Hof Amsterdam, 05-12-2008, nr. 23-006983-07
ECLI:NL:GHAMS:2008:BH5712
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
05-12-2008
- Zaaknummer
23-006983-07
- LJN
BH5712
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2008:BH5712, Uitspraak, Hof Amsterdam, 05‑12‑2008
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BO1617, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 05‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Verweer niet-ontvankelijkheid OM wegens overschrijding redelijke termijn (artikel 6 EVRM) en ne bis in idem-beginsel verworpen. Voorts niet gebleken van zodanige omstandigheden dat de redelijkheid en de billijkheid, dan wel de beginselen van behoorlijke procesorde aan een (verdere) vervolging van de verdachte in de weg staan. Heropening, schorsing en hervatting van het onderzoek. (zie voor eindarrest: LJN BH5713)
Partij(en)
parketnummer: 23-006983-07
datum uitspraak: 5 december 2008
TEGENSPRAAK (raadsman gemachtigd)
INTERLOCUTOIR ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van
22 november 2007 in de strafzaak onder parketnummer 13-421772-05 van het openbaar ministerie tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats en -datum],
wonende op het adres [straat en woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 8 november 2007 en op de terechtzitting in hoger beroep van 21 november 2008.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 21 november 2008 is het onderzoek in deze strafzaak gehouden en gesloten.
Bespreking van ter terechtzitting gevoerde verweren
Namens de verdachte heeft de raadsman allereerst gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard op basis van het beginsel van de redelijke en billijke belangenafweging en wegens strijd met de beginselen van een goede procesorde.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat sprake is geweest van een zodanig lang tijdsverloop dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) is overschreden.
De redelijke termijn is aangevangen in januari 2001. Sindsdien is bijna 8 jaar verstreken.
Gelet op dit tijdsverloop en de bij het openbaar ministerie bekende persoonlijke gevolgen van deze zaak voor de verdachte, had het openbaar ministerie in redelijkheid niet kunnen komen tot de vervolging van de verdachte.
Daarenboven is het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging wegens schending van het ne bis in idem-beginsel als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, nu de verdachte reeds in 2001 voor de thans tenlastegelegde feiten is vervolgd, aldus de raadsman.
Ten aanzien van de schending van het ne bis in idem-beginsel, als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, overweegt het hof het volgende.
De verdachte is in de strafzaak met parketnummer 13/037029-01 tenlastegelegd dat hij op of omstreeks 21 november 2000 opzettelijk 9.940 XTC-pillen buiten het grondgebied van Nederland heeft willen brengen, dan wel deze pillen opzettelijk heeft verkocht of afgeleverd of aanwezig heeft gehad. De verdachte is voor uitvoer van de pillen op 21 november 2000 bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 maart 2001 veroordeeld. Dit vonnis is op 29 maart 2001 onherroepelijk geworden. Dat de verdachte bij voornoemd vonnis is vrijgesproken van de zinsnede “of omstreeks”, houdt naar het oordeel van het hof niet in dat de verdachte van andere, destijds niet expliciet tenlastegelegde XTC-transporten, is vrijgesproken en evenmin dat hij is vrijgesproken van het deelnemen aan een criminele organisatie.
Dat de verdachte bij zijn verhoor door de politie is gevraagd naar mogelijke eerdere transporten, doet aan het voorgaande niet af. In de onderhavige strafzaak met parketnummer 13/421772-05 is de verdachte tenlastegelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie en zich heeft beziggehouden met de handel in XTC vanaf 1 juni 1998 tot en met 21 november 2000.
Gelet op de inhoud van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg gaat het hof ervan uit dat het daarbij gaat om andere feiten dan het feit waarvoor hij in 2001 is vervolgd en veroordeeld.
Ten aanzien van de redelijke termijn overweegt het hof als volgt.
Op 28 juli 2004 heeft de Nederlandse Staat een verzoek van de Verenigde Staten van
- 20.
maart 2001 tot uitlevering van de verdachte voor de onderhavige feiten om humanitaire redenen afgewezen. Op 27 december 2004 heeft de officier van justitie aan de verdediging medegedeeld dat Nederland heeft besloten de vervolging van de verdachte van de Verenigde Staten over te nemen. De verdachte is vervolgens in Nederland aangehouden op 8 november 2005. In januari 2007 heeft een rogatoire commissie plaatsgevonden naar de Verenigde Staten om aldaar de door de verdediging verzochte getuigen te horen.
De rechtbank te Amsterdam heeft de zaak ter terechtzitting van 8 november 2007 behandeld en heeft bij vonnis van 22 november 2007 het openbaar ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn niet ontvankelijk in de vervolging verklaard, nu naar het oordeel van de rechtbank het belang dat de verdachte heeft om binnen twee jaar te worden berecht na de beslissing hem in Nederland te vervolgen dient te prevaleren boven het beperkte Nederlandse belang hem ook na overschrijding van die termijn te vervolgen.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat als aanvang van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM heeft te gelden de datum waarop het openbaar ministerie de verdachte heeft medegedeeld dat strafvervolging in Nederland zou plaatsvinden, te weten 27 december 2004.
Dat de verdachte in januari 2001 in verband met een ander (vergelijkbaar) feit in Nederland is aangehouden, doet hieraan niet af.
Vaststaat dat de redelijke termijn, tussen de aanvang daarvan en de behandeling in eerste aanleg, met een jaar is overschreden.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat deze overschrijding niet louter op grond van het door de rechtbank gestelde belang van de verdachte dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte, nu daarbij tevens het internationale belang dient te worden meegewogen.
Voorts is niet gebleken van zodanige omstandigheden dat de redelijkheid en de billijkheid, dan wel de beginselen van behoorlijke procesorde aan een (verdere) vervolging van de verdachte in de weg staan. De impact die dit tijdsverloop op het persoonlijk welzijn van de verdachte heeft gehad, komt naar het oordeel van het hof aan de orde bij het bepalen van de eventueel aan de verdachte op te leggen straf.
Nu de argumenten van de verdediging ook in onderlinge samenhang bezien naar het oordeel van het hof niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dienen te leiden, worden deze verworpen.
Gelet op het voorgaande zal het hof het onderzoek heropenen, schorsen en de hervatting van het onderzoek ter terechtzitting van 24 februari 2009 te 14.00 uur gelasten, teneinde de zaak inhoudelijk te behandelen en af te doen.
Beslissing
Het hof:
Heropent het onderzoek, schorst dit in het belang ervan en beveelt de hervatting van het onderzoek op de terechtzitting van 24 februari 2009 te 14.00 uur.
Beveelt de oproeping van de verdachte en de raadsman van verdachte tegen voormeld tijdstip.
Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D.J.M.W. Paridaens - van der Stoel, mr. J.D.L. Nuis en
mr. N.A. Schimmel, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Huizenga, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 december 2008.