Einde inhoudsopgave
Alle omstandigheden van het geval (O&R nr. 77) 2013/2.3.2
2.3.2 Verkeersopvattingen
mr. P.T.J. Wolters, datum 01-03-2013
- Datum
01-03-2013
- Auteur
mr. P.T.J. Wolters
- JCDI
JCDI:ADS299743:1
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie bijvoorbeeld art. 3:4 lid 1 BW en art. 6:75 BW. De wet gebruikt ‘verkeersopvattingen’ in art. 3:76 lid 1 sub a BW.
Memelink 2009, p. 11-12.
Parl. Gesch. Boek 3, p. 73 (Advies R.v.S.) en 77 (M.O.), Asser procesrecht/Veegens/ Korthals Altes & Groen 2005 (7), nr. 105, Rogmans 2007, p. 5, 11 en 14 en Memelink 2009, p. 1 en 139-140.
Parl. Gesch. Boek 3, p. 77-78 (M.O.), Rogmans 2007, p. 5 en Memelink 2009, p. 2 en 226.
HR 16 maart 1979, NJ 1980, 600 (Radio Holland/ Sea-Containers Chartering), Parl. Gesch. Boek 3, p. 73 (Rapport aan de Koningin) en 77 (M.O.) en Rogmans 2007, p. 17. Zie, toegespitst op verzekeringen, ook HR 5 januari 1968, NJ 1968, 102 (Zentveld/Assicurazioni Generali) en Rogmans 2007, p. 31-32. Over een overeenkomst die in vele variaties voorkomt, bestaat geen algemene opvatting. Vergelijk HR 19 april 1929, NJ 1929, 1716 (Vereenigde Javasuiker Producenten/Nederlandsche Handelmaatschappij).
§ 2.3.1.
HR 26 maart 1936, NJ 1936, 757 (Sleepboot Egbertha).
Rijken 1983, p. 202.
Memelink 2009, p. 228.
Parl. Gesch. Boek 3, p. 1020 (M.v.T.) en Asser/Hartkamp & Sieburgh 2010 (6-III*), nr. 383.
Peletier 1999, p. 104, Asser/Hartkamp & Sieburgh 2010 (6-III*), nr. 441, Grosheide 2011, p. 127 en Bakker 2012, p. 91.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 2010 (6-III*), nr. 441. De beantwoording van de vraag of de overeenkomst een bepaalde omstandigheid voorziet dient te worden onderscheiden van de toerekening van de onvoorziene omstandigheid. De invloed van de verkeersopvattingen op de toerekening van de onvoorziene omstandigheid blijkt uit art. 6:258 lid 2 BW.
Zie bijvoorbeeld HR 9 oktober 1998, NJ 1999, 581 (Hartman/Bakker), HR 19 februari 2010, NJ 2010, 115 (ING/Bera) en HR 2 december 2011, NJ 2012, 389. Art. 3:61 lid 2 BW is, gelet op het woord ‘redelijkerwijze’, een in § 1.2.3 beschreven precisering van de redelijkheid en billijkheid.
Bloembergen 1969, p. 363 en Rijken 1983, p. 201-202.
HR 10 april 1998, NJ 1998, 666 (Offringa/Vinck), Barendrecht & Van den Akker 1999, p. 53, Smits 1999, p. 63 en Jansen 2012a, p. 154. Dwaling is een in § 1.2.4 beschreven kristallisatie van de redelijkheid en billijkheid. Zie § 1.2.4. Het bepalen van de omvang van de mededelingsplichten dient te worden onderscheiden van de toerekening van de dwaling. De invloed van de verkeersopvattingen op de toerekening van de dwaling blijkt uit art. 6:228 lid 2 BW.
De precieze formulering is niet steeds hetzelfde. Zie in het vermogensrecht de artt. 3:4 lid 1, 9 lid 1 en 2, 76 lid 1 sub a, 108, 254 lid 1, 5:14 lid 3, 6:75, 77, 162 lid 3, 228 lid 2, 229, 258 lid 2, 8:1170 lid 2 BW. Ook in het belastingrecht spelen de verkeersopvattingen een rol. Zie de artt. 10 lid 1 sub i Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en 2.14 lid 3 sub d, 3.16 lid 1 en 3.111 lid 10 Wet inkomstenbelasting 2001.
Rogmans 2007, p. 6-7 en Memelink 2009, p. 14-18.
MünchKommBGB/Joost 2009, § 854, nr. 4, MünchKommBGB/Füller 2009, § 947, nr. 5, Staudinger/Wiegand 2011, § 947, nr. 7 en Staudinger/Gutzeit 2012, § 854, nr. 6. Zie ook Memelink 2009, p. 15-18.
De artt. 5:102 (e) PECL en II.-8:102 (1) (d) DCFR.
Rutten 2003, p. 525, Rogmans 2007, p. 14-15 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 2010 (6-III*), nr. 383. Asser procesrecht/Veegens/Korthals Altes & Groen 2005 (7), nr. 105 vereenzelvigt de verkeersopvattingen met de ‘hier te lande heersende rechtsovertuiging’.
Dubbink 1990, p. 377 en Memelink 2009, p. 226-227.
De §§ 1.4.1.2 en 2.3.1.
Vergelijk HR 4 februari 1983, NJ 1984, 628 (Ansink/Canjels) en HR 6 oktober 2000, NJ 2001, 167 (ECCL Associates/Claassen q.q.).
§ 5.3.2.
Dit artikel is, gelet op het woord ‘onredelijk’, een in § 1.2.3 beschreven precisering van de redelijkheid en billijkheid.
Er is dus geen sprake van ongelijke mogelijkheden tot belangenbehartiging. Vergelijk § 7.2.3.
Vergelijk HR 5 januari 1968, NJ 1968, 102 (Zentveld/Assicurazioni Generali), Asser/ Hartkamp & Sieburgh 2012 (6-I*), nr. 351 en Broekema-Engelen (Verbintenissenrecht), art. 6:77 BW, aantekening 19.
§ 2.2.
Opnieuw een korte opmerking vooraf. Ik gebruik in deze paragraaf de term ‘verkeersopvattingen’. De wetgever gebruikt niet altijd dezelfde formulering. Hij gebruikt bijvoorbeeld ook de begrippen ‘verkeersopvatting’ en ‘de in het verkeer geldende opvattingen’.1 Deze begrippen zijn onderling inwisselbaar.2
Een verkeersopvatting is een gedeelde opvatting of overtuiging.3 Zij hoeft niet algemeen te worden gedeeld. De verkeersopvattingen binnen een beperkte kring kunnen ook relevant zijn.4 De opvattingen van een bepaalde bedrijfstak vinden hun weerslag in de overeenkomsten die binnen deze bedrijfstak worden gesloten. Verkeersopvattingen kunnen dan ook blijken uit overeenkomsten.5 Zij kunnen daarnaast blijken uit bij de factor ‘in Nederland levende rechtsovertuigingen’ genoemde bronnen. 6 In het arrest Sleepboot Egbertha bleken de verkeersopvattingen bijvoorbeeld uit een Koninklijk Besluit en een verdragsbepaling.7
De factor ‘verkeersopvattingen’ beïnvloedt de werking van de redelijkheid en billijkheid alleen als het in een concreet geval ook redelijk en billijk is om aan te sluiten bij deze opvattingen. Dit is niet altijd het geval. Een onredelijke exoneratieclausule wordt niet minder onredelijk als de hele bedrijfstak deze clausule gebruikt.8 Verkeersopvattingen kunnen uit overeenkomsten blijken. In overeenkomsten kunnen echter allerlei onredelijke bedingen voorkomen. De redelijkheid en billijkheid kan juist daarom de gevolgen van een overeenkomst beperken. Het is in een concreet geval niet automatisch redelijk om aan te sluiten bij de verkeersopvattingen.
De redelijkheid en billijkheid is volgens Memelink een gedragsnorm. Verkeersopvattingen verwijzen naar haar mening echter naar normatieve niet-gedragsnormen en spelen geen rol bij het ‘concretiseren’ van de redelijkheid en billijkheid.9 Deze stelling is niet houdbaar. Verkeersopvattingen beïnvloeden de werking van de redelijkheid en billijkheid. 10 Zij ‘concretiseren’ de redelijkheid en billijkheid wel degelijk. Ik geef enkele voorbeelden.
De uitleg van een overeenkomst is van belang voor de beantwoording van de vraag of een omstandigheid ‘onvoorzien’ is in de zin van art. 6:258 BW.11 De verkeersopvattingen spelen een rol bij de beantwoording van deze vraag.12 Ook beïnvloeden zij het antwoord op de vraag of het vertrouwen op het bestaan van een toereikende volmacht in een concreet geval gerechtvaardigd is.13 De verkeersopvattingen beïnvloeden daarnaast de eventuele beperking van (een beroep op) de gevolgen van een exoneratieclausule.14 Zij beïnvloeden ten slotte de omvang van de onderzoeks- en mededelingsplichten bij dwaling.15 Het laatste voorbeeld maakt duidelijk dat verkeersopvattingen wel degelijk invloed kunnen hebben op gedragsnormen.
Er bestaat een principiëler bezwaar tegen de opvatting van Memelink. Verkeersopvattingen zijn overtuigingen. Overtuigingen kunnen een rol spelen bij het bepalen van de werking van de redelijkheid en billijkheid. Er bestaat geen reden voor een onderscheid tussen ‘in Nederland levende rechtsovertuigingen’ en ‘verkeersopvattingen’. Het kan in een concrete casus redelijk en billijk zijn om rekening te houden met een bepaalde overtuiging. De invloed van deze overtuiging op de werking van de redelijkheid en billijkheid dient niet afhankelijk te zijn van haar juridische kwalificatie.
De factor ‘verkeersopvattingen’ speelt ook een rol buiten de redelijkheid en billijkheid. De wet noemt verkeersopvattingen op verschillende plaatsen. De verkeersopvattingen spelen zowel in het vermogensrecht als in het belastingrecht een rol.16
De overtuigingen van een bepaalde groep spelen ook een rol in de ons omringende rechtsstelsels. Dit bleek al uit § 2.3.1. Een begrip dat precies hetzelfde is als de Nederlandse verkeersopvattingen ontbreekt. De rechtsstelsels kennen wel vergelijkbare begrippen.17 Zo kent het Duitse recht de begrippen ‘Verkehrsanschauung’ en ‘Verkehrsauffassung’. Deze begrippen spelen bijvoorbeeld een rol bij het leerstuk van natrekking en bij het vaststellen van de goederenrechtelijke positie van ‘bezit’.18 De uitleg van een overeenkomst is in het DCFR onder andere afhankelijk van “the meaning commonly given to such terms or expressions in the branch of activity concerned (…)”. De formulering in de PECL is vergelijkbaar.19
De factor ‘verkeersopvattingen’ vertoont een overlap met andere factoren. Ik bespreek de overlap met de factor ‘eerdere gedragingen die niet in overeenstemming zijn met later gedrag’ in § 3.2.2.
De factor ‘verkeersopvattingen’ vertoont daarnaast een overlap met de factor ‘in Nederland levende rechtsovertuigingen’. Een verkeersopvatting is immers een overtuiging die in Nederland leeft. Verschillende auteurs stellen dan ook dat de begrippen sterk verbonden zijn, vooral in de context van het verbintenissenrecht. De verkeersopvattingen zijn in deze benadering een ‘verbijzondering’, ‘geconcretiseerde variant’ of ‘uitwerking’ van de in Nederland levende rechtsovertuigingen.20 Zij zijn concreter dan de algemenere in Nederland levende rechtsovertuigingen. Andere auteurs keren zich tegen de vereenzelviging van verkeersopvattingen en in Nederland levende rechtsovertuigingen.21 Deze discussie is voor dit onderzoek niet van belang. Beide factoren werken in de context van de redelijkheid en billijkheid precies hetzelfde: de overtuigingen van een voor het concrete geval relevante groep beïnvloeden de werking van de redelijkheid en billijkheid.
Iedere relevante omstandigheid kan als een overtuiging worden geformuleerd.22 Het is mogelijk om deze overtuigingen als verkeersopvattingen te beschouwen. Dit ligt echter niet voor de hand. Verkeersopvattingen zijn concreter dan de algemenere ‘in Nederland levende rechtsovertuigingen’. Dit maakt de factor ‘verkeersopvattingen’ minder geschikt als factor die iedere werking van de redelijkheid en billijkheid verklaart. Een algemene overtuiging kan immers een grotere hoeveelheid werkingen van de redelijkheid en billijkheid verklaren dan een concrete verkeersopvatting.
Verkeersopvattingen beïnvloeden de werking van de redelijkheid en billijkheid als de omstandigheden van het geval hier aanleiding toe geven. Partijen kunnen een overeenkomst sluiten over de verkoop van een bedrijfshal met daarin een spuitcabine. Een dergelijke overeenkomst maakt de verkeersopvattingen over spuitmachines, bedrijfshallen en koopovereenkomsten relevant.23 De factor ‘verkeersopvattingen’ vertoont in dit geval een overlap met de factor ‘kenmerken van de rechtsbetrekking’. 24 De aard van de overeenkomst leidt immers tot de relevantie van de verkeersopvattingen over koopovereenkomsten. De verkeersopvattingen van een bepaalde bedrijfstak zijn relevant als de partijen tot deze bedrijfstak behoren. De factor ‘verkeersopvattingen’ vertoont in dit geval een overlap met de factor ‘maatschappelijke positie of professionaliteit’.25
Welke benadering verdient de voorkeur? Een beroep op de factor ‘verkeersopvattingen’ verdient de voorkeur onder dezelfde voorwaarden als een beroep op de factor ‘in Nederland levende rechtsovertuigingen’. Een beroep op de factor ‘verkeersopvattingen’ is niet direct. De verkeersopvattingen beïnvloeden de werking van de redelijkheid en billijkheid omdat de achterliggende factoren leiden tot de relevantie van deze opvattingen. Een beroep op de factor ‘verkeersopvattingen’ kan, in combinatie met een beroep op de achterliggende factoren, de invloed van de achterliggende factoren verduidelijken. Dit geldt echter alleen als de invloed van de achterliggende factoren door de verkeersopvattingen afwijkt van hun normale invloed. Het beroep verdient alleen de voorkeur als de invloed van de achterliggende factoren niet duidelijk is zonder een beroep op de verkeersopvatting. De verkeersopvattingen dienen daarnaast te blijken uit een gezaghebbende bron of uit de overeenkomsten die voor vergelijkbare transacties worden gesloten.
Ik geef een voorbeeld. De schuldenaar is op grond van art. 6:77 BW verantwoordelijk voor de schade die ontstaat door het gebruik van ongeschikte hulpmiddelen. Dit geldt niet als dit, onder andere gelet op de in het verkeer geldende opvattingen, onredelijk zou zijn.26 Een afweging van de andere relevante factoren leidt niet altijd tot een overtuigende conclusie over de redelijkheid van de aansprakelijkheid van de schuldenaar. De verzekeringsmogelijkheden zijn bijvoorbeeld van belang, maar wat als beide partijen zich voor de schade kunnen verzekeren?27 De verkeersopvattingen kunnen in een dergelijk geval de doorslag geven. Zij kunnen blijken uit de voor vergelijkbare schade afgesloten verzekeringen. De aansprakelijkheid van de schuldenaar is eerder onredelijk als uit de verkeersopvattingen blijkt dat het op de weg van de schuldeiser lag om zich voor de schade te verzekeren.28
Een beroep op de factor ‘verkeersopvattingen’ verdient daarnaast de voorkeur als het een beroep is op de afwijkende verkeersopvattingen binnen een bepaalde groep of bedrijfstak. De invloed van deze opvattingen blijkt, net zoals de invloed van afwijkende morele regels, niet uit de wet of een beroep op andere factoren.29