Hof Amsterdam, 06-03-2014, nr. 11/00617
ECLI:NL:GHAMS:2014:758
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
06-03-2014
- Zaaknummer
11/00617
- LJN
BV0447
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:758, Uitspraak, Hof Amsterdam, 06‑03‑2014; (Schadevergoedingsuitspraak)
ECLI:NL:GHAMS:2012:BV0447, Uitspraak, Hof Amsterdam, 05‑01‑2012; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2015/1015
Uitspraak 06‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn voor de behandeling in de eerste fase (bezwaar + beroep in eerste aanleg) en in de tweede fase (hoger beroep).
Partij(en)
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk: 11/00617
6 maart 2014
nadere uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer
in het geding tussen
[A] te[B], belanghebbende,
gemachtigde [C]
tegen
- de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
- de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Alkmaar, de inspecteur.
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade (hierna: het verzoek) in de na te noemen zaken.
1. Procesverloop
1.1.
Voor de loop van het geding verwijst het Hof naar de uitspraak van de Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer van 5 januari 2012 met kenmerk 11/00617 (hierna ook: de Hofuitspraak) en de uitspraak van de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer van 4 augustus 2011 met kenmerk 04/03073 en 04/03074. Bij voormelde uitspraak van 5 januari 2012 heeft het Hof het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het gedane verzoek.
1.2.
De inspecteur heeft zijn conclusie inzake het verzoek ingediend bij schrijven van 29 februari 2012. De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 28 maart 2012. Bij brief van 21 augustus 2013 is van beide brieven een afschrift aan de Minister gezonden. Deze heeft bij schrijven van 10 september 2013 gereageerd. De gemachtigde en de inspecteur hebben hiervan een afschrift ontvangen.
1.3.
Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten.
1.4.
Het lid van de Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer heeft de behandeling van het verzoek verwezen naar de Zesde Enkelvoudige Belastingkamer.
2. Feiten
2.1.
De Hofuitspraak is gedaan op 5 januari 2012 en heeft betrekking op navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1991 tot en met 1994, welke navorderingsaanslagen zijn opgelegd in het kader van het Rekeningenproject.
2.2.1.
De navorderingsaanslag VB 1991 is gedagtekend 31 december 2002. De navorderingaanslagen 1992, 1993 en 1994 zijn gedagtekend 31 mei 2003.
2.2.2.
Het tegen de navorderingsaanslag VB 1991 gerichte (gemotiveerde) bezwaarschrift is bij de inspecteur ingekomen op 22 januari 2003. De inspecteur heeft de beslissing op dit bezwaarschrift aangehouden om redenen van proceseconomie. Bij brief van 18 november 2003 heeft de Staatssecretaris van Financiën toestemming verleend om de uitspraak op het bezwaarschrift te verdagen tot uiterlijk 22 januari 2005.
2.2.3.
De tegen de navorderingsaanslagen VB 1992, 1993 en 1994 gerichte (gemotiveerde) bezwaarschriften zijn bij de inspecteur ingekomen op 24 juni 2003. De inspecteur heeft de beslissing op de bezwaarschriften aangehouden om redenen van proceseconomie. Bij brief van 11 mei 2004 heeft de Staatssecretaris van Financiën toestemming verleend om de uitspraak op het bezwaarschrift te verdagen tot uiterlijk 24 juni 2005.
2.2.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 juli 2004 uitspraak gedaan op de in 2.2.2 en 2.2.3 vermelde bezwaarschriften.
2.2.5.
Bij de bezwaarprocedure zijn de in 2.2.1 en 2.2.2 vermelde navorderingsaanslagen (samen met navorderingsaanslagen IB/PV over de jaren 1990, 1991, 1992 en 1993) gelijktijdig behandeld.
2.3.
Op 4 augustus 2004 is bij het Hof een beroepschrift tegen de uitspraak van de inspecteur ingekomen. De inspecteur heeft op 27 oktober 2004 een verweerschrift ingediend. Op 23 november 2004 heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft daarop geantwoord bij conclusie van dupliek van 22 december 2004.
2.4.
De Vierde Meervoudige Belastingkamer van het Hof heeft de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen VB 1991 tot en met 1994 (samen met de navorderingsaanslagen IB/PV over de jaren 1990 tot en met 1993) behandeld op de zitting van 2 november 2005. Op de zitting heeft deze kamer de zaken aangehouden en voor een procedure op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna de 8:29-procedure) verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer.
2.5.
Op 19 april 2006 heeft de Derde Meervoudige Belastingkamer in de 8:29-procedure tussenuitspraken gedaan. Belanghebbende heeft tegen deze tussenuitspraken beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het tegen deze tussenuitspraken ingestelde beroep in cassatie bij zijn arresten van 14 september 2007, nrs. 43.294 en 43.295, niet-ontvankelijk verklaard.
2.6.
Na verzending van de tussenuitspraken zijn de procesdossiers weer ter beschikking gesteld aan de Eerste Meervoudige Belastingkamer.
2.7.
Bij brief van 2 februari 2007 heeft de gemachtigde nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 7 februari 2007 heeft de gemachtigde aangeboden bewijs te leveren door middel van het horen van getuigen.
2.8.
De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen VB 1991 tot en met 1994 (samen met de navorderingsaanslagen IB/PV over de jaren 1990, 1991, 1992 en 1993) behandeld op de zitting van 16 februari 2007. Na de zitting heeft deze kamer de zaak aangehouden in verband met het door belanghebbende gedane bewijsaanbod.
2.9.
Bij brief van 7 juni 2007 heeft de gemachtigde een verzoek ingediend de Staatssecretaris van Financiën te gelasten uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 mei 2007, procedurenummer 06/3071 WOB. Dit verzoek is afgewezen bij brief van 12 juni 2007.
2.10.
Op de zittingen van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van 20 juni 2007 en 24 augustus 2007 zijn getuigen gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.
2.11.
Bij brief van 7 maart 2008 heeft de griffier de gemachtigde meegedeeld dat het door hem met dagtekening 5 maart 2008 ingediende stuk geen aanleiding geeft tot heropening van het onderzoek.
2.12.
Op 25 augustus 2008 heeft de Eerste Meervoudige Belastingkamer een voorlopig oordeel uitgesproken. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit voorlopig oordeel, de gemachtigde heeft dit gedaan bij brief van 24 oktober 2008 en de inspecteur bij brief van 23 december 2008.
2.13.
De Eerste Meervoudige Belastingkamer van het Hof heeft de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen VB 1991 tot en met 1994 (samen met de navorderingsaanslagen IB/PV over de jaren 1990 tot en met 1993) weer behandeld op de zitting van 10 september 2010. Na de zitting hebben partijen over en weer schriftelijk gereageerd.
2.14.
In verband met het door de Hoge Raad op 15 april 2011 gewezen arrest onder rolnummer 09/03075 (LJN BN6324) heeft de griffier de inspecteur bij brief van 22 april 2011 in de gelegenheid gesteld nader te reageren op het arrest. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 31 mei 2011, waarop de gemachtigde heeft gereageerd bij brief van 24 juni 2011.
Partijen hebben het Hof hierna schriftelijk toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten.
2.15.
De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen VB 1991 tot en met 1994 (samen met de navorderingsaanslagen IB/PV over de jaren 1990 tot en met 1993) vervolgens verwezen naar de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer. Deze kamer heeft bij uitspraak van 4 augustus 2011 de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen VB 1991 tot en met 1994 aangehouden en de inspecteur opgedragen om met inachtneming van de tussenuitspraak een nadere berekening te maken.
2.16.
Het lid van de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer heeft de verdere behandeling van de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen VB 1991 tot en met 1994 verwezen naar de Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer die daarin op 5 januari 2012 uitspraak heeft gedaan.
2.17.
De inspecteur heeft in zijn op 1 maart 2012 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:
In het kader van het door de belanghebbende gedane verzoek wil ik allereerst wijzen op het volgende.
Gevaarzetting leidt tot uitsluiting c.q. redresseren van schadevergoeding. Dit kan worden afgeleid uit de algemene leerstukken omtrent onrechtmatige daad. Gevaarzetting wil zeggen dat men een gevaarlijke situatie in het leven roept, waarmee een normaal denkend en handelend mens geen rekening hoeft te houden. Op basis van deze uitgangspunten zou gesteld kunnen worden dat belastingplichtigen die bewust onjuist aangifte doen c.q. bewust vermogensbestanddelen aan het zicht van de Nederlandse Belastingdienst onttrekken, daarmee een voor hen zelf gevaarlijke (stressvolle situatie) in het leven roepen. Indien er later een (juridisch) geschil ontstaat dat zijn grond
vindt in die onjuiste handelwijze 1,dan dient de schade in de vorm van frustratie en spanning als gevolg van gevaarzetting, voor rekening van de belastingplichtige te blijven.
Ook kan worden verdedigd, dat het opzettelijk doen van een dergelijke, onjuiste of onvolledige, aangifte kan kwalificeren als ‘eigen schuld’ zodat de vergoedingsplicht van de overheid vermindert of zelfs vervalt, een en ander analoog aan artikel 6:101 lid 1 B.W. Het is een omstandigheid die mede heeft geleid tot het ontstaan van de schade en die op goede gronden aan belastingplichtige is toe te rekenen. Er is dan geen reden eventuele immateriële schade te vergoeden.
Indien u van mening bent dat er wel aanleiding is het verzoek van de belanghebbende geheel of gedeeltelijk te honoreren merk ik het volgende op.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 2011 UN B05046, B05080 en B05087 in het algemeen aangegeven dat een lange duur van een bezwaar- en/of beroepsprocedure aanleiding kan zijn voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding. De spanning en frustratie die aanleiding zijn voor het toekennen van deze schadevergoeding hoeven niet door de belanghebbende te worden bewezen; zij worden in beginsel verondersteld aanwezig te zijn indien een bepaalde behandelingsduur is overschreden.
Voor deze behandelingsduur en overige omstandigheden knoopt de Hoge Raad aan bij zijn jurisprudentie ter zake van de overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de boete oplegging.
Dat betekent dat er van uit gegaan kan worden dat voor de eerste fase (tot en met oordeel in eerste aanleg) in beginsel een termijn van twee jaar staat. Deze termijn geldt voor inspecteur en rechter in eerste aanleg samen. Pas nadat deze termijn is verlopen zou er sprake kunnen zijn van een overschrijding die schadeplicht met zich zou kunnen brengen.
De Hoge Raad heeft de aanvang van de termijn gelegd bij de ontvangst van het bezwaarschrift.
In casu is het eerste bezwaarschrift (VB 1991) ontvangen op 22 januari 2003 en zijn de volgende bezwaarschriften (VB 1992-1994) op 25 juni 2003 ontvangen.
Er is geen sprake van zgn. pro forma bezwaarschriften; alle bezwaarschriften zijn gemotiveerd. Er is daarom geen reden om van een andere datum dan de ontvangstdatum uit te gaan.
De termijn voor een redelijke berechting van de zaak in eerste aanleg is, zoals gezegd, in beginsel twee jaar. Gelet op de verwijzing van de Hoge Raad naar zijn jurisprudentie inzake de boete is het mogelijk dat van een langere termijn moet of kan worden uitgegaan, zoals bijv als gevolg van de ingewikkeldheid van de zaak en de houding van procespartijen.
De onderhavige procedure is een van de procedures in het kader van het zgn. Rekeningenproject. Er is sprake van een procedure welke — zeker in het begin daarvan — kan worden gekwalificeerd als een zeer complexe zaak, waarin een veelheid van feitelijke en rechtsvragen speelde (zie bijv ook de vele nieuwe jurisprudentie die in het kader van het Rekeningenproject is gevormd). Inmiddels zijn vele rechts- en feitelijke vragen in het kader van het rekeningenproject KBLux beantwoord. De beoordeling van een redelijke beslistermijn moet echter plaatsvinden naar de situatie op het moment dat het bezwaar werd ingediend en de beslissing moest worden genomen. Op dat moment waren alle vraagpunten nog onbeslist.
Dit betekent dat naar mijn mening voor de procedure in eerste aanleg (Inspecteur en Gerechtshof) uitgegaan moet worden van een langere redelijke beslistermijn dan twee jaar.
In de periode waarin het bezwaar werd ingediend was de wettelijke behandeltermijn voor een bezwaar nog één jaar (art 25 lid 1 AWR tekst 2003). De wet geeft daarmee de termijn waarbinnen afwikkeling van een niet eenvoudig bezwaarschrift door de Inspecteur nog als een redelijke beslistermijn moet worden beschouwd.
In deze zaak hebben, na het indienen van de bezwaarschriften, niet zeer veel individuele acties van de Inspecteur jegens de belanghebbende plaatsgevonden. Dat wil echter niet zeggen dat de Inspecteur (de Belastingdienst) heeft stilgezeten. Ook of juist in deze periode is gezorgd dat er een uniforme reactie kon komen op alle door de diverse gemachtigden, waaronder zeker ook de gemachtigde van de belanghebbende, ingenomen stellingen en standpunten (bijv. overleg met en opstarten Nautaprocedure, formuleren motivering standaarduitspraken ed). Dit heeft uiteindelijk geleid tot de individuele uitspraak die in casu is gedaan.
Ik wijs er in dit verband op dat art 25 AWR (tekst 2003) de mogelijkheid bood om de termijn voor het doen van uitspraken te verlengen; daarvoor was toestemming van de Minister nodig. Een dergelijke verlenging werd uiteraard niet gevraagd of gegeven voor eenvoudige zaken. In casu is voor alle bezwaren termijnverlenging gevraagd en gegeven.
De uitspraak is uiteindelijk op 22 juli 2004 gedaan, derhalve exact anderhalf jaar na ontvangst van het eerste bezwaarschrift.
Gelet op het vorenstaande ben ik van mening dat de Inspecteur met zijn beslissing op het bezwaarschrift binnen de hem toekomende redelijke beslistermijn is gebleven.
Het verzoek van de belanghebbende is een verzoek om schadevergoeding. Zoals hierboven reeds vermeld zijn daarop de regels en algemene leerstukken van schadevergoedingsrecht van toepassing.
De Inspecteur kan niet aansprakelijk worden gesteld voor een behandelingsduur bij de rechter waarop hij geen of nauwelijks invloed heeft gehad of heeft kunnen hebben. Overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad in de hierboven genoemde arresten van 10 juni 2011 heeft bepaald, dient de Minister van Veiligheid en Justitie daarvoor in dit geding te worden betrokken.
In dit verband merk ik op, dat de Inspecteur zich in de procedure aan de door uw Hof gestelde termijnen heeft gehouden. Vertraging in de procedure is niet door handelen of juist niet handelen van de Inspecteur veroorzaakt.
Bovendien wil ik er op wijzen dat de gemachtigde van de belanghebbende er voor gekozen heeft om zeer uitgebreide pleitnota’s, die in omvang het beroepschrift verre overschreden, in te dienen.
Meestal heeft de Inspecteur daar direct op gereageerd; soms was de omvang echter dusdanig dat de Inspecteur, zonder schade voor zijn procespositie, niet direct kon reageren en een schriftelijke reactie zijnerzijds de enige weg was. Voor zover dit tot een vertraging heeft geleid, is deze niet op het conto van de Inspecteur maar op dat van de belanghebbende te schrijven. In dit verband wijs ik ook op de vele processuele verzoeken van de belanghebbende, zoals het horen van getuigen en het verkrijgen van stukken en het instellen van cassatie tegen een niet appellabele beslissing.
Ik wijs er ook op, dat een aantal malen een reeds geplande zitting geen doorgang heeft gevonden, hetgeen weer tot vertraging heeft geleid; de reden is mij niet meegedeeld. Het is in ieder geval niet op verzoek van de Inspecteur geweest.
De belanghebbende is van mening dat het einde van de beslistermijn na 2 december 2011 ligt (zie pleitnota van 2 december 2011, nummer 3.5). Deze mening deel ik niet. Uw Hof heeft op 4 augustus 2011 een beslissing in het geschil gegeven, ook voor de vermogensbelasting. Alle uitgangspunten voor de vermogensbelasting lagen op dat moment vast; slechts de berekening moest nog worden gemaakt. Niet gezegd kan worden dat de belanghebbende na 4 augustus 2011 nog in enige onzekerheid omtrent de te nemen beslissing omtrent het geschil verkeerde.
Ik ben dan ook van mening dat 4 augustus 2011 als relevante einddatum voor het bepalen van een eventuele vergoeding zou moeten worden gehanteerd.
2.18.
Belanghebbende heeft in zijn op 28 augustus 2012 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):
1.0.
Geen gevaarzetting / eigen schuld
1.1.
De inspecteur stelt in de conclusie (pagina 1) dat het vermeende opzettelijk doen van een onjuiste of onvolledige aangifte door belanghebbende heeft geleid tot “gevaarzetting” en/of kan kwalificeren als “eigen schuld” en er in een dergelijk geval geen plaats is voor een eventuele immateriële schadevergoeding.
1.2.
Deze redenering van de inspecteur is onvoldoende gemotiveerd. Een verwijzing naar algemene civielrechtelijke leerstukken is onvoldoende om tot afwijzing van het verzoek te concluderen.
1.3.
Daarnaast betwist belanghebbende dat er sprake is geweest van het opzettelijk doen van een onjuiste of onvolledige aangifte. De stelling van de inspecteur mist daarom toepassing in deze zaak.
1.4.
Voorts stelt belanghebbende dat deze redenering van de inspecteur as such niet juist is. Dit wordt als volgt toegelicht.
1.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011 (BNB 201 1/232) geoordeeld dat een belanghebbende in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade (die aanwezig wordt geacht door spanning en frustratie), indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt berecht.
Het rechtszekerheidsbeginsel ligt ten grondslag aan het oordeel dat belastinggeschillen moeten worden berecht binnen een redelijke termijn. De Hoge Raad geeft nog aan dat het rechtszekerheidsbeginsel een algemeen aanvaard rechtsbeginsel is dat ten grondslag ligt aan art. 6 EVRM en ook binnen de nationale rechtsorde - los van art. 6 EVRM - geldt (zie r.o. 3.3.1.). Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is geschonden, sluit de Hoge Raad hierbij aan bij zijn arrest 22 april 2005 (BNB 2005/337).
1.6.
In het arrest van 22 april 2005 oordeelde de Hoge Raad dat een overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot vermindering van de boete. Hierbij verwijst de Hoge Raad naar de redelijke termijn zoals opgenomen in art. 6 EVRM. In deze zaak ging het om een vergrijpboete die de inspecteur had opgelegd in verband met inkomen dat niet in de aangifte was opgenomen. Derhalve was de inspecteur in deze zaak van mening dat sprake was van op zet c.q. grove schuld van de belastingplichtige.
1 .7. Overigens is er in de visie van de inspecteur altijd sprake van “eigen schuld” van de belastingplichtige, indien deze een vergrijpboete heeft opgelegd. Desondanks heeft de Hoge Raad zijn arrest van 22 april 2005 gewezen en wordt daarnaar in het arrest van 10 juni 2011 verwezen.
1.8.
Uit bovengenoemde arresten volgt dat de toekenning van immateriële schadevergoeding en de vermindering van de boete in verband met de overschrijding van de redelijke termijn niet afhankelijk zijn van de vraag of sprake is van “gevaarzetting” en/of “eigen schuld”. De redelijke termijn is in beide gevallen gebaseerd op het rechtszekerheidsbeginsel en dit beginsel is steeds van toe passing, ongeacht de handelwijze van de belastingplichtige. De overheid heeft zich aan dit beginsel te houden.
1.9.
De inspecteur stelt in de conclusie terecht dat uit het arrest van de Hoge Raad volgt dat spanning en frustratie aanwezig worden geacht bij een overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft het al dan niet aanwezig zijn van spanning en frustratie in bovengenoemd arrest van 10 juni 2011 niet afhankelijk gesteld van de eventuele aanwezigheid van “eigen schuld” van belanghebbende. Zelfs al zou daarvan sprake zijn (quod non!), dan leidt de overschrijding van de redelijke termijn óók tot spanning en frustratie die voor vergoeding in aanmerking komt.
1.10.
De stelling van de inspecteur, dat het toekennen van immateriële schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn bij “gevaarzetting” en/of “eigen schuld” van de belastingplichtige niet aan de orde kan komen, is gezien het voorgaande dan ook niet juist. Reeds om die reden dient het verzoek om immateriële schadevergoeding te worden toegewezen.
2.0.
Beslistermijn AWR
2.1.
Voorts wordt in de conclusie gesteld dat de inspecteur binnen de hem toekomende redelijke beslistermijn is gebleven door anderhalf jaar na ontvangst van het eerste bezwaarschrift uitspraak te doen.
Hierbij wijst de inspecteur op de ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift wettelijke termijn van één jaar voor de behandeling van het bezwaarschrift (art. 25 lid 1 AWR oud, tekst 2003) en de mogelijkheid tot verlenging
van deze termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar (art. 25 AWR oud, tekst 2003).
2.2.
Belanghebbende betwist dat de inspecteur binnen een redelijke beslistermijn is gebleven.
2.3.
De wettelijke regelingen ten tijde van de indiening van het bezwaar kunnen geen rechtvaardiging vormen voor het verstreken tijdsverloop. In de zaak die diende voor de Hoge Raad (22 april 2005, BNB 2005/337) gold ten tijde van de indiening van het bezwaar ook een wettelijke beslistermijn van één jaar en de mogelijkheid tot verlenging van deze termijn. Desondanks heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de redelijke termijn wordt overschreden indien de recht bank niet binnen twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak doet. De door
de inspecteur genoemde omstandigheden kunnen dan ook niet aan belanghebbende worden tegengeworpen.
2.4.
Daarnaast diene nog het volgende. Binnen deze termijn van twee jaar moeten zowel de Belastingdienst als de rechtbank (of het Hof, indien sprake is van één feitelijke instantie) zich hebben uitgesproken over het geschil. Evenredige verdeling van deze termijn over beide instanties brengt met zich mee dat deze beide circa één jaar de tijd krijgen om uitspraak op bezwaar/beroep te doen. De Belastingdienst heeft deze termijn overschreden door pas na anderhalf jaar uitspraak te doen.
3.0.
Tijdsverloop
3.1.
De inspecteur stelt voorts dat het tijdsverloop niet is veroorzaakt door het (niet) handelen van de inspecteur, doch te wijten is aan belanghebbende doordat hij c.q. zijn gemachtigde bijvoorbeeld zeer uitgebreide pleitnota’s heeft ingediend. Hierdoor kon de inspecteur soms niet direct reageren maar was een schriftelijke reactie op termijn de enige weg.
3.2.
Belanghebbende is het niet eens met dit oordeel van de inspecteur. Dat de inspecteur tijd moest worden gegund voor het indienen van een schriftelijke reactie kan niet aan belanghebbende worden toegerekend. Hiervoor verwijs ik ook naar de conclusie van de A-G bij BNB 2005/337 (punt 1.9. en 6.2).
3.3.
Ook het tijdsverloop dat is gemoeid met de overige omstandigheden, die de inspecteur in de conclusie noemt, kunnen niet aan belanghebbende worden toegerekend. Deze vertraging dient niet voor rekening van belanghebbende te komen.
3.4.
Daarnaast voert de inspecteur ter rechtvaardiging van de lange behandelduur aan dat het hier gaat om een zeer complexe zaak.
Belanghebbende betwist dat de ingewikkeldheid van de zaak — voor zover daarvan al sprake was — dient te leiden tot een matiging van de hoogte van toe te kennen vergoeding.
3.5.
Derhalve concludeert belanghebbende tot veroordeling van de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade.
4.0.
Einddatum
4.1.
Aangezien uw Hof op 4 augustus 2011 nog niet onherroepelijk op het geschil heeft beslist, is dit niet de relevante einddatum voor de bepaling van de immateriële schadevergoeding.
4.2.
De inspecteur heeft na deze datum nog nieuwe stukken ingebracht, waarop schriftelijk is gereageerd door belanghebbende. Voorts heeft er zelfs nog een zitting plaatsgevonden (2 december 2011).
4.3.
Op 5 januari 2012 heeft uw Hof uitspraak gedaan in het geschil met betrekking tot de vermogensbelasting. Dit betreft dan ook de einddatum van het geschil voor de berekening van de schadevergoeding.
5.0.
In aanmerking te nemen periode en navorderingsaanslagen
5.1.
Uit het vorenstaande blijkt dat belanghebbende van oordeel is — in weerwil van hetgeen de inspecteur heeft gesteld — dat sprake is van een te lange duur van de bezwaar- en beroepsprocedure en dat hij deswege recht heeft op immateriële schadevergoeding. Vervolgens is van belang vast te stellen over welke periode de vergoeding dient te berekend.
5.2.
Voor de bepaling van de omvang van de vergoeding wordt hierbij nog verwezen naar de criteria die het EHRM hanteert bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van immateriële schade. Zo heeft het EHRM in Pizzati v. Italië geoordeeld (EHRM 10 november 2004, nr. 62361/00, UN AS3856):
“2. Criteria specific to non-pecuniary damage
-26. As regards an equitable assessment of the non-pecuniary damage sustained as a result of the length of proceedings, the Court considers that a sum vanring between EUR 1,000 and 1,500 per year’s duration of the proceedings (and not per year’s delay) is a base figure for the relevant calculation. The outcome of the domestic proceedings (whether the applicant loses, wins or ultimately reaches a friendly settlement) is immaterial to the non-pecuniary damage sustained on account of the length of the proceedings.”
5.3.
Hieruit volgt dat als een overschrijding van de redelijke termijn wordt geconstateerd, niet de vertraagde termijn’ doorslaggevend is voor de vergoeding maar de totale duur van de procedure.
5.4.
Dit uitgangspunt komt ook op pagina één in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met bepalingen over schadevergoeding wegens termijnoverschrijding door bestuur en rechter (Wet schadevergoeding bij termijnoverschrijdingen)’ aan de orde. Hierin wordt
opgemerkt:
“In de uitspraak Ricardi Pizzati tegen Italië van 10 november 2004 (appl. No. 62361/01) heeft het EHRM de criteria uiteengezet die het hanteert bij het bepalen van de vergoeding voor immateriële schade geleden als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn. Een basisbedrag wordt gehanteerd ter hoogte van 1000 tot
1500 euro per jaar dat de procedure geduurd heeft (niet per jaar vertraging). (...) Nationale criteria hoeven ook niet exact overeen te komen met die van het EHRM maar moeten in grote lijnen daarmee in overeenstemming zijn.”
Illustratief hierbij is tevens het artikel ‘Overschrijding van de redelijke termijn: moet de burgerlijke rechter het EHRM of de bestuursrechter volgen?’ van W. Dijkshoorn, NJB 2010/21.
5.5.
Naast de periode waarover de schadevergoeding dient te worden berekend, dient nog te worden vastgesteld waarvoor de toekenning heeft te gelden. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat vergoeding per navorderingsaanslag dient plaats te vinden. De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest van 10 juni 2011 immers expliciet verwezen naar de jurisprudentie ter zake van de redelijke termijn in boetezaken (BNB 2005/337). Op basis van het ‘spoorboek je’ van de Hoge Raad dient voor iedere boetebeschikking afzonderlijk te worden bepaald of de redelijke termijn is geschonden en zo ja, wat daarvan de consequentie dient te zijn. Dat leidt dan tot een korting per boetebeschikking en niet per procedure. Naar analogie dient de schadevergoeding ook per aan
slag te worden berekend.
5.6.
Belanghebbende meent dan ook primair dat over de gehele periode vanaf het moment van indiening van de bezwaarschrift en voorts per navorderingsaanslag de schadevergoeding dient te worden berekend.
2.19.
Namens de Minister heeft de Raad voor de rechtspraak in zijn op 11 september 2013 ingekomen brief onder meer het volgende meegedeeld:
De Raad voor de rechtspraak refereert zich aan uw oordeel en zal geen gebruik maken van de gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven.
3. Omschrijving verzoek
3.1.
Het verzoek strekt tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de zaak van belanghebbende.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het verzoek
4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 onder meer het volgende overwogen:
“3.3.1 (…) Dit beginsel [Hof: het beginsel van de rechtszekerheid] noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht (…) Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM. (…) Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. (…)
3.3.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet (…) aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.”
4.2.
Op grond van evenvermeld arrest van 22 april 2005 van de Hoge Raad neemt het Hof tot uitgangspunt:
-dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg (de duur van de bezwaarfase inbegrepen) niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
-dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
-dat als bijzondere omstandigheid - waarvan de redelijkheid van de duur van de behandeling mede afhankelijk is – onder meer is aan te merken de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de verknochtheid van het belastbare en/of beboetbare feit met andere belastbare en/of beboetbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n). Ook de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op het procesverloop kan van betekenis zijn.
4.3.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 moet ervan worden uitgegaan dat in belastingzaken waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen, de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
4.4.1.
Voorts heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandelingstermijn in de bezwaarfase aanvangt met de indiening van het bezwaarschrift, en eindigt met de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar.
4.4.2.
De stelling van de inspecteur dat het eindpunt valt op de datum waarop de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer een tussenuitspraak heeft gedaan, in casu 4 augustus 2011, wordt niet gedeeld door het Hof. Op de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen VB was immers nog niet onherroepelijk beslist bij de tussenuitspraak maar eerst bij de Hofuitspraak van 5 januari 2012.
4.5.
Het onderhavige verzoek betreft de duur van de behandeling van het bezwaar en het beroep bij het Hof, de eerste en enige feitenrechter in deze zaken. In termen van voormeld arrest van 22 april 2005 gaat het hier om de beoordeling van de vraag of de redelijke behandelingstermijn in de ‘eerste fase’ is overschreden.
4.6.
Met inachtneming van het vorenoverwogene stelt het Hof vast dat in de zaak betreffende de navorderingsaanslag VB 1991 de behandelingsduur van het bezwaar 1 jaar en ruim 6 maanden heeft bedragen. In de zaken betreffende de navorderingsaanslagen VB 1991, 1992 en 1993 was de behandelingsduur van het bezwaar 1 jaar en 1 maand. De behandelingsduur van het beroep was 7 jaar en 5 maanden. In totaal zijn met de behandeling van alle zaken in de ‘eerste fase’ bijna 9 jaar gemoeid geweest. Afgezien van (hierna te behandelen) bijzondere omstandigheden, is de redelijke behandelingstermijn in de eerste fase (ruimschoots) overschreden zodat in beginsel een schadevergoeding dient te worden toegekend.
4.7.
De inspecteur stelt evenwel dat belastingplichtigen die bewust onjuist aangifte doen dan wel bewust vermogensbestanddelen aan het zicht van de Belastingdienst onttrekken, daarmee een voor hen zelf stressvolle situatie in het leven roepen. De inspecteur acht dit een vorm van “eigen schuld” en verbindt hieraan de gevolgtrekking dat deze belastingplichtigen niet voor een immateriële schadevergoeding in aanmerking komen. Hof verwerpt dit standpunt van de inspecteur. Gelet op de ratio van de ‘redelijketermijnjurisprudentie’, welke is gelegen in het rechtszekerheidsbeginsel, is voor het vaststellen van spanning en frustratie door overschrijding van de redelijke termijn door instanties van de overheid zonder belang in hoeverre de justitiabele ‘eigen schuld’ eraan heeft dat hij in een juridische procedure verwikkeld is geraakt..
4.8.1.
Wat betreft de vraag of de schadevergoeding ‘per aanslag’ (4 maal) dan wel éénmalig dient te worden toegekend, overweegt het Hof als volgt.
4.8.2.
Alle navorderingsaanslagen zijn, op basis van hetzelfde renseignement en ter zake van dezelfde aangelegenheid, in de bezwaarfase gelijktijdig behandeld en ook gelijktijdig bij het Hof aangebracht. Het Hof heeft de zaken een aantal keren aangehouden, ten einde partijen in de gelegenheid te stellen schriftelijke inlichtingen te verstrekken, of getuigen te horen en ook in verband met het door de Hoge Raad op 15 april 2011 gewezen arrest (sub 2.14. van de feiten). Voorts is tijd gemoeid geweest met de 8:29-procedure. Als gevolg van een en ander heeft het Hof in de zaken met aanzienlijke vertraging uitspraak gedaan. Uiteindelijk heeft het Hof gelijktijdig in alle zaken uitspraak gedaan.
4.8.3.
Naar ’s Hofs oordeel is niet aannemelijk dat in de bezwaarfase sprake is geweest van ‘meervoudige’ spanning en frustratie bij belanghebbende. Wat de rechterlijke fase betreft, is het Hof van oordeel dat de spanning en frustratie is toegenomen door de extra lange duur van de behandeling van de zaken. Daarmee wordt evenwel reeds rekening gehouden doordat de extra lange duur naar evenredigheid tot een hogere schadevergoeding aanleiding geeft. Het Hof acht derhalve geen gronden aanwezig om meer dan éénmalig immateriële schadevergoeding toe te kennen.
4.9.
Bij de beantwoording van de vraag of de zaken binnen redelijke termijn zijn behandeld, kunnen bijzondere omstandigheden in aanmerking worden genomen. Als zodanig heeft de inspecteur gewezen op de wijze waarop belanghebbende zich in de beroepsfase heeft opgesteld: zeer uitgebreide pleitnota’s, vele processuele verzoeken, zoals het horen van getuigen en het verkrijgen van stukken en het instellen van cassatie tegen een niet appellabele beslissing. Belanghebbende heeft een en ander niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Hiermee zijn naar ’s Hofs oordeel omstandigheden gegeven die voor het onderhavige geval een langere behandelingstermijn in de beroepsfase rechtvaardigen.
4.10.1.
Voor het overige strekt het verweer van de inspecteur ten betoge dat de onderhavige zaken moeten worden gekwalificeerd als zeer complex omdat daarin een veelheid van feitelijke en (voor een groot deel nieuwe) rechtsvragen speelt en waarbij coördinatie tussen de zaken in verband met het grote aantal daarbij betrokken belastingplichtigen diende plaats te vinden.
4.10.2.
Naar ’s Hofs oordeel is te dezen inderdaad sprake van zeer complexe zaken. De inhoudelijke complexiteit, zowel juridisch als feitelijk, gold niet alleen voor de inspecteur maar ook voor de rechterlijke instanties die de zaken te beoordelen kregen. Een complicerende factor was onder meer gelegen in de noodzakelijke afstemming en coördinatie door de Belastingdienst bij de behandeling van en de standpuntbepaling jegens een groot aantal belastingplichtigen; voor de rechterlijke instanties gold als vergelijkbare complicerende factor het bewaken van consistentie in haar uitspraken. Ook de 8:29-procedure heeft aan de complexiteit van de zaak bijgedragen.
4.11.1.
Op grond van de in 4.9 en 4.10 genoemde bijzondere omstandigheden zijn naar ’s Hofs oordeel termen aanwezig af te wijken van de in 4.2. en 4.3 vermelde standaardtermijnen en wel in die zin dat de redelijke behandelingsduur voor de bezwaarfase in het onderhavige geval wordt gesteld op anderhalf jaar en voor de behandeling in de beroepsfase op drie jaar.
4.11.2.
De overige door de inspecteur aangevoerde omstandigheden geven het Hof geen aanleiding een nog langere ‘redelijke behandelingsduur’ in aanmerking te nemen.
4.12.
Uitgaande van het vorenoverwogene, is de redelijke termijn voor de behandeling in de fase van bezwaar met bijna een maand overschreden en voor de behandeling in de fase van beroep met 4 jaar en 5 maanden. Op grond van de totale overschrijding (meer dan 4 jaar doch minder dan 4 jaar en 6 maanden) dient een schadevergoeding van 9 x € 500 = € 4.500 te worden toegekend. Van de totale vergoeding van € 4.500 rekent het Hof € 500 toe aan de inspecteur en € 4.000 aan de Minister.
Slotsom
4.13.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de inspecteur een vergoeding van € 500 verschuldigd is en de Minister een vergoeding van € 4.000.
5. Kosten
In beginsel zijn termen aanwezig de inspecteur en de Minister te veroordelen in de door belanghebbende voor de verzoekprocedure gemaakte kosten. In dit geval komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht te stellen op 1 (proceshandeling: indienen schriftelijke reactie) x 0,5 (zwaarte van de zaak) x € 487 (waarde per punt) = € 243,50. Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld of gebleken. Van de op € 243,50 vastgestelde vergoeding dienen de inspecteur en de Minister ieder de helft, ofwel € 121,75 aan belanghebbende te betalen.
6. Beslissing
Het Hof:
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 500, en proceskostenvergoeding, vastgesteld op € 121,75;
- veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 4.000, en proceskostenvergoeding, vastgesteld op € 121,75.
De nadere uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van [D] griffier. De beslissing is op 6 maart 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze nadere uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Uitspraak 05‑01‑2012
Inhoudsindicatie
KB-Lux: Na uitspraak inzake de navorderingsaanslagen IB/PV en tussenuitspraak inzake navorderingsaanslagen VB, is geen ruimte meer voor grieven die hadden kunnen worden aangevoerd voordat die (tussen)uitspraak werd gedaan.
Partij(en)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van [X] te [Z] (…), belanghebbende,
tegen
uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Alkmaar, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1.
Voor de loop van het geding verwijst het Hof allereerst naar de (tussen)uitspraak van de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer van 4 augustus 2011 met kenmerknummer 04/03073 en 04/03074 (verder de Uitspraak). Bij de Uitspraak heeft het Hof de inspecteur opgedragen de vermogens voor de vermogensbelasting (VB) te berekenen met inachtneming van rechtsoverweging 5.5.3 van die uitspraak en heeft het Hof iedere verdere beslissing inzake het beroep betreffende de navorderingsaanslagen VB en de daarop betrekking hebbende kwijtscheldingsbeschikkingen (en beschikkingen heffingsrente) aangehouden.
1.2.
Het lid van de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer heeft de behandeling van het beroep verwezen naar de Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer.
1.3.
Ter voldoening aan de onder 1.1 vermelde opdracht heeft de inspecteur het Hof bij schrijven van 26 september 2011 (met bijlagen) de herberekende vermogenscorrecties doen toekomen. De gemachtigde heeft bij brief van 21 oktober 2011 verzocht om uitstel van de termijn voor het reageren op de inhoud van dit schrijven. Aan de inspecteur is een kopie van deze brief gezonden bij brief van 7 november 2011.
1.4.
De griffier heeft de gemachtigde bij schrijven van 25 oktober 2011 bericht dat hij ten behoeve van het onderzoek ter zitting op 2 december 2011 een schriftelijke reactie kon indienen. In hetzelfde schrijven van de griffier is de gemachtigde uitgenodigd aanwezig te zijn bij het onderzoek ter zitting van 2 december 2010. Deze uitnodiging is eveneens bij brief van 25 oktober 2011 aan de inspecteur gezonden.
1.5.
Van het verhandelde ter zitting van 2 december 2011 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij brief van 23 december 2011 aan partijen is gezonden.
1.6.
Het door de gemachtigde met dagtekening 16 december 2011 ingezonden stuk is bij brief van 23 december 2011 retour gezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
Voor de vaststelling van de feiten verwijst het Hof allereerst naar de Uitspraak. Het voegt daar het volgende aan toe.
2.2.
De inspecteur heeft als bijlage bij de brief van 26 september 2011 een spreadsheet overgelegd met daarop een tot de volgende vermogens leidende herberekening (in guldens):
jaar 1991 1992 1993 1994
nieuwe vermogens 1.805.000 1.798.000 1.779.000 1.795.000
3. Geschil
3.1.
Voor de geschilomschrijving verwijst het Hof naar de Uitspraak.
3.2.
In de pleitnota voor het onderzoek ter zitting van 2 december 2011 is voorts in geschil gebracht:
- -
a. of de belastingvrije som terecht buiten beschouwing is gebleven bij de berekening van de navorderingsaanslagen;
- -
b. of recht bestaat op een vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de duur van de behandeling van de zaak.
3.3.
Gelet op het in de Uitspraak opgenomen nadere standpunt van de inspecteur is niet langer in geschil dat de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen dienen te worden vernietigd. Hetgeen in de pleitnota voor de zitting van 2 december 2011 daaromtrent is opgenomen kan om die reden als ‘niet opgenomen’ worden beschouwd.
4. Standpunten van partijen en het onderzoek ter zittingen
Voor de standpunten van partijen en het onderzoek ter zittingen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Voor de beoordeling van het geschil verwijst het Hof allereerst naar de Uitspraak. Het voegt daar het volgende aan toe.
5.2.
Het Hof heeft in de Uitspraak de inspecteur opgedragen de correcties te berekenen met inachtneming van de eliminatie van de factor 1,5, zodat deze per saldo 1 beloopt.
5.3.
In de huidige fase van de procedure is geen ruimte voor het aanvoeren van andere grieven dan die welke betrekking hebben op deze berekening. Voor een uitzondering hierop is alleen dan ruimte indien het grieven betreft die niet eerder hadden kunnen worden aangevoerd.
5.4.1.
Deze uitzondering doet zich echter niet voor met betrekking tot de grieven tegen het niet in aanmerking nemen van de vermogensvrijstelling. Het Hof verwijst naar de in de Uitspraak onder 3.3.1 en 3.3.2 aangehaalde aan de navorderingsaanslagen ten grondslag liggende berekeningen, opgenomen in de bijlagen bij de aan belanghebbende gerichte brieven van 20 december 2002 en 2 mei 2003, welke eveneens als afschrift bij het verweerschrift zijn gevoegd.
5.4.2.
Uit deze berekeningen blijkt dat de navorderingsaanslagen zijn berekend zonder de belastingvrije som op de correcties in mindering te brengen. Belanghebbende had zijn grieven ter zake dus reeds vanaf december 2002 dan wel mei 2003 kunnen aanvoeren tot uiterlijk 7 juni 2011, de datum waarop het onderzoek waarop de Uitspraak is gevolgd werd gesloten. Nu de gemachtigde ervoor heeft gekozen deze grieven daarna aan te voeren, acht het Hof deze tardief. Het Hof gaat hier verder dan ook aan voorbij. Dit brengt mee dat eveneens voorbij kan worden gegaan aan hetgeen de inspecteur ter zitting van 2 december 2011 tegen deze grieven heeft ingebracht en aan het in reactie daarop na sluiting van het onderzoek ingekomen schrijven van de gemachtigde waarin hij op dit betoog van de inspecteur reageert. Nu uit het vorenoverwogene volgt dat dit schrijven geen aanleiding geeft tot heropening van het onderzoek heeft de griffier dit schrijven dan ook terecht geretourneerd.
5.4.3.
Nu belanghebbende overigens geen grieven heeft aangevoerd tegen de berekeningen van de inspecteur en het Hof ook zelf geen reden heeft deze berekeningen niet te volgen, zal het Hof de vermogens vaststellen in overeenstemming met deze berekening.
5.5.1.
Met betrekking tot de verhogingen is in de Uitspraak het volgende opgenomen:
- 5.6.1.
In zijn arrest van 15 april 2011, LJN BN6324, heeft de Hoge Raad overwogen:
(…)
- 5.6.2.
Bij brief van de griffier van 22 april 2011 heeft het Hof de inspecteur in de gelegenheid gesteld op dit arrest te reageren. (…)
5.6.3.
Uit deze reactie leidt het Hof af dat de inspecteur niet het door de Hoge Raad verlangde bewijs kan leveren. Dit brengt mee dat in het onderhavige geval het voordeel van de twijfel aan belanghebbende moet worden gegund, zodat de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen dienen te vervallen.
- 5.5.2.
Het Hof heeft de navorderingsaanslagen IB/PV in de Uitspraak om die reden verminderd met de daarin begrepen verhogingen, en zal de navorderingsaanslagen VB om dezelfde reden verminderen met de daarin begrepen verhogingen.
6. Proceskosten
6.1.
Nu het door belanghebbenden ingestelde beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Andere kosten dan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn niet gesteld en zijn het Hof ook niet gebleken.
De kosten van deze bijstand, voor zover gemaakt tot de datum van de Uitspraak, zijn begrepen in het in de Uitspraak berekende bedrag. Het Hof verwijst in dit verband naar de rechtsoverwegingen onder 6 van de Uitspraak.
6.2.
Hiervan uitgaande zijn de kosten van deze bijstand, voor zover gemaakt na de datum van de Uitspraak, de kosten voor het inzenden van de brief van 21 oktober 2011 en voor het bijwonen van de nadere zitting van 2 december 2011. De te vergoeden kosten komen dan uit op 1 (0,5 punt voor het indienen van deze reactie en 0,5 punt voor het bijwonen van een nadere zitting) x € 322 x 0,5 (wegingsfactor voor de zwaarte van de zaak na de Uitspraak), dat is € 166.
7. Schadevergoeding
7.1.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, LJN: BO5046, heeft de gemachtigde in zijn brief van 21 oktober 2011 verzocht belanghebbende een schadevergoeding toe te kennen. Dit verzoek is verder uitgewerkt in onderdeel 3 van de pleitnota ten behoeve van de zitting van 2 december 2011.
7.2.
Nu op 7 juni 2011 het onderzoek waarop de Uitspraak is gevolgd, werd gesloten, acht het Hof de onder 5.3 bedoelde uitzondering van toepassing. Het Hof zal het onderzoek daarom heropenen. Het stelt de inspecteur met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, lid 2, Awb in de gelegenheid in de vorm van een schriftelijke conclusie te reageren op het schrijven van de gemachtigde van 21 oktober 2011 en onderdeel 3 van de pleitnota van 2 december 2011. Voor zover nodig wordt met toepassing van artikel 8:26 Awb de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
8. Beslissing
8.1.
Het Hof
- -
verklaart het beroep gegrond,
- -
vernietigt de bestreden uitspraken die betrekking hebben op de navorderingsaanslagen VB en de ter zake van deze navorderingsaanslagen genomen beschikkingen heffingsrente,
- -
vermindert de navorderingsaanslagen VB tot aanslagen zonder verhoging en berekend naar de volgende vermogens (in guldens):
jaar 1991 1992 1993 1994
vermogens 1.805.000 1.798.000 1.779.000 1.795.000
- -
vermindert de op de navorderingsaanslagen VB betrekking hebbende beschikkingen heffingsrente overeenkomstig de bovenstaande vermindering van die aanslagen en
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 166.
8.2.
Het Hof heropent het vooronderzoek over de omvang van de aan belanghebbende te vergoeden schade en stelt de inspecteur in de gelegenheid hieromtrent binnen 8 weken na de verzenddatum van deze uitspraak een conclusie in te dienen.
De uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 5 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.