heeft gehad om derden te misleiden. Verdachte beoogde slechts de gemaakte afspraken vast te leggen (par. 191-193, pleitnotities).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
In de onder feit 1 ten laste gelegde deelopdracht, vastgelegd bij brief van 6 april 2004 aan [rechtspersoon 3] /[rechtspersoon 8], verstrekt [rechtspersoon 1] aan de [medeverdachte 1] de opdracht tot het verrichten van werkzaamheden voor het project Eurocenter in de fases Bouwvoorbereiding en Uitvoering. Als vergoeding is een bedrag van € 1.360.000 overeengekomen. Over de inhoud van de brief heeft de verdachte vooraf overleg gevoerd met de [medeverdachte 1] en vervolgens aan de [medeverdachte 1] per fax een conceptcontract gestuurd met het verzoek daarop te reageren.
Uit de verklaringen van de [getuige 4], als architect van [architect] voor aannemer [aannemer 2] werkzaam bij de bouw van Eurocenter, leidt het hof echter af dat het merendeel van de in de deelopdracht genoemde werkzaamheden niet door de [medeverdachte 1] of [rechtspersoon 3], maar door [architect] zijn uitgevoerd. De activiteiten van de [medeverdachte 1] beperkten zich tot esthetische begeleiding. De [medeverdachte 1] heeft deze verklaring bevestigd, net als zijn Amerikaanse partners, die er aan toevoegen dat [rechtspersoon 3] in Nederland niet over het personeel beschikte om de in deelopdracht genoemde werkzaamheden uit te voeren.
De deelopdracht is door [rechtspersoon 1] dan ook niet verstrekt om de [medeverdachte 1] tegen betaling bepaalde werkzaamheden te laten verrichten, maar om - op aanwijzing van de [medeverdachte 3] - de [medeverdachte 1] te voorzien van een geldbedrag van € 1.360.000 dat hij grotendeels weer moest doorbetalen aan derden. Het is de [medeverdachte 3] die de verdachte ertoe brengt om deze betaling te doen terwijl de [medeverdachte 3] weet dat de [medeverdachte 1] er nauwelijks werkzaamheden voor verricht. De [medeverdachte 3] heeft de verdachte verteld dat hij ‘nog bepaalde betalingsverplichtingen had’ aan de [medeverdachte 1] en heeft hem gevraagd om genoemd bedrag aan de [medeverdachte 1] te betalen. Aldus creëert de [medeverdachte 3] bij de [medeverdachte 1] een ‘potje’ waarover de [medeverdachte 3] vrijelijk kan beschikken. De verdachte voldoet zonder vragen aan het verzoek van de [medeverdachte 3].
Ook de [medeverdachte 1] volgt de aanwijzingen van de [medeverdachte 3]. Op grond van de deelopdracht factureert de [medeverdachte 1] (verdeeld over drie facturen) voor in totaal € 1.360.000 aan [rechtspersoon 1]. De [medeverdachte 1] realiseert zich dat hij factureert op basis van een vals contract, hij laat de betalingen storten op een bankrekening waarover alleen hij de beschikking heeft. Als vergoeding voor zijn medewerking mag de [medeverdachte 1] een gedeelte van de ontvangen bedragen houden, het merendeel moet hij - wederom op aanwijzingen van de [medeverdachte 3] - doorbetalen aan derden.
De verwijzing door de verdediging naar de opmerkingen van de [medeverdachte 1] zoals verwerkt in de brief van zijn advocaat van 16 juni 2014, treft geen doel. Daarvoor zijn deze opmerkingen te vaag en ze missen onderbouwing, ook al omdat [medeverdachte 1] (zegt dat hij) niet meer kan beschikken over zijn administratie.
Conclusie
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de verdachte wist dat de ten laste gelegde deelopdracht tussen [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 3] (in strijd met de inhoud daarvan) niet diende tot het verstrekken van een opdracht aan [rechtspersoon 3] tegen een reële vergoeding, maar in werkelijkheid slechts diende om een betaling te bewerkstelligen van [rechtspersoon 1] aan de [medeverdachte 1]. De verdachte heeft hieraan actief meegewerkt.
Aangezien de verdachte wist dat [rechtspersoon 1] op grond van de (valse) deelopdracht € 1.360.000 zou gaan betalen aan [medeverdachte 1], welke betalingen door de overeenkomst evident een onjuist karakter zouden krijgen, acht het hof voorts bewezen dat de verdachte tot oogmerk had de deelopdracht als echt en onvervalst te gebruiken.
Het oordeel van het hof vindt bevestiging in de (hiervóór al besproken) handgeschreven notities van de verdachte zoals opgenomen in de zogeheten Snijvleesaantekeningen. Op het hier van belang zijnde deel van de aantekeningen is de navolgende aantekening gemaakt (in wezen -zo verklaart de verdachte- aantekeningen van [medeverdachte 3] op een whiteboard die hij heeft overgeschreven):
“schuld” (incl fl 2 miljo) € 2.200.000
JON uit KBA (2,1*0,4) € 840.000
€ 1 360 000
-/- opdr. detaileng. [rechtspersoon 3] € 1 360 000
0
Het hof leidt hieruit af dat het bedrag van € 1.360.000 ziet op de deelopdracht aan [medeverdachte 1]en dit bedrag dus niet is overeengekomen tussen [medeverdachte 1]en de verdachte (op aanwijzingen van zijn team) maar is vastgesteld door de [medeverdachte 3]. De verdachte heeft nimmer een verklaring willen gegeven voor het cijfermatig verband tussen de aan de [medeverdachte 1] betaalde vergoeding en een schuld en een vordering van derden. Het bedrag laat zich slechts verklaren uit de verklaring van de [medeverdachte 3] dat deze aantekeningen zien op een verdeling van gelden van het project Eurocenter, waarmee ook betalingsverplichtingen van de [medeverdachte 3] werden afgewikkeld en een ‘potje’ bij de [medeverdachte 1] werd gecreëerd.
Het ten laste gelegde feit onder 2 (valsheid in geschrift)
Standpunt verdediging
De verdediging heeft het volgende betoogd.
Ook hier geldt dat de [medeverdachte 3] weliswaar bij de [medeverdachte 1] een ‘potje’ heeft gevormd, maar dat de verdachte daarvan niet op de hoogte was en er vanuit ging dat hij terecht de onderhavige vergoeding betaalde. In een brief van de [medeverdachte 1], in antwoord op verschillende vragen van de verdediging, vindt de verdediging bevestiging voor dit standpunt (par. 169-199, pleitnotities). De verdediging verwijst voorts naar een verklaring van architect [getuige 6], ter onderbouwing van dit standpunt, en is van opvatting dat de verklaringen van de [getuige 4] met argwaan moeten worden bezien omdat hij niet betrokken was bij het project in de periode dat de onderhavige werkzaamheden plaatsvonden (par. 201-202, pleitnotities).
Zo er al sprake is van een valse brief, voert de verdediging aan dat de verdachte niet het oogmerk heeft gehad om derden te misleiden. De verdachte beoogde slechts de gemaakte afspraken vast te leggen (par. 204-208, pleitnotities).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
In de onder feit 2 ten laste gelegde opdracht, vastgelegd bij brief van 16 september 2004 aan [rechtspersoon 3] /[rechtspersoon 8] verstrekt [rechtspersoon 1] aan de [medeverdachte 1] de opdracht tot planwijzigingen in het woon- en kantoorgebouw en de garage van het project Eurocenter, alsmede het aanpassen van constructietekeningen. Als vergoeding voor deze aanvullende werkzaamheden is een bedrag van € 400.000 overeengekomen. Over het verstrekken van de opdracht brief heeft de verdachte gedurende zijn verblijf in Chicago vooraf overleg gevoerd met de [medeverdachte 1] en per e-mail op 30 augustus 2004 een conceptbrief gestuurd. Gelet op de datering, inhoud en bewoordingen van de brief gaat het om werkzaamheden in de uitvoeringsfase en niet - waar de verdediging kennelijk abusievelijk van uit gaat - in de ontwerpfase.
Uit de verklaringen van de [getuige 4], als architect van [architect] voor aannemer [aannemer 2] werkzaam bij de bouw van Eurocenter, leidt het hof echter af dat de in de deelopdracht genoemde werkzaamheden niet door de [medeverdachte 1] of [rechtspersoon 3] zijn uitgevoerd. Planwijzigingen - zo daar al sprake van was - zijn uitgevoerd door [architect] en waren voor de garage pas in 2005 aan de orde. Het aanpassen van constructietekeningen is niet het werk van een architect (zoals [rechtspersoon 3]), maar van een constructeur. Bovendien is de vergoeding buitenproportioneel. De [medeverdachte 1] heeft deze verklaring bevestigd.
De [medeverdachte 1] verklaart dat hij noch [rechtspersoon 3] de werkzaamheden zoals vermeld in de brief, heeft verricht en dat de opdrachtbevestiging dus vals is. Voorts verklaart hij dat hij met de verdachte niet inhoudelijk heeft gesproken over de werkzaamheden of de vergoeding. Dat [rechtspersoon 1] desondanks bereid is om € 400.000 te betalen waar geen werkzaamheden tegenover staan, laat zich slechts verklaren uit de hiervóór onder feit 2 omschreven opzet van de [medeverdachte 3] om bij [medeverdachte 1]een ‘potje’ te creëren waarover hij vrijelijk kon beschikken en zijn invloed op de verdachte om dit te bewerkstelligen.
De [medeverdachte 1] werkt daar aan mee, al realiseert hij zich onmiddellijk dat het contract, net als het vorige, vals is. Hij aanvaardt de van de verdachte ontvangen opdracht en stuurt een factuur die vervolgens door [rechtspersoon 1] wordt betaald op de bankrekening waarover alleen hij de beschikking heeft. Deze factuur is ‘fake’, zo realiseert de [medeverdachte 1] zich. De (sturende) rol van de [medeverdachte 3] op het geheel blijkt nog eens uit zijn controle op de betaling van [rechtspersoon 1] aan de [medeverdachte 1] en zijn interventie als dat te lang duurt.
Conclusie
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de verdachte wist dat de ten laste gelegde opdracht van [rechtspersoon 1] aan [rechtspersoon 3] (in strijd met de inhoud daarvan) niet diende tot het verstrekken van een opdracht tegen een reële vergoeding, maar in werkelijkheid slechts diende om een betaling te bewerkstelligen van [rechtspersoon 1] aan de [medeverdachte 1]. Zonder enig inhoudelijk overleg of onderhandelingen stuurt de verdachte aan de [medeverdachte 1] een concept en vervolgens de definitieve opdrachtbevestiging. Aangezien hij op grond van de (valse) opdracht € 400.000 zou gaan betalen aan [medeverdachte 1], welke betalingen door de overeenkomst evident een onjuist karakter zouden krijgen, acht het hof voorts bewezen dat de verdachte tot oogmerk had de opdracht als echt en onvervalst te gebruiken.
De verwijzing naar de verklaring van architect [getuige 6] treft reeds daarom geen doel, nu deze verklaring ziet op werkzaamheden in de ontwikkelingsfase (en de hiervóór behandelde vergoeding van € 1.900.000) en niet op enige werkzaamheid in de uitvoeringsfase, waar de onderhavige factuur op ziet.
De verwijzing door de verdediging naar de opmerkingen van de [medeverdachte 1] zoals verwerkt in de brief van zijn advocaat van 16 juni 2014, treft ook hier geen doel. Daarvoor zijn deze opmerkingen te vaag en ze missen onderbouwing, ook al omdat [medeverdachte 1] (zegt dat hij) niet meer kan beschikken over zijn administratie.
Het ten laste gelegde feit onder 4 (witwassen)
Standpunt verdediging
De verdediging heeft het volgende betoogd.
De ten laste gelegde gedragingen zien op betalingen aan de [medeverdachte 1], maar de verdachte wist niet dat het om het vormen van een ‘potje’ bij de [medeverdachte 1] voor de [medeverdachte 3] ging. Hij ging er van uit dat het om een terechte vergoeding ging voor werkzaamheden in het project Eurocenter waarbij de vergoeding niet afkomstig is uit enig misdrijf (par. 212-215 pleitnotities). In zoverre is er hooguit – in de bewoordingen van de verdediging – sprake van ‘zwartwassen’ van gelden door de [medeverdachte 1] en/of de [medeverdachte 3].
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Zoals hiervóór overwogen heeft de verdachte een tweetal valse opdrachtbevestigingen aan [rechtspersoon 3] / [rechtspersoon 8] laten opmaken. Het betreft de onder feit 1 ten laste gelegde brief van 6 april 2004 waarin de opdracht wordt bevestigd tot werkzaamheden bij bouwvoorbereiding en uitvoering (voor een bedrag van € 1.360.000), en de onder feit 2 ten laste gelegde brief van 16 september 2004 waarin de opdracht wordt bevestigd tot planwijzigingen en het aanpassen van constructietekeningen (voor een bedrag van € 400.000).
De [medeverdachte 1] heeft op basis van beide opdrachtbevestigingen een viertal (deel)facturen gestuurd voor in totaal € 1.760.000. Deze facturen zijn voldaan door [rechtspersoon 1] tussen 4 mei en 15 oktober 2004.
Zoals hiervóór tevens overwogen wist de verdachte dat wat hij in de brieven van 6 april en 16 september 2004 heeft opgenomen, in strijd met de waarheid was en dat de brieven daarmee valselijk waren opgemaakt. Daarmee zijn de van [medeverdachte 1]afkomstige facturen eveneens valselijk opgemaakt, [medeverdachte 1] heeft dit ook erkend. De geldbedragen die vervolgens op basis van beide brieven en de vier facturen zijn betaald door [rechtspersoon 1] aan [medeverdachte 1], zijn daarmee afkomstig uit enig misdrijf, zijnde valsheid in geschrift.
Door geldbedragen tot een totaal van € 1.760.000 door [rechtspersoon 1] over te laten maken naar de [medeverdachte 1] heeft de verdachte de werkelijke aard van deze geldbedragen verborgen en/of verhuld, door met behulp van valse stukken (opdrachtbevestigingen en facturen) voor te wenden dat deze betalingen werden gedaan voor werkzaamheden van de [medeverdachte 1] als architect, terwijl deze de bedoelde werkzaamheden niet heeft verricht. Daarmee heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan witwassen van gelden tot een totaal bedrag van € 1.760.000.
Het ten laste gelegde feit onder 5 (deelname aan criminele organisatie)
Standpunt verdediging
De verdediging heeft het volgende betoogd.
De verdachte had geen weet van ‘potjes’, hij mocht uitgaan van reële betaling door BVO voor werkzaamheden van [rechtspersoon 1]. De daarbij gehanteerde bedragen waren daarbij redelijk en evenwichtig, verdachte had geen weet van het leegroven van BVO. Uit de Snijvleesaantekeningen kan deze wetenschap ook niet worden afgeleid omdat deze aantekeningen achteraf zijn gemaakt, en bovendien was er sprake van verschillende partijen zodat de verdachte reden had om aan te nemen dat daar betalingsverplichtingen aan verbonden waren. Hetzelfde geldt voor de betalingen aan [medeverdachte 1], waarvan de verdachte goede gronden had om aan te nemen dat die in verhouding stonden tot zijn werkzaamheden. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1]hebben ook verklaard dat zij de verdachte niet hebben geïnformeerd over de potjes.
Wat betreft de betalingen aan de [medeverdachte 1] gaat het om reële vergoedingen zodat dienaangaande geen sprake is van strafbare gedragingen. De verdachte had geen reden om aan te nemen dat er gelden werden verdeeld door personen die BVO hebben ‘leeggeroofd’. Ten aanzien van de bouwclaims berusten de verklaringen van de getuigen [aannemer 1] en [getuige 8] vooral op redeneringen achteraf en - in verontwaardiging - getrokken conclusies. Daarnaast was het destijds geenszins ongebruikelijk om aanspraken van derden te laten afwikkelen door een gedelegeerd projectontwikkelaar (par. 227 en 231-233, pleitnotities). Zo er al sprake is van deelname aan een criminele organisatie, dient (net als de rechtbank heeft geoordeeld) de periode beperkt te blijven tot 1 januari 2003 tot en met 31 november 2007 (par. 228-229 pleitnotities).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Zoals hiervóór overwogen heeft verdachte - op aanwijzingen van de [medeverdachte 3] - meegewerkt aan het opstellen van de valse brief van 3 november 2003 en deze ook ondertekend, en daarmee betalingen van BVO ontvangen. Deze betalingen zijn vervolgens - in samenwerking met de [medeverdachte 1] - op basis van twee valse opdrachtbevestigingen aan [rechtspersoon 3] / [rechtspersoon 8] en de daaruit voortvloeiende valse facturen doorbetaald aan de [medeverdachte 1]. De verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift en witwassen van gelden.
De verdachte heeft deze misdrijven begaan in opdracht van de [medeverdachte 3], en zich daarbij actief opgesteld. Hij heeft een concept opgesteld voor de brief van 3 november 2003 en over de declaraties van [medeverdachte 1]met hem overlegd in onder andere Chicago, en later met hem de wijze van factureren afgestemd.
Daarmee was de verdachte een belangrijke schakel voor [medeverdachte 3] voor het creëren van een geldstroom van BVO, via [rechtspersoon 1], naar het ‘potje’ bij de [medeverdachte 1] dat [medeverdachte 3] gebruikte voor betalingen aan twee buitenlandse rechtspersonen. De verdachte volgt zonder aarzeling de aanwijzingen van de [medeverdachte 3] op en werkt daartoe samen met de [medeverdachte 1]. De verdachte accepteert daarmee de leidende, controlerende rol van [medeverdachte 3]. Dit blijkt ook uit de door hem opgestelde Snijvleesaantekeningen, waarbij hij aantekening maakt van de uiteenzetting van [medeverdachte 3] op een whiteboard over de verschillende verdelingen en geldstromen in Eurocenter, waarmee de verdachte gelijk ook zicht kreeg op (rechts)personen en samenhangende geldstromen binnen de organisatie.
De verdachte heeft dus een coördinerende rol binnen het doorsluizen van gelden. Hij werkt actief mee (door het opstellen van een concept) aan de valse brief van 3 november 2003 waardoor geld bij [rechtspersoon 1] binnenkomt, en even actief (door zijn overleg met [medeverdachte 1]over de inhoud) bij het ontvangen en accepteren van valse facturen van [medeverdachte 1]. Hiermee wordt de door [medeverdachte 3] bedachte geldstroom gecoördineerd en mede mogelijk gemaakt, waarbij de ware aard wordt verhuld.
Aldus heeft de verdachte een belangrijke rol binnen de door [medeverdachte 3] geleide criminele organisatie die het oogmerk heeft om misdrijven (onder meer valsheid in geschrift en witwassen) te plegen en gelden te onttrekken aan BVO. Zijn rol is faciliterend en coördinerend, onder leiding van [medeverdachte 3], waarbij [medeverdachten 2 en 3] meer volgend zijn. Dat de verdachte niet volledig op de hoogte was van alle bijzonderheden, maakt dat niet anders. Dat volgt uit de keuze van de [medeverdachte 3] om zijn medeverdachten niet al te vergaand te informeren, door de [medeverdachte 3] ook wel omschreven als het ‘compartimenteren’ van informatie. De verdachte heeft daarmee niet dezelfde informatiepositie als de [medeverdachte 3], maar de verdachte berust daar in, en dat staat niet in de weg aan zijn deelname aan deze criminele organisatie.
Het hof voegt daar aan toe dat de verdachte ook in een andere rol deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie.
Op aanwijzingen van de [medeverdachte 3] is een andere geldstroom gecreëerd van BVO naar [rechtspersoon 7] en [rechtspersoon 9] (hierna: [rechtspersoon 7 en rechtspersoon 9]). Het betreft een (totaal)bedrag van € 4.291.000 naar [medeverdachte 7] en een bedrag van € 2.586.547 naar [medeverdachte 9]. Deze betalingen zijn niet direkt gedaan, maar door tussenkomst van [aannemer 1] en [aannemer 3] en onder de noemer ‘bouwclaim’, zijnde een vergoeding voor het prijsgeven van claims op projecten en/of bouwactiviteiten. In werkelijkheid gaat het om het verstrekken van een winstaandeel aan [medeverdachte 7] en [medeverdachte 9], waarvan een deel weer ten goede komt aan de [medeverdachte 3].
De verdachte speelt bij de totstandkoming van deze geldstroom een coördinerende en uitvoerende rol. Zo verklaart de [medeverdachte 3] dat hij met [betrokkene] afspraken maakte over de betalingen (en de onderlinge verdeling) die moesten lopen via de bouwondernemingen [aannemer 1] en [aannemer 2], maar de feitelijke uitvoering opdroeg aan verdachte. Hij vertelt verdachte over de bouwclaims en de hoogte van de bedragen, en verdachte volgt deze aanwijzingen zonder verdere vragen.
Bij de directies van beide bouwbedrijven levert het wel vragen op, en ook aarzelingen. Zij begrijpen niet waarom zij er tussen moeten zitten, en dat BVO niet direct betaalt aan [medeverdachte 7] en [medeverdachte 9]. Daarnaast hebben zij vragen over de aard en de hoogte van de betalingen. Maar uiteindelijk gaan zij akkoord, om aldus de opdracht te verkrijgen. De verdachte speelt daarbij een sterk sturende, bijna dwingende rol. Hij wil absoluut niet dat beide bouwbedrijven direct contact opnemen met BVO. Hij maakt beide bouwers ook duidelijk dat het ‘Take it or leave it’ is, het doorsluizen van de van BVO ontvangen bedragen naar [medeverdachte 7] en [medeverdachte 9] is een voorwaarde voor het mogen bouwen van Eurocenter. Het is ook verdachte die beide bouwbedrijven doorgeeft welke bedragen naar welke begunstigden moeten worden overgemaakt. Zijn stelling dat beide bouwondernemingen zelf de onderhandelingen over de bouwclaims hebben gevoerd acht het hof ongeloofwaardig, tegenover de stellige en consistente verklaringen van directies en medewerkers van beide bouwbedrijven: alles verliep in opdracht en op aandringen van de verdachte.
Door aldus, onder toepassing van een zekere druk, [aannemer 1] en [aannemer 2] ertoe te brengen om betalingen van Bouwfonds te accepteren en door te sluizen naar [medeverdachte 7] en [medeverdachte 9], speelde de verdachte ook een actieve en belangrijke rol in deze door [medeverdachte 3] opgezette geldstroom, waarbij de ware aard van de betalingen wordt verhuld.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1, 2, 3 en 4, telkens subsidiair, en feit 5 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1:
Subsidiair
Hij op of omstreeks 6 april 2004, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een deelopdracht van [rechtspersoon 1] aan [rechtspersoon 3] en/of [rechtspersoon 8] (D-1160/D-2937), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of laten opmaken, immers heeft verdachte valselijk en in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven -
in die deelopdracht vermeld dat:
- [ [rechtspersoon 1] de reeds mondeling verstrekte opdracht bevestigt voor de door [rechtspersoon 3] en/of [rechtspersoon 8] te verrichten werkzaamheden voor het project Eurocenter betreffende de fasen bouwvoorbereiding en bestek en uitvoering en oplevering, welke werkzaamheden nader in die deelopdracht worden gespecificeerd, tegen een totale vergoeding van Euro 1.360.000,
zulks terwijl die vergoeding in werkelijkheid niet betrekking had op de in die deelopdracht vermelde werkzaamheden, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Feit 2:
Subsidiair
Hij op of omstreeks 16 september 2004,in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een bevestigingsbrief ter zake honorering ontwerpwerkzaamheden van [rechtspersoon 1] aan [rechtspersoon 3] en/of [rechtspersoon 8] inzake het project Eurocenter (D-2529),
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk en in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - in die bevestigingsbrief vermeld dat:
- [ [rechtspersoon 1] de gemaakte afspraken bevestigt ter zake de door [rechtspersoon 1] aan [rechtspersoon 3] en/of [rechtspersoon 8] opgedragen aanvullende werkzaamheden, te weten planwijzigingen in het woongebouw en een kantoorgebouw en/of planwijzigingen in de garage en/of aanpassing van constructietekeningen en dergelijke op deze aanpassingen, tegen een eenmalig en vast totaal honorarium van Euro 400.000,
terwijl dat honorarium in werkelijkheid niet betrekking had op die aanvullende werkzaamheden, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Feit 3:
Subsidiair
Hij omstreeks 3 november 2003, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een namens [rechtspersoon 1] voor akkoord ondertekende brief van Bouwfonds Ontwikkeling BV gericht aan [rechtspersoon 1] d.d. 3 november 2003 inzake het project Eurocenter (D-1013), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk en in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven –, in die brief D-1013 vermeld dat:
- -
de meerkosten voor ontwikkeling, ontwerp en management welke worden begroot ten bedrage van Euro 1.900.000 per 1 november 2003 aan Bouwfonds Ontwikkeling BV mag factureren, en
- -
dat de detailengineering zal worden uitgewerkt en dat daarvoor een budget is gereserveerd van in totaal Euro 2.545.000, en
terwijl die bedragen in werkelijkheid niet betrekking hadden op die werkzaamheden, zulks met het oogmerk om datgeschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Feit 4:
Subsidiair
Hij in de periode van 4 mei 2004 tot en met 15 oktober 2004, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van geldbedragen tot een totaal bedrag van circa Euro 1.760.000, de werkelijke aard of herkomst heeft verborgen of verhuld, doordat die geldbedragen waren betaald op basis van:
- -
een valse deelopdracht van [rechtspersoon 1] aan [rechtspersoon 3] en/of [rechtspersoon 8 (D-1160/D-2937), en
- -
een valse bevestigingsbrief ter honorering ontwerpwerkzaamheden van [rechtspersoon 1] aan [rechtspersoon 3] en/of [rechtspersoon 8] (D-2529), en
- -
vier valse facturen van [medeverdachte 1] [rechtspersoon 1] ten bedrage van in totaal circa Euro 1.760.000 (D-3713 en D-3747-1),
terwijl verdachte wist dat die geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
Feit 5:
PROJECT EUROCENTER:
Hij in de periode van 3 november 2003 tot en met 13 november 2007 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit verdachte en [medeverdachte 3], en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 7],
welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, namelijk onder meer:
-valsheid in geschrift;
-witwassen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Naar ’s hofs oordeel is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de bewezen verklaarde feiten uitsluit, zodat deze strafbaar zijn.
Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van valsheid in geschrift.
Het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van valsheid in geschrift.
Het onder 3 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van valsheid in geschrift.
Het onder 4 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van witwassen.
Het onder 5 bewezen verklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Haarlem heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Het hof heeft voorts acht geslagen op het uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 16 juni 2014 waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld.
Het hof hanteert als uitgangspunt voor de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf de door het LOVS in 2012 vastgestelde oriëntatiepunten die van toepassing zijn op fraudezaken. Uit de bewezen verklaarde feiten volgt dat de verdachte voor vele miljoenen euro’s heeft witgewassen en valse facturen heeft opgesteld en voorhanden heeft gehad. Een gevangenisstraf van aanzienlijke duur is derhalve op zijn plaats, waarbij het hof voorts de volgende factoren betrekt.
De verdachte heeft meegewerkt aan het op frauduleuze wijze onttrekken van grote geldbedragen aan Bouwfonds. De daardoor ontstane geldstromen werden door hem, met gebruikmaking van zijn onderneming [rechtspersoon 1], voorzien van een zogenaamd legitiem juridisch kader met de bedoeling de werkelijke aard van die geldstromen te verhullen. Hij heeft daarbij gehandeld uit puur eigen gewin, omdat een aanzienlijk deel van de op frauduleuze wijze verkregen gelden aan hem werden toebedeeld. De op frauduleuze wijze verkregen opbrengsten werden, met behulp van de verdachte, verdeeld en doorbetaald. De verdachte heeft daarbij een belangrijke faciliterende en coördinerende rol gespeeld, en heeft daarmee een belangrijke rol binnen de criminele organisatie gehad. Het zijn juist dergelijke, in dit geval zeer goed betaalde, faciliterende rollen als die de verdachte heeft vervuld, die grootschalige fraude- en witwasverbanden (mede) mogelijk maken. Delicten als de onderhavige brengen nadeel teweeg en leiden tot schending van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer gesteld moet kunnen worden in de juistheid van geschriften en daarop gestoelde betalingen. Het hof rekent het verdachte aan dat hij dit vertrouwen op ernstige wijze heeft beschaamd.
Het hof heeft acht geslagen op de lange periode waarin de strafbare feiten zijn begaan, namelijk bijna vier jaar.
Ten aanzien van de media-aandacht waar door de verdediging op is gewezen acht het hof aannemelijk dat alle media-aandacht rondom de persoon van de verdachte en de daarin reeds verwerkte oordelen, een zware wissel hebben getrokken op de verdachte, zijn bedrijf en zijn privéleven. Tegelijkertijd ziet het hof de media-aandacht voor deze zaak evenwel als een kennelijk onvermijdelijk en bovendien van een eigen dynamiek voorzien fenomeen dat zich bij uitstek in zaken met een zekere impact voordoet. In het geval van de verdachte is de maatschappelijke positie die hij ten tijde van de door hem gepleegde feiten bekleedde, en de bekendheid van zijn bedrijf [rechtspersoon 1], niet geheel onbegrijpelijk een aandachttrekkend aspect.
Ten aanzien van een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM, overweegt het hof als volgt.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn heeft in beginsel het volgende te gelden.
Wat betreft de berechting van een zaak in eerste aanleg dient de zaak ter terechtzitting te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt dat het geding met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaren na het instellen van het rechtsmiddel, eveneens behoudens bijzondere omstandigheden.
Als omstandigheden waarvan de redelijkheid van de duur van een zaak afhankelijk is hebben onder meer te gelden de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe ook de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten wordt gerekend, de invloed van verdachte en zijn raadsman op het procesverloop alsmede de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Ervan uitgaande dat bedoelde termijn in eerste aanleg een aanvang heeft genomen op het moment dat verdachte in verzekering is gesteld, te weten 13 november 2007 kan worden vastgesteld dat op het moment dat in eerste aanleg vonnis is gewezen, de vervolging van verdachte meer dan vijf jaren in beslag heeft genomen. Ten aanzien van de procedure bij het hof is de termijn aangevangen op 3 januari 2013, de datum waarop namens de verdachte hoger beroep is ingesteld. Nu het hof op 27 februari 2015 uitspraak doet, heeft de hoger beroepsprocedure meer dan twee jaren in beslag genomen.
Het hof acht de duur van de strafprocedure in eerste aanleg en hoger beroep onwenselijk maar niet onredelijk, in aanmerking nemend de omvang van het door de FIOD verrichte onderzoek waarbij een groot aantal (rechts)personen als verdachte is aangemerkt en dat ook nog na 13 november 2007 heeft plaatsgevonden, de enorme omvang en de complexiteit van het Klimop-dossier, het uitgebreide onderzoek dat mede op verzoek van de verdediging in de zaak van verdachte en in de zaken van medeverdachten heeft plaatsgevonden, alsook de tijd die de behandeling van verdachtes zaak ter terechtzitting als gevolg van de gelijktijdige berechting van diverse in dit megaproces terechtstaande verdachten, in beslag heeft genomen.
De verdediging heeft verzocht, indien het hof een straf op zal leggen, consequenties te verbinden aan de eerder geschetste vormverzuimen (par. 244, pleitnotities). Gezien hetgeen het hof hiervoor onder ‘bespreking van de formele verweren’ heeft overwogen omtrent de door de verdediging gestelde vormverzuimen, gaat het hof voorbij aan het verzoek.
Al het voorgaande, waarbij het hof tevens acht heeft geslagen op de overigens nog door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden, brengt met zich dat aan de verdachte een gevangenisstraf van aanzienlijke duur wordt opgelegd en die hoger is dan door de rechtbank is opgelegd, wat een gevolg is van het anders waarderen van de strafmaatbepalende factoren.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 140, 225, en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4 subsidiair en 5 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4 subsidiair en 5 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. S. Clement en mr. A.M. van Amsterdam, in tegenwoordigheid vanmr. R. Cozijnsen en mr. M.E. Olthof, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 februari 2015.