Rb. Zeeland-West-Brabant, 26-05-2016, nr. BRE 15/5060
ECLI:NL:RBZWB:2016:3441, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
26-05-2016
- Zaaknummer
BRE 15/5060
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2016:3441, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26‑05‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:1067, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑05‑2016
Inhoudsindicatie
BPM; Voldoening op aangifte. Bij de berekening van de verschuldigde bpm over een uit het buitenland ingevoerde auto mag worden uitgegaan van een marge-auto, ook al is de auto feitelijk een btw-auto. De rente over het na bezwaar terug te geven bedrag aan bpm is volgens de inspecteur door de ontvanger vergoed overeenkomstig hetgeen met ingang van 1 januari 2015 is bepaald in artikel 28c Invorderingswet. De rechtbank hecht geloof aan de verklaring van de inspecteur. Daarmee is aan belanghebbende een passende vergoeding toegekend voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden en is er geen aanleiding de inspecteur te gelasten rente over de in bezwaar verleende BPM-teruggave te vergoeden. De hoorplicht is niet geschonden ook al is de gemachtigde niet in iedere individuele gelijkluidende zaak afzonderlijk gehoord. Gemachtigde is gebonden aan de in bezwaar gemaakte afspraak over de hoogte van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Ter zake van het verzoek om immateriële schadevergoeding is geen sprake van samenhang. Voor de proceskostenvergoeding is wel sprake van samenhang.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/5060
Uitspraak van 26 mei 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats A],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 16 juni 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen
tegen de door hem op aangifte voldane belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: de bpm).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Westerhoven, vergezeld van [A], en namens de inspecteur, [verweerder].
Gelijktijdig zijn ter zitting behandeld de zaken met de procedurenummers BRE 15/4636, 15/5060, 15/2659, 15/4559, 15/4183, 15/4561, 15/4937, 15/4938 en 15/5190.
1. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
verleent een teruggaaf van de op aangifte voldane bpm van € 604:
- -
gelast dat de inspecteur aan belanghebbende rente vergoedt over € 220, te berekenen van 12 juni 2012 volgens de rentevoet en de systematiek van artikel 28c van de Invorderingswet 1990;
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van geleden immateriële schade ten bedrage van € 2.000;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 740;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 167 aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende heeft voor de registratie van een gebruikte personenauto, te weten een Volkswagen Touareg 30 TDI Exclusive Edition (VIN eindigend op [XXXX]) op 7 juni 2012 aangifte bpm gedaan. Volgens de aangifte bedraagt de verschuldigde bpm € 5.861, welk bedrag op 11 juni 2012 is voldaan. Belanghebbende heeft bij de berekening van de te betalen bpm gebruik gemaakt van de koerslijst X-Ray van een btw-auto.
2.2.
Bij uitspraak van 16 juni 2015 heeft de inspecteur een teruggaaf van bpm verleend van € 384 omdat op grond van artikel 110 van het VwEU het laagste tarief in de periode vanaf datum eerste toelating toegepast dient te worden. De verschuldigde belasting is vastgesteld op € 5.477. Bij de uitspraak is een vergoeding voor kosten van de bezwaarfase toegekend van € 244. In de uitspraak op bezwaar is tevens vermeld dat invorderingsrente zal worden vergoed over de periode 11 juni 2012 tot aan de datum van terugbetaling van het bedrag van € 384.
2.3.
In geschil is of belanghebbende teveel bpm op aangifte heeft voldaan. De andere beroepsgronden hebben betrekking op de hoorplicht, de rentevergoeding, de kostenvergoeding en de vergoeding van immateriële schade.
Hoorplicht
2.4.1.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat hij vóór het opleggen van de naheffingsaanslag niet is gehoord en dat het horen vooraf tot een andere uitkomst had kunnen leiden, wordt deze stelling door de rechtbank aangemerkt als een beroep van belanghebbende op het unierechtelijke verdedigingsbeginsel en overweegt de rechtbank als volgt.
2.4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het unierechtelijke verdedigingsbeginsel hier niet van toepassing is. Het verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat belanghebbende als geadresseerde van het besluit zijn opmerkingen kenbaar kan maken over het hem voordien kenbaar gemaakte voornemen van de inspecteur (vergelijk Hoge Raad 4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467). Naar het oordeel van de rechtbank is hier geen sprake van een door de inspecteur genomen besluit. Immers, belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op de door hem ingediende aangifte. De stelling van belanghebbende treft daarom geen doel.
2.5.1
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden. De inspecteur heeft in de pleitnota toegelicht dat eerder in gelijkluidende zaken van andere belastingplichtigen, waarbij [gemachtigde] de gemachtigde is, diverse (hoor)gesprekken, waaronder op 16 december 2014, hebben plaatsgevonden waarbij onder meer ook de in bezwaar gestelde grief over de doorwerking van de opname van een CO2-component in de heffingsgrondslag is besproken. Belanghebbende heeft deze weergave niet weersproken. Volgens de inspecteur is een individueel hoorgesprek gelet op het voorgaande niet vereist.
2.5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende gehoord in zijn bezwaren en heeft de inspecteur de hoorplicht niet geschonden. Er is geen rechtsregel die de inspecteur verplicht tot het horen in iedere individuele gelijkluidende zaak afzonderlijk.
Btw- of marge-auto
2.6.1.
Ter zake van de verschuldigde bpm is enkel nog in geschil het antwoord op de vraag of bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde van een auto uitgegaan mag worden van een zogenoemde marge-auto in plaats van een btw-auto.
2.6.2.
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur dat, nu sprake is van een btw‑auto, ook van de koerslijstwaarde moet worden uitgegaan die behoort bij een btw-auto. Het feit dat een auto een btw-auto is, ziet de rechtbank niet als een fysiek kenmerk dat te maken heeft met de aard van een auto zelf. Dit heeft tot gevolg dat ter bepaling van de handelsinkoopwaarde van een auto aangeknoopt kan worden bij de (lagere) waarde van een vergelijkbare marge-auto. Daaruit volgt, naar tussen partijen niet in geschil is, een extra teruggaaf van € 220. De teruggaaf van de door belanghebbende op aangifte voldane bpm bedraagt dan in het totaal € 384 plus € 220 is € 604.
Rente
2.7.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in bezwaar verleende teruggaaf van € 384 voortvloeit uit strijd met het Unierecht en dat belanghebbende op grond van het arrest Mariana Irimie (HvJ 18 april 2013, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250) recht heeft op een passende rentevergoeding. De inspecteur heeft in dit verband ter zitting gesteld dat de ontvanger bij afzonderlijke beschikking rente heeft vergoed over de in bezwaar verleende teruggaaf van € 384 vanaf 11 juni 2012, de datum van voldoening, tot de datum van terugbetaling ter grootte van de invorderingsrente. De gemachtigde heeft desgevraagd ter zitting verklaard niet te weten of dit juist is. De rechtbank hecht geloof aan de verklaring van de inspecteur. Daarmee is aan belanghebbende een passende vergoeding toegekend voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden en is er geen aanleiding de inspecteur te gelasten rente over de in bezwaar verleende BPM-teruggave te vergoeden. De stelling van belanghebbende dat het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 in strijd is met het Unierecht kan niet in de onderhavige procedure worden beoordeeld.
2.7.2.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende ook recht heeft op vergoeding van rente op grond van het arrest Mariana Irimie voor de hiervoor in 2.6.2 verleende extra teruggaaf van € 220 te berekenen over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde bpm en eindigend op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling. De rechtbank gelast de inspecteur deze rente te vergoeden.
Conclusie
2.8.
Gelet op al het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
2.9.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, te betalen door enkel de inspecteur.
2.9.2.
Volgens de inspecteur is er met betrekking tot zaaknummers 15/4636 en 15/5060 in dit verband sprake van samenhangende zaken.
2.9.3.
In het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 is, met verwijzing naar het arrest van 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117, geoordeeld dat in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, in dit verband dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd.
2.9.4.
Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. In zaaknummer 15/4636 is in de bezwaarfase de vergelijking met een marge-auto aan de orde geweest. In zaaknummer 15/5060 is in de bezwaarfase aan de orde geweest of op grond van artikel 110 van het VwEU het laagste tarief in de periode vanaf datum eerste toelating toegepast dient te worden. In beide zaken is om een integrale vergoeding verzocht voor de kosten van de bezwaarfase.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben beide zaken in hoofdzaak geen betrekking op dezelfde onderwerpen, zodat ter zake van het verzoek om immateriële schadevergoeding geen sprake is van samenhang.
2.9.5.
Voor de berekening van de schadevergoeding wordt het tarief van € 500 per halfjaar dan voor elke procedure afzonderlijk gehanteerd.
2.9.6.
Het pro forma bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 30 juni 2012. Belanghebbende heeft, bij brief van 30 juli 2012 het bezwaarschrift gemotiveerd. De uitspraak op bezwaar dateert van 16 juni 2015. Tot heden, 26 mei 2016, zijn bijna 4 jaren verstreken. De redelijke termijn van 24 maanden voor de bezwaar- en beroepsprocedure is dus overschreden met (afgerond) 24 maanden. Belanghebbende heeft dus recht op een schadevergoeding van 4 maal € 500 of € 2.000. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de inspecteur toe te rekenen. De rechtbank ziet in dit geval geen reden om de schadevergoeding te matigen. De rechtbank heeft de inspecteur dan ook veroordeeld tot vergoeding van geleden immateriële schade ten bedrage van € 2.000.
Kostenvergoeding
2.10.
Tijdens het hoorgesprek op 16 december 2014 zijn partijen overeengekomen dat voor de gegronde bezwaarschriften inzake de CO2-component (dat betreft het geschil betreffende het laagste tussenliggende tarief) een kostenvergoeding van € 244 wordt toegekend. De rechtbank ziet geen reden om de gemachtigde niet aan deze afspraak gebonden te achten.
Proceskostenvergoeding
2.11.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van de werkelijke kosten ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
2.11.2
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de werkelijke proceskosten van de beroepsfase, omdat belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de inspecteur zijn beslissing tegen beter weten in heeft genomen.
2.11.3.
De rechtbank beschouwt de zaken met zaaknummers BRE 15/4636 en 15/5060 als samenhangend in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit, zoals dat luidt vanaf 1 januari 2015. De beroepen in die zaken zijn gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandeld en de rechtbank acht de werkzaamheden van de gemachtigde in die zaken nagenoeg identiek in de zin van het Besluit.
2.11.4.
De kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). In verband daarmee zal de rechtbank in ieder van deze zaken een proceskostenvergoeding toekennen van de helft van € 992, of € 496 in elke zaak. Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, zijn niet gesteld.
2.11.5.
De totale proceskostenvergoeding voor onderhavige zaak bedraagt dan in totaal € 740 (€ 244 (zie 2.9) plus € 496).
2.11.6.
De rechtbank merkt nog op dat in de uitspraak op bezwaar rente en kosten zijn vergoed. Indien en voor zover die bedragen aan belanghebbende zijn uitbetaald, mogen die in mindering worden gebracht op de uit hoofde van deze uitspraak aan belanghebbende uit te betalen bedragen aan rente respectievelijk proceskosten.
Deze uitspraak is gedaan op 26 mei 2016 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.