Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/4.3.3
4.3.3 De invordering
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS377904:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
ABRvS 24 december 2003, JB 2004, 84, m.nt. C. Albers.
Kamerstukken II 1993/94, 23 700, p. 131-132 (MvT).
Verweij 1997, p. 85-98, zie voorts haar bespreking van de diverse opvattingen in de literatuur aldaar.
Verweij 1997, p. 98. Ook Blomberg en Michiels (1997, p. 77) benadrukken in dit verband het feit dat de invordering niet los kan worden gezien van de oplegging.
Van Buuren, Jurgens en Michiels 2005, p. 19.
Overigens geldt voor het bestuursrecht dat in het wetsvoorstel Vierde Tranche Awb is bepaald dat het bestuursorgaan, anders dan onder de huidige wettelijke regeling, net zoals bij het vaststellen van de kosten voor bestuursdwang, apart bij beschikking beslist omtrent de invordering van de dwangsom, zie art. 5:37 lid 1. Daarmee wordt ook dit beslissingsmoment vatbaar voor beroep op de bestuursrechter, zie Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 102; VAR werkgroep vierde tranche Awb, De Vierde Tranche. Commentaar en vraagpunten, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2000, p. 36. In de beschikking wordt aangegeven op welke gronden de dwangsom is verbeurd en tot welke hoogte. Voorts motiveert het bestuursorgaan in deze beschikking daarin zijn beslissing om tot invordering over te gaan. Een werkelijke verzachting voor de dwangsomdebiteur lijkt de nieuwe regeling niet mee te brengen: slechts om bijzondere redenen kan door het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien, zodat het definitief karakter van de verbeurte, net als in het privaatrecht, gehandhaafd blijft. Zie voor een uitgebreide bespreking van het wetsvoorstel Hartmann en Rogier 2004, p. 1877-1882.
Met betrekking tot de aard van de invordering van de bestuursrechtelijke dwangsom wordt over het algemeen hetzelfde aangenomen.1 De wetgever stelt in de Toelichting bij art. 5:32 Awb dat de strekking van zowel oplegging als invordering van de dwangsom reparatoir is, alhoewel beide niet steeds direct tot beëindiging van de illegale situatie hoeven leiden.2 In de literatuur wordt de invordering van de bestuursrechtelijke dwangsom over het algemeen net zo min als de oplegging daarvan een punitief karakter toegedicht. Verweij komt in haar dissertatie tot dit oordeel3 op grond van het feit dat het doel van de invordering van de dwangsom niet anders kan zijn dan dat van de oplegging.4 Ook Van Buuren, Jurgens en Michiels benadrukken het onlosmakelijk verband tussen oplegging en invordering: volgens hen treft het bestuursorgaan bij de invordering geen sanctie, omdat verbeurte van dwangsommen van rechtswege plaatsheeft. Het bestuursorgaan heeft op die verbeurte zelfs - in tegenstelling tot de overtreder - geen enkele invloed. Invordering betreft in deze visie dus slechts de incasso van een geldvordering die rechtens aan het bestuur toekomt.5 Er is geen sprake van leedtoevoeging; invordering moet plaatshebben om te voorkomen dat het instrument zijn betekenis verliest. Dat een overtreder op wie een verbeurde dwangsom wordt verhaald dit ervaart als het ondergaan van een strafsanctie, maakt dit niet anders.6