Vgl. J. de Hullu, Materieel Strafrecht, 4e, p. 529–530.
HR, 07-12-2010, nr. 09/02348
ECLI:NL:HR:2010:BO1617
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-12-2010
- Zaaknummer
09/02348
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BO1617
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO1617, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑12‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2008:BH5712, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BH5713, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO1617
ECLI:NL:PHR:2010:BO1617, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO1617
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2009:BH5713
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑12‑2010
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
7 december 2010
Strafkamer
nr. 09/02348
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 maart 2009, nummer 23/006983-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J. Kuijper en mr. M.C.J. Teurlings, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 7 december 2010.
Conclusie 12‑10‑2010
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 10 maart 2009 verzoeker wegens de voortgezette handeling van 1. ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’ en 2. ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, B en C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden.
2.
Namens verzoeker hebben mrs. J. Kuijper en M.C.J. Teurlings, advocaten te Amsterdam, zes middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het hof met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn ten onrechte heeft overwogen dat als zodanig heeft te gelden de datum waarop het openbaar ministerie verzoeker heeft medegedeeld dat strafvervolging in Nederland plaats zou vinden en dat het hof het verweer van de verdediging dat de redelijke termijn vóór 27 december 2004 is aangevangen ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4.
Voor de goede orde eerst een korte schets van de achtergronden van deze zaak. Op 21 november 2000 biedt verzoeker bij [A] ter verzending naar New York een pakket aan met daarin twee paar schoenen, gevuld met 9440 XTC-pillen. Verzoeker wordt voor dit feit op 16 januari 2001 aangehouden en op 14 maart 2001 door de rechtbank onherroepelijk veroordeeld wegens het medeplegen van de uitvoer van 9440 XTC-pillen. De zaak blijkt echter aan te sluiten bij een lopend onderzoek in de Verenigde Staten naar een crimineel samenwerkingsverband dat zich bezighoudt met de invoer van XTC vanuit Nederland en de verspreiding van deze pillen op de Amerikaanse markt, waarbij verzoeker in beeld komt als degene die in Nederland verantwoordelijk is voor de aankoop en de verpakking van de pillen. Op grond daarvan wordt om de uitlevering van verzoeker gevraagd. Op 24 januari 2002 wordt verzoeker dan ook aangehouden op grond van de Uitleveringswet. Op 17 december 2002 wordt deze uitlevering door de rechtbank toelaatbaar verklaard, met uitzondering van de uitvoer van de 9440 XTC-pillen omdat verzoeker daarvoor al is veroordeeld: deze beslissing wordt op 27 mei 2003 door de Hoge Raad in stand gelaten. Bij beschikking van 28 juli 2004 wordt de uitlevering door de minister van Justitie echter geweigerd. Op 2 september 2004 doen de Verenigde Staten een verzoek tot overname van de strafvervolging van verzoeker en op 27 december 2004 wordt verzoeker bij brief medegedeeld dat hij voor deze feiten in Nederland zal worden vervolgd.
5.
In de toelichting op het eerste middel wordt gesteld dat de redelijke termijn gelet op de samenhang tussen de veroordeling van 14 maart 2001 en de onderhavige feiten op 16 januari 2001 is aangevangen, de dag van zijn aanhouding, dan wel op 24 januari 2002, de dag dat verzoeker op basis van het uitleveringsverzoek is aangehouden, nu het een doorlopende vervolging betreft omdat de vervolging door Nederland van de Verenigde Staten is overgenomen.
6.
Het hof heeft met betrekking tot de redelijke termijn in het tussenarrest d.d. 5 december 2008 het volgende overwogen:
‘Ten aanzien van de redelijke termijn overweegt het hof als volgt.
Op 28 juli 2004 heeft de Nederlandse Staat een verzoek van de Verenigde Staten van 20 maart 2001 tot uitlevering van de verdachte voor de onderhavige feiten om humanitaire redenen afgewezen. Op 27 december 2004 heeft de officier van justitie aan de verdediging medegedeeld dat Nederland heeft besloten de vervolging van de verdachte van de Verenigde Staten over te nemen. De verdachte is vervolgens in Nederland aangehouden op 8 november 2005. In januari 2007 heeft een rogatoire commissie plaatsgevonden naar de Verenigde Staten om aldaar de door de verdediging verzochte getuigen te horen.
De rechtbank te Amsterdam heeft de zaak ter terechtzitting van 8 november 2007 behandeld en heeft bij vonnis van 22 november 2007 het openbaar ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn niet ontvankelijk in de vervolging verklaard, nu naar het oordeel van de rechtbank het belang dat de verdachte heeft om binnen twee jaar te worden berecht na de beslissing hem in Nederland te vervolgen dient te prevaleren boven het beperkte Nederlandse belang hem ook na overschrijding van die termijn te vervolgen.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat als aanvang van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM heeft te gelden de datum waarop het openbaar ministerie de verdachte heeft medegedeeld dat strafvervolging in Nederland zou plaatsvinden, te weten 27 december 2004. Dat de verdachte in januari 2001 in verband met een ander (vergelijkbaar) feit in Nederland is aangehouden, doet hieraan niet af.
Vaststaat dat de redelijke termijn, tussen de aanvang daarvan en de behandeling in eerste aanleg met een jaar is overschreden.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat deze overschrijding niet louter op grond van het door de rechtbank gestelde belang van de verdachte dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte, nu daarbij tevens het internationale belang dient te worden meegewogen.
Voorts is niet gebleken van zodanige omstandigheden dat de redelijkheid en de billijkheid, dan wel de beginselen van behoorlijke procesorde aan een (verdere) vervolging van verdachte in de weg staan. De impact die dit tijdsverloop op het persoonlijk welzijn van de verdachte heeft gehad komt naar het oordeel van het hof aan de orde bij het bepalen van de eventueel aan de verdachte op te leggen straf.
Nu de argumenten van de verdediging ook in onderlinge samenhang bezien naar het oordeel van het hof niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dienen te leiden, worden deze verworpen.’
7.
Volgens vaste rechtspraak begint de redelijke termijn te lopen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Kortom: het zijn slechts handelingen vanwege de Nederlandse staat die het begin van de termijn als bedoeld in art. 6 EVRM kunnen markeren, zodat het tijdsverloop in het kader van de uitleveringsprocedure in dit kader buiten beschouwing dient te worden gelaten (vgl. HR 2 juni 1998, NJ 1998, 769). Aldus is het oordeel van het hof dat als datum van aanvang van de redelijke termijn 27 december 2007 — de dag waarop verzoeker bij brief is medegedeeld dat hij in Nederland zal worden vervolgd — heeft te gelden, niet onbegrijpelijk.
8.
Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 68, eerste lid, Sr, althans dat deze beslissing van het hof onbegrijpelijk is en, gelet op het dienaangaande gevoerde verweer van de verdediging, ontoereikend is gemotiveerd.
9.
Door de verdediging is blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnotities een uitvoerig ‘ne bis in idem’-verweer gevoerd. Het hof heeft bij tussenarrest van 5 december 2008, naar aanleiding van het verweer voor zover voor de beoordeling van het middel van belang het volgende overwogen:
‘Ten aanzien van de schending van het ne bis in idem-beginsel, als bedoeld in art. 68 van het Wetboek van Strafrecht, overweegt het hof het volgende.
De verdachte is in de strafzaak met parketnummer 13/037029-01 tenlastegelegd dat hij op of omstreeks 21 november 2000 opzettelijk 9.940 XTC-pillen buiten het grondgebied van Nederland heeft willen brengen, dan wel deze pillen opzettelijk heeft verkocht of afgeleverd of aanwezig heeft gehad.
(…)
In de onderhavige zaak met parketnummer 13/421772-05 is de verdachte tenlastegelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie en zich heeft beziggehouden met de handel in XTC vanaf 1 juni 1998 tot en met 21 november 2000.
Gelet op de inhoud van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg gaat het hof ervan uit dat het daarbij gaat om andere feiten dan het feit waarvoor hij in 2001 is vervolgd en veroordeeld.’
10.
In de toelichting op het tweede middel wordt gesteld dat gelet op het bewezenverklaarde ter zake van zowel de eerdere veroordeling als de onderhavige zaak in het licht van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet valt uit te sluiten dat een of meer van de in onderhavige zaak bewezenverklaarde gedragingen zijn verricht bij gelegenheid van gedragingen waarop de eerdere veroordeling betrekking had. Aldus is volgens de steller van het middel sprake van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van verzoeker dat sprake is van hetzelfde feit.
11.
In de eerdere strafzaak van 14 maart 2001 met parketnummer 13/037029-01 is verzoeker kort gezegd ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 21 november 2000 opzettelijk 9.940 XTC-pillen buiten het grondgebied van Nederland heeft willen brengen, waarvan de rechtbank Amsterdam uiteindelijk heeft bewezenverklaard dat hij:
‘op 21 november 2000 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, 9440 XTC tabletten totaal ongeveer 1520 gram, van een materiaal bevattende MDMA, immers heeft verdachte opzettelijk een pakket inhoudende onder andere twee paar schoenen waarin voornoemde tabletten waren verstopt ter vervoer naar New York aangeboden bij [A].’
12.
In de onderhavige zaak wordt verzoeker verweten dat hij vanaf 1 juni 1998 tot en met 21 november 2000 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, alsmede dat hij zich heeft beziggehouden met de handel in XTC vanaf 1 juni 2000 tot en met 20 november 2000. Het hof heeft ten laste van verzoeker uiteindelijk bewezenverklaard dat:
‘ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
hij in de periode van 1 juni 1998 tot en met 21 november 2000 te Amsterdam en in België en in Frankrijk en in de Verenigde Staten van Amerika heeft deelgenomen aan een organisatie, die bestond uit verdachte en [betrokkene 1 t/m 11], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- —
het telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland en het binnen en of buiten het grondgebied van België en Frankrijk en het binnen het grondgebied van de Verenigde Staten van Amerika brengen van een of meer hoeveelheden van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst
en
- —
het telkens opzettelijk verwerken en verkopen en afleveren en verstrekken en vervoeren en aanwezig hebben van een of meer hoeveelheden van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
welke deelneming bestond uit al dan niet samen met een of meer andere deelnemers aan die organisatie
- —
het ontwikkelen van plannen om een of meer van vorenbedoelde misdrijven te begaan en
- —
het bijeenbrengen van de benodigde middelen om een of meer van vorenbedoelde misdrijven te begaan en
- —
het geven van aanwijzingen en inlichtingen met betrekking tot de uitvoering van een of meer van vorenbedoelde misdrijven en
- —
het in ontvangst (doen) nemen en (doen) vervoeren en (doen) verbergen en (doen) overdragen van (een deel van) de opbrengst van een of meer van die misdrijven en
- —
het in ontvangst (doen) nemen van een of meer geldbedragen waarmee voornoemde misdrijven werden gefinancierd en
- —
het bewerken en prepareren van schoenen waarin de voornoemde middelen werden verborgen en verpakt en
- —
het verpakken en verbergen van de voornoemde middelen in bewerkte en geprepareerde schoenen en
- —
het verzorgen en regelen van onderdak en verblijf voor een of meer van voornoemde personen en/of koeriers die belast waren met het vervoeren en/of in- en/of uitvoeren van die middelen;
ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
hij in de periode van 1 juni 1998 tot en met 20 november 2000 te Amsterdam en in België en in Frankrijk en in de Verenigde Staten van Amerika meermalen, telkens tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 en/of 5 van de Opiumwet, en telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt aan een of meer personen of vervoerd een of meer hoeveelheden van telkens een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I, immers hebben verdachte en zijn mededaders
- —
plannen ontwikkeld om een of meer van vorenbedoelde misdrijven te begaan en
- —
benodigde (financiële) middelen bijeengebracht om een of meer van vorenbedoelde misdrijven te begaan en
- —
aanwijzingen en inlichtingen gegeven met betrekking tot de uitvoering van een of meer vorenbedoelde misdrijven en
- —
schoenen bewerkt en geprepareerd waarin voornoemde middelen werden verborgen en verpakt en
- —
voornoemde middelen in bewerkte en geprepareerde schoenen verpakt en geseald en
verborgen en
- —
onderdak en verblijf verzorgd en geregeld voor een of meer personen en/of koeriers die belast waren met het vervoeren en/of in- en/of uitvoeren van die middelen;
- —
voornoemde middelen in ontvangst genomen en vervoerd en door een of meer mededaders (koeriers) laten vervoeren vanuit Nederland en naar of vanuit België en Frankrijk en naar de Verenigde Staten van Amerika.’
13.
Voor de beoordeling van het middel is van belang hetgeen in HR 26 november 1996, NJ 1997, 209 is overwogen. In die zaak was eerst wegens artikel 140 Sr vervolgd en vond nadien nog een aparte vervolging wegens het gronddelict van artikel 225 Sr plaats. De Hoge Raad overwoog dat ook al is de strekking van art. 140 Sr een andere dan die van art. 225 Sr, niet uit te sluiten viel dat sprake was van omstandigheden waaruit bleek van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte, dat ook dan beginselen van een behoorlijke procesorde zich ertegen verzetten dat tegen degene die ter zake van art. 140 Sr is of wordt vervolgd, vervolgens ook ter zake van feiten strafbaar ingevolge art. 225 Sr een vervolging wordt ingesteld. Van dergelijke omstandigheden is bijvoorbeeld sprake
- (1)
indien in de op art. 140 Sr toegesneden tenlastelegging de daarin bedoelde deelneming van de verdachte aan de organisatie aldus is omschreven dat deze (mede) heeft bestaan uit het begaan van concrete misdrijven ingevolge art. 225 Sr, welke vervolgens in een tweede vervolging ingevolge art. 225 Sr afzonderlijk worden tenlastegelegd en
- (2)
indien de eerste rechter het bewijs van het op overtreding van art. 140 Sr toegesneden tenlastegelegde klaarblijkelijk mede heeft aangenomen op grond van bepaalde concrete gedragingen van de verdachte en deze gedragingen vervolgens in een tweede op art. 225 Sr toegespitste tenlastelegging zijn opgenomen.
14.
In de onderhavige zaak is ten opzichte van bovengenoemd arrest een spiegelbeeldige situatie aan de orde, aangezien hier eerst is vervolgd voor een concreet delict (gronddelict) en nadien een vervolging voor artikel 140 Sr plaatsvindt. Uit een uitleveringszaak uit HR 2 maart 1999, NJ 1999, 331 leid ik af dat een onherroepelijke beslissing omtrent een gronddelict in de weg staat aan een latere vervolging voor deelneming aan een criminele organisatie ter zake van betrokkenheid van de verdachte bij datzelfde gronddelict dat door de organisatie werd beoogd. Dit is een met onderhavige zaak vergelijkbare situatie. Uw Raad casseerde ambtshalve omdat sprake was van een zodanig verband tussen een concreet cocaïnetransport waarvoor de opgeëiste persoon reeds onherroepelijk was veroordeeld enerzijds en het deelnemen aan een criminele organisatie anderzijds, dat beginselen van een behoorlijke procesorde zich ertegen zouden verzetten de opgeëiste persoon alsnog te vervolgen ter zake van het deelnemen aan die criminele organisatie voor zover dat deelnemen de gedragingen met betrekking tot het desbetreffende cocaïnetransport betrof.
15.
Is daarvan in de onderhavige zaak ook sprake?
De tenlastelegging in de eerdere strafzaak van 14 maart 2001 met parketnummer 13/037029-01 heeft zich, anders dan in onderhavige zaak, toegespitst op het transport van een bepaalde nadrukkelijk genoemde hoeveelheid (9440) XTC-pillen op 21 november 2000. De bewezenverklaarde periode ten aanzien van feit 2 in onderhavige zaak omvat verscheidene transporten met behulp van andere personen en ziet op de periode van 1 juni 1998 tot en met 20 november 2000. Daaruit kan worden afgeleid dat het transport van 21 november 2000 waarvoor verzoeker op 14 maart 2001 is veroordeeld sowieso in de onderhavige zaak niet is meegenomen. In zoverre is het oordeel van het hof dat het hier gaat om andere feiten en omstandigheden dan het transport van 21 november 2000 niet onbegrijpelijk.
16.
Evenwel, de bewezenverklaarde periode te zake van feit 1 begint op 1 juni 1998 en eindigt op 21 november 2000, de pleegdatum van het cocaïnetransport waarvoor verzoeker, als gezegd, reeds onherroepelijk is veroordeeld. Of de bewezenverklaring van deelneming aan een criminele organisatie die stopt op 21 november 2000 ook ziet op dit bewezenverklaarde grondfeit kan alleen blijken uit het beschikbare bewijsmateriaal. Als de bewijsmiddelen inhouden dat verzoekers deelnemingsgedragingen op dat transport betrekking hadden kunnen die deelnemingsgedragingen niet nog een keer aanleiding tot veroordeling en bestraffing vormen. Bij mijn bestudering van de bewijsmiddelen heb ik echter geen aanwijzing gevonden dat gedragingen van verzoeker bewezen zijn verklaard die specifiek op dat transport en niet op enig ander transport betrekking hadden. Derhalve is het op zichzelf onvoldoende oordeel van het hof (‘gaat het hof ervan uit dat het om andere feiten gaat’) dat verder impliciet inhoudt dat de beginselen van een behoorlijke procesorde hier niet worden geschonden, niet onbegrijpelijk.
17.
Het middel faalt.
18.
Het derde middel klaagt dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten doordat het hof de term ‘een hoeveelheid MDMA’ in de tenlastelegging heeft veranderd in ‘middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1’. Het vijfde middel klaagt dat de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig en onvoldoende redengevend is omdat het hof volgens de steller van het middel verzoeker daarmee aldus heeft vrijgesproken van MDMA, terwijl het hof onder de kop ‘bespreking van ter terechtzitting gevoerde verweren’ oordeelt dat gebleken is dat de pillen MDMA bevatten. Het zesde middel klaagt dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk is en het hof het verweer van de verdediging dat niet kan worden vastgesteld dat de pillen MDMA bevatten ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. Deze middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
19.
Van grondslagverlating is sprake als een ander feit wordt bewezenverklaard dan is tenlastegelegd. Anders dan in het vierde middel wordt gesteld is dit in de onderhavige zaak niet het geval nu tenlastegelegd is:
‘(…) van een of meer hoeveelheden MDMA, althans van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I’.
Hoewel het hof niet gehouden was een keuze te maken tussen beide alternatieven omdat dit niet van belang is voor de strafrechtelijke betekenis van het feit, houdt het enkele feit dat het hof dat wel heeft gedaan door te kiezen voor het ruimere alternatief ‘middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I’, niet in dat verzoeker is vrijgesproken van het middel MDMA: lijst I omvat immers tevens de stof MDMA. Gelet hierop faalt ook het vijfde middel. Uit bewijsmiddel 7 volgt immers dat de onder een van de koeriers in beslaggenomen pillen, blijkens onderzoek door het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie, MDMA bevatten, op grond waarvan het hof het volgende heeft overwogen:
‘De getuige [betrokkene 3] is op 19 oktober 1999 in België aangehouden in het bezit van een hoeveelheid pillen die waren verpakt in een paar schoenen. Uit het destijds opgemaakte rapport van het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie van 7 december 1999 is gebleken dat deze pillen MDMA bevatten. [Betrokkene 3] heeft bij zijn aanhouding onder meer verklaard dat hij op initiatief van [betrokkene 2] (het hof begrijpt: alias [betrokkene 2]) vanuit de Verenigde Staten naar Amsterdam is gereisd om pillen MDMA naar de Verenigde Staten te smokkelen. [Betrokkene 2] heeft [betrokkene 3] daarbij gevraagd een paar schoenen mee te nemen, waarin de pillen verpakt zouden worden. [Betrokkene 3] heeft voorts verklaard dat [betrokkene 2] hem in Amsterdam heeft meegenomen naar het huis van [verdachte], gelegen aan de [a-straat 1]. [Betrokkene 3] is vervolgens met de geprepareerde schoenen per trein naar Brussel gereisd en aldaar op de luchthaven door de politie aangehouden. Op grond van voornoemd rapport, de overeenkomsten in de werkwijze bij het vervoer van de pillen en de verklaringen van overige getuigen, dat zij pillen MDMA en/of XTC hebben vervoerd, kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat de onderhavige strafbare feiten middelen zoals bewezen geacht betreffen. Het verweer wordt verworpen.’
20.
In aanmerking genomen dat uit de overige bewijsmiddelen volgt dat ten behoeve van de verschillende transporten telkens op een soortgelijke wijze is gehandeld en door verschillende betrokkenen voortdurend wordt gesproken over ‘(XTC)pillen’ heeft het hof kennelijk aannemelijk geacht dat het — evenals het geval was bij het door het hof in de motivering aangehaalde transport — steeds ging om pillen die MDMA bevatten. Daarmee is het bewezenverklaarde ook in het licht van het door de verdediging aangevoerde toereikend gemotiveerd, waaruit volgt dat ook het zesde middel niet kan slagen.
21.
Het vierde middel klaagt dat het hof gebruik heeft gemaakt van Amerikaanse processen-verbaal terwijl deze als zodanig in de Verenigde Staten niet tot bewijs kunnen worden gebezigd, althans dat het hof niet heeft onderzocht wat de bewijskracht is van deze processen-verbaal in de Verenigde Staten en of het toegestaan was deze in het licht van artikel 552gg Sv tot het bewijs te bezigen, nu processen-verbaal in de Verenigde Staten als gevolg van het onmiddellijkheidsbeginsel slechts tot bewijs kunnen worden toegelaten als de opsteller van het proces-verbaal ter zitting als getuige is gehoord.
22.
Mijn eerste reactie is dat dit een tardief verweer is: in feitelijke aanleg is door de verdediging op dit punt niets aangevoerd.
23.
Overigens — subsidiair dus — komt het mij voor dat hier van een misverstand sprake is die te maken heeft met de verschillende wijzen waarop het eindonderzoek gestalte krijgt in de VS en in Nederland. De variatie in de VS is aanmerkelijk groter dan in Nederland, waar ook in de eenvoudigste en door de verdachte bekende zaken door de rechter een bewijsconstructie moet (kunnen) worden geproduceerd die aan de hoogste standaarden voldoet, waarbij in ieder geval geldt dat de enkele bekentenis onvoldoende is. In de VS daarentegen maakt het groot verschil of een zaak voor de jury wordt gebracht, dan wel via een plea agreement met de officier van Justitie door de rechter wordt ‘afgestempeld’. Is het zo dat in een juryproces in beginsel de volledige bewijslevering op de zitting ten overstaan van de jury plaatsvindt,2. een plea agreement wordt in hoge mate door consensualiteit gekenmerkt, waarbij (vroeger niet maar thans wel) de rechter die de straf bepaalt wel behoort na te gaan of er ook enige feitelijke grond is voor bestraffing.
24.
In een juryproces dat door het principe van ‘best evidence’ wordt getypeerd krijgt een verklaring van een opsporingsambtenaar pas bewijskracht indien de politieman ter zitting over het door hem opgemaakte proces-verbaal is ondervraagd.3. Bij een plea agreement waarbij de inhoud van het proces-verbaal mede het daderschap van de verdachte voor de rechter aannemelijk maakt geldt dit proces-verbaal zolang de inhoud ervan niet bestreden wordt. Na een ‘guilty plea’ (de verdachte bekent het feit) hoeft de aanklager geen bewijs te presenteren en zich niet om ingewikkelde bewijsregels te bekommeren: vaststelling van de feiten is overbodig geworden — daarmee ook de beslissing van de jury — terwijl de gegevens die de rechter nodig heeft om tot een passende straf te komen op informele wijze kunnen worden achterhaald en de zaak zonder expliciete bewijslevering kan worden afgehandeld.4.
25.
De praktijk is dat juryprocessen een grote uitzondering zijn. Trial by jury blijft bewaard voor (betrekkelijk) ernstige strafbare feiten waarvan de verdachte de tenlastelegging bestrijdt: in zo'n 90% van alle Amerikaanse strafzaken wordt plea bargaining gebruikt en de meeste zaken die de terechtzitting halen worden door een rechter in een zitting zonder jury afgedaan.5.
26.
Wanneer overname van strafvervolging plaatsvindt is artikel 552gg Sv, betrekking hebbende op de bewijskracht van stukken uit de overdragende staat, van toepassing. Dit artikel bepaalt dat de overgedragen stukken dezelfde bewijskracht hebben als overeenkomstige Nederlandse stukken opgemaakt door een Nederlandse opsporingsambtenaar, met de beperking dat de gelijkstelling voor wat betreft de bewijskracht van stukken niet tot gevolg kan hebben dat aan die stukken in de aangezochte staat meer bewijskracht toekomt dan deze in de verzoekende staat zouden hebben gehad. De memorie van toelichting bij art. 552gg Sv stelt dat
‘bij het ontbreken van een desbetreffende bepaling, na overname van de vervolging door Nederland, de behandeling van de strafzaak ernstig [zou] kunnen worden bemoeilijkt. Zo zal de rechter het tweede lid van artikel 344 Sv ook moeten kunnen toepassen, indien het proces-verbaal door een buitenlandse opsporingsambtenaar is opgemaakt.’6.
27.
Dat een proces-verbaal van een Amerikaanse opsporingsambtenaar in de VS bewijswaarde heeft staat wel vast; alleen komt die bewijswaarde pas in een juryproces tot ontplooiing wanneer de desbetreffende ambtenaar als getuige op de zitting is kunnen worden ondervraagd. In andere procedures — waarbij niet alleen aan summiere rechtspleging na plea agreement wordt gedacht, maar ook aan administratiefrechtelijke procedures, kan een proces-verbaal zonder meer bewijskracht hebben. Het lijkt me dan ook niet nodig, zoals de rechtbank te 's‑Gravenhage in een ongepubliceerd vonnis in 1993 heeft bepaald, dat de rechercheur die in Los Angeles County het opsporingsonderzoek had uitgevoerd, waarvan het proces-verbaal in een Nederlandse strafzaak voor het bewijs nodig was, in Nederland door de rechtbank diende te worden ondervraagd.7. Ik sluit me hier aan bij Sjöcrona, Van Sliedregt en Orie (Handboek Internationaal Strafrecht, p. 311) dat onze wetgever niet een dergelijke hoge eis heeft willen stellen, maar het oog had op gebruiksbeperkingen zoals wij die ook kennen (unus testis; eigen waarneming; geen conclusies).
28.
Gelet op het feit dat het hof de geschriften van de verbalisanten (bewijsmiddelen 2 en 9) als ‘geschrift’ in de zin van art. 344, eerste lid aanhef en onder 5o, Sv tot het bewijs heeft gebezigd (en niet als schriftelijk bescheid van de categorie 3 van het eerste lid van art. 344 Sv) is het hof kennelijk van oordeel dat de bewijskracht van de processen-verbaal niet uitgaat boven die in de Verenigde Staten en dat het enkele feit dat de opstellers van de processen-verbaal niet als getuigen zijn gehoord niet aan de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de betreffende processen-verbaal afdoet. Dit oordeel acht ik in het licht van het voorgaande niet onbegrijpelijk.
29.
Het middel faalt.
30.
Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering afgedaan.
31.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
32.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑10‑2010
Op vergelijkbare wijze kan de zaak ook voor de rechter worden behandeld, indien er geen plea agreement is en de verdachte een jury-proces ongunstig oordeelt en daarom voor de rechterlijke behandeling opteert.
Vgl. Crawford v. Washington, 541 U.S. 36 (2004) en Melendez-Diaz v. Massachusetts, 129 S. Ct. 2527 (2009).
Vgl. C. Brants en B. Stapert (2004), Voor wat hoort wat: plea bargaining in het strafrecht, Boom Juridische Uitgevers Den Haag, p. 15–17.
Vgl. C. Brants en B. Stapert, a.w., p. 33–35.
Tweede Kamer 1979–1980, 15972, nr. 3, p. 9.
Rechtbank 's‑Gravenhage, 23 september 1993, parketnummer 09-050223/93.