Gezien de akte cassatie van 28 december 2015 beperkt het beroep zich tot de veroordeling voor het onder 1 subsidiair tenlastegelegde.
HR, 14-02-2017, nr. 16/00063
ECLI:NL:HR:2017:223
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2017
- Zaaknummer
16/00063
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:223, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑02‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:55, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:55, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:223, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Veroordeling tot 16 jaren gevangenisstraf wegens gekwalificeerde doodslag op een alleenstaande 72-jarige, mindervalide vrouw door haar vele malen met een mes te steken en haar van haar waardevolle sieraden te beroven. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
14 februari 2017
Strafkamer
nr. S 16/00063
ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 15 december 2015, nummer 22/002203-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2017.
Conclusie 03‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Veroordeling tot 16 jaren gevangenisstraf wegens gekwalificeerde doodslag op een alleenstaande 72-jarige, mindervalide vrouw door haar vele malen met een mes te steken en haar van haar waardevolle sieraden te beroven. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 16/00063 Zitting: 3 januari 2017 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 15 december 2015 door het Gerechtshof Den Haag - met vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde - ter zake van 1 subsidiair “doodslag, gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren” en 2 “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, met aftrek van het voorarrest.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld.1.Mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn Noord-Holland, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3. Het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het hof van vijf verzoeken van de verdediging tot nader onderzoek.
3.2.
Gezien het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2015 is ten aanzien van de onderzoekswensen van de verdediging door de raadsvrouw en de advocaat-generaal het volgende naar voren gebracht:
“Ik doe afstand van de verzoeken zoals staat vermeld onder 1, 2, 3, 4, 5 en 11.
Ten aanzien van het verzoek onder 6 het volgende. Er is geen onderzoek verricht naar de messen die in beslag zijn genomen in de woning van het slachtoffer. Er zijn geen foto's genomen van de messen en niet is onderzocht of er bloedsporen op de messen zaten. Er dient te worden onderzocht of één van de messen past bij de steekwonden van het slachtoffer.
Wat betreft een nader onderzoek naar de aangetroffen haren als bedoeld onder 7 merk ik op dat het NFI heeft gesuggereerd nader onderzoek te verrichten. Dit onderzoek is echter niet verricht. Mogelijk is de haar in de linkerhand van het slachtoffer terechtgekomen op het moment dat het slachtoffer zich heeft verweerd tegen haar aanvaller. De haar blijkt van Kaukasische afkomst en kan dus niet van mijn cliënt zijn. Er dient te worden onderzocht van wie de haar wel is.
Ook is het in het belang van de verdediging om het onderzoek uit te voeren dat is vermeld onder 8. Gebleken is dat de diepste steekwonden bij het slachtoffer 13 centimeter diep zijn. Het mes waarmee mijn cliënt op de camerabeelden is te zien, is erg groot. Hoe verhoudt het lemmet van dit mes zich tot de steekwonden van het slachtoffer? Zijn de steekwonden ook daadwerkelijk met dit wapen toegebracht? Als de steekwonden met kracht zijn toegebracht, dan zouden de wonden zo diep moeten zijn als het lemmet. Hetzelfde geldt voor de breedte van de wonden.
Verder ben ik van mening dat dient te worden onderzocht of de steekwonden zijn toegebracht door een links- of rechtshandig persoon, zie het verzoek onder 9. Mijn cliënt is rechtshandig. Indien de verwondingen door een linkshandig persoon zijn toegebracht, dan is dit ontlastend voor mijn cliënt.
Tevens dient te worden onderzocht of het mogelijk is om in het korte tijdsbestek tussen het horen van het gegil en het naar boven lopen van mijn cliënt wel zoveel steekwonden kunnen worden toegebracht als die zijn aangetroffen bij het slachtoffer. Dit verzoek is nader onderbouwd onder 10.
De advocaat-generaal deelt in reactie op hetgeen is aangevoerd door de raadsvrouw het navolgende mede:
Allereerst merk ik op dat het criterium waaraan de verzoeken van de verdediging dienen te worden getoetst de noodzakelijkheid is.
Verder wil ik gezegd hebben dat, als er echt onderzoek te doen valt naar factoren die van beslissende aard kunnen zijn in deze zaak, dat onderzoek dan ook moet plaatsvinden.
Het uitgangspunt van het betoog van de raadsvrouw is dat een ander dan de verdachte de steekwonden bij het slachtoffer heeft toegebracht. Dit uitgangspunt klopt niet. Het is volstrekt onmogelijk dat een ander persoon in het spel is geweest. Op basis van de verklaring van de getuige [betrokkene 1] kan worden aangenomen dat het hulpgeroep van het slachtoffer tot vlak voor 06:30 uur heeft geduurd. De verklaring van de getuige [betrokkene 1] komt overeen met hetgeen de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] hebben verklaard: tot 06:30 uur hoorden zij gegil. Op grond van de camerabeelden van de flat kan worden vastgesteld, dat de verdachte om 06:21 uur uit de lift is gestapt op een paar meter afstand van de woning van het slachtoffer. Gelet op deze tijdstippen moet de verdachte bij het slachtoffer zijn geweest toen zij hard aan het schreeuwen was. Er is geen andere mogelijkheid. Daarbij is ook nog het volgende van belang. Het slachtoffer had aan niemand een sleutel van de flat of van haar woning afgegeven. Het moet dus gaan om een andere bewoner van de flat.
Daarnaast is op de camerabeelden niemand anders te zien op de galerij bij de lift op de zesde etage tussen 06:00 en 07:30 uur.
Wat betreft het verzoek zoals vermeld onder 6 het volgende. Er is maar één mes relevant, namelijk het mes waarmee de verdachte op de camerabeelden te zien is. Waar is dat mes? Alleen de verdachte weet dat, maar hij wil daar niet over verklaren. Hij wil wel dat alle andere messen aangetroffen in de woning van het slachtoffer worden onderzocht. Als de verdachte het mes geeft waarmee hij op de camerabeelden te zien is, dan kan daar onderzoek naar worden gedaan. Ik verzet mij dan ook tegen het verzoek.
Ik verzet mij ook tegen de verzoeken zoals vermeld onder 8 en 9. Het is een veronderstelling van de verdediging dat met een groot mes diepe steekwonden worden gemaakt. De diepte van een steekwond hangt af van meerdere variabelen. Het lijkt mij daarom volstrekt zinloos om hier nader onderzoek naar te doen. Hetzelfde geldt voor een onderzoek naar de vraag of de steekwonden zijn toegebracht door een links- of rechtshandig persoon. Gebleken is dat het slachtoffer zich hevig heeft verzet tegen het geweld. Er is dus sprake geweest van een dynamische situatie waarin mogelijk zowel met links als rechts is gestoken. Een onderzoek hiernaar levert dan ook niets op in het kader van de waarheidsvinding.
Ten aanzien van het verzoek onder 7 het volgende. Gebleken is dat een DNA-onderzoek niet mogelijk is, nu het haarzakje van de haar ontbreekt. Het enige mogelijke onderzoek is om de structuur van de haar te vergelijken met de structuur van een andere haar. In dit geval kan alleen een vergelijking plaatsvinden met een haar van de verdachte of het slachtoffer. Een dergelijk onderzoek zou dus ook niets van belang opleveren. Ik verzet mij hier dan ook tegen.
Al bij al zie ik geen noodzaak tot het doen van nader onderzoek en verzet ik mij tegen aanhouding van de zaak ten behoeve daarvan.
De raadsvrouw voert in reactie op de advocaat-generaal
het volgende aan:
De advocaat-generaal loopt al enigszins vooruit op zijn requisitoir. Het is zeker niet volstrekt onaannemelijk dat een ander dan de verdachte de steekwonden heeft toegebracht. Er zijn getuigen die hebben verklaard dat zij meerdere mannenstemmen hebben gehoord. Daarnaast is het niet logisch dat de getuige [betrokkene 1] het slachtoffer om iets voor 06:30 uur heeft horen gillen. Gebleken is dat hij het slachtoffer alleen zou hebben kunnen horen als haar voordeur was geopend. Als haar voordeur was geopend, dan had het gegil zo luid door de flat hadden moeten klinken dat ook andere bewoners gealarmeerd hadden moeten zijn. Ook is het onaannemelijk dat het slachtoffer' haar voordeur zou hebben geopend voor mijn cliënt. Daarnaast had mijn cliënt geen motief om het slachtoffer iets aan te doen, terwijl is gebleken dat het slachtoffer wel ruzie had met anderen.
Wat betreft het mes waarmee mijn cliënt op de camerabeelden te zien is: daar heeft hij wel een verklaring over afgelegd. Hij heeft verklaard dat de politie dit mes in beslag heeft genomen.
Tot slot kan nader onderzoek naar de haar in de linkerhand van het slachtoffer wel van belang zijn: indien deze namelijk niet van het slachtoffer of de verdachte is, duidt dit op de aanwezigheid van een onbekende derde in de woning.
De voorzitter zegt dat zij de raadsvrouw eerder zo heeft begrepen dat zij stelt dat de haar aangetroffen in de linkerhand van het slachtoffer niet van de verdachte kan
zijn nu de haar van een persoon van Kaukasische afkomst is.
De raadsvouw deelt mede dat dit klopt. De verdachte is immers van Surinaamse afkomst.
De advocaat-generaal antwoordt dat in de rapportage van het NFI inderdaad staat dat de haar van een persoon met een Kaukasische afkomst is en derhalve waarschijnlijk niet afkomstig is van de verdachte.
De advocaat-generaal zegt verder dat het mes waarmee de verdachte op de camerabeelden van de flat is te zien, nergens is aangetroffen en derhalve ook niet in beslag is genomen. Op grond van de camerabeelden is wel vastgesteld dat de breedte van het mes op die camerabeelden in grote lijnen past bij de steekverwondingen die zijn aangetroffen bij het slachtoffer.”
3.3.
Het hof heeft de verzoeken ter zitting als volgt afgewezen:
“De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de verzoeken van de raadsvrouw zoals vermeld in haar brief d.d. 24 november 2015 onder 6, 7, 8, 9 en 10 worden afgewezen. De onderzoeken waarom de raadsvrouw heeft verzocht, acht het hof niet noodzakelijk gelet op de onderbouwing daarvan. Ook overigens is de noodzaak tot het uitvoeren van die onderzoeken niet gebleken.”
3.4.
Het middel betreft verzoeken ingevolge art. 328 Sv en art. 331 lid 1 Sv, in verbinding met art. 330 Sv en 415 lid 1 Sv, om gebruik te maken van de in art. 315, lid 3, tweede volzin Sv, dan wel de in art. 316 Sv omschreven bevoegdheid. De maatstaf bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht is gebleken.2.Het hof heeft bij de afwijzing van het verzoek dan ook de juiste maatstaf gehanteerd, hetgeen door de steller van het middel niet wordt bestreden. De eis van een eerlijke procesvoering kan onder omstandigheden meebrengen dat aan een verzoek tot nader onderzoek gevolg behoort te worden gegeven.3.In beginsel resteert in cassatie de vraag of het oordeel van het hof, dat nader onderzoek niet noodzakelijk is, niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd. Daarbij stel ik voorop, dat de begrijpelijkheid inzake de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.4.
3.5.
Blijkens de toelichting op het middel en het hierboven aangehaalde proces-verbaal ligt aan de verzoeken van de verdediging ten grondslag het door de verdachte en de raadsvrouw gepresenteerde alternatieve scenario, inhoudende dat een derde in de woning aanwezig is geweest en dat die derde, voorafgaand aan het bezoek van de verdachte aan de woning, het slachtoffer de messteken heeft toegebracht.
3.6.
In de overwegingen van het hof ligt besloten dat het zich op grond van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting voldoende voorgelicht acht en dat in dat licht de noodzaak van het gevraagde onderzoek niet is gebleken. De beslissing tot afwijzing van de verzoeken tot nader onderzoek acht ik, gelet op enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en het belang van het gevraagde tegenonderzoek in het geheel van het overig bewijsmateriaal en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen, niet onbegrijpelijk, terwijl het hof niet tot een nadere motivering was gehouden.
In aanmerking genomen de omstandigheden van de onderhavige zaak, onder meer inhoudende dat het mes waarmee de verdachte op de camerabeelden te zien is, niet onder hem in beslag is genomen waardoor het in zoverre verzochte onderzoek grotendeels niet mogelijk is, is de verdachte op dat punt niet de reële mogelijkheid onthouden tot daadwerkelijk tegenonderzoek en is geen sprake van enige schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM.
3.7.
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
Het middel richt zich tegen de bewezenverklaring van de onder 1 tenlastegelegde gekwalificeerde doodslag.
4.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 subsidiair het volgende bewezenverklaard:
“hij op 12 april 2012 te ' s-Gravenhage opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] met een mes meermalen in de hals en het gezicht en de borst (kas) en elders in het lichaam gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal met geweld van sieraden, toebehorende aan die [slachtoffer] , en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;”
4.3.
Het hof heeft in zijn arrest onder het kopje “Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde” de volgende redengevende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd aan de bewezenverklaring (met weglating van de voetnoten):
“(…).
c. Feiten en omstandigheden
Op 15 april 2012 omstreeks 18:03 uur treffen verbalisanten in de hal, net achter de voordeur van de woning gelegen aan de [a-straat 1] te Den Haag, het levenloze lichaam aan van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1939 te [geboorteplaats] in Nederlands Indië (hierna te noemen: het slachtoffer). Sectie op het lichaam van het slachtoffer heeft uitgewezen dat het intreden van de dood van het slachtoffer zonder meer wordt verklaard door verbloeding bij talrijke steek- en snijletsels. Op het hoofd, (voornamelijk) de hals en de bovenzijde van de borstkas zijn circa 25 steek- en snijletsels aangetroffen met een wondkanaal van maximaal 13 cm, alsmede circa 19 oppervlakkige kras- en snijletsels. Aan beide handen, met name aan de buigzijde van de vingers en de handpalmen, zijn een groot aantal zogenaamde 'afweerletsels' aangetroffen. Ook zijn bloeduitstortingen op het voorhoofd, bij het rechteroog en op beide armen geconstateerd. De postmortale veranderingen zijn passend bij een postmortale periode van een tot meerdere dagen, maar vermoedelijk niet meer dan één week.
Tijdlijn
De woning van het slachtoffer is gelegen op de zesde etage van de [flat] aan de [a-straat] te Den Haag. In de flat hangen bewakingscamera's. Het is nagenoeg onmogelijk om de flat te verlaten zonder door de bewakingscamera's te worden gezien. Het slachtoffer is voor het laatst op de bewakingsbeelden te zien wanneer zij op 11 april 2012 tussen 12:12 uur en 12:31 uur met de lift vanaf de hal naar de zesde etage van de flat gaat. Verder is gebleken dat het slachtoffer voor het laatst aan de telefoon is geweest op 11 april 2012 tussen 22:40 uur en 23:42 uur toen zij belde met een vriendin.
De verdachte had destijds geen vaste slaapplaats en verbleef regelmatig bij zijn moeder in haar woning op de [a-straat 2] te Den Haag, gelegen op de vierde etage van de [flat] . Op de bewakingsbeelden van de flat is te zien dat de verdachte op 11 april 2012 meermalen vertrekt en aankomt bij de [flat] . Omstreeks 22:29 uur is te zien dat de verdachte aankomt bij de flat en met de lift omhoog gaat naar vermoedelijk de vierde etage. Eerst op 12 april 2012 omstreeks 07:45 uur vertrekt hij weer bij de flat.
In de vroege ochtend van 12 april 2012 horen meerdere bewoners van de [flat] geschreeuw. De getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij die ochtend omstreeks 06:30 uur wakker werd van een hysterisch gegil dat kwam vanuit de flat. Het gegil hield ongeveer vijf minuten aan en werd gevolgd door een geweldige knal door het slaan met een deur. Ook de getuige [betrokkene 4] heeft verklaard dat zij die ochtend omstreeks 06:30 uur gedurende vijf minuten een vrouw heeft horen gillen.
De getuige [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij, toen hij op 12 april 2015 (2012, AH) vanaf station Holland Spoor in Den Haag onderweg was naar huis, in de Newtonstraat ter hoogte van het park De Verademing een geluid hoorde in de trant, van "wowowowow." Het geluid was niet heel hard en klonk als een oudere vrouw in nood. Het kwam vanuit de richting van het park of de [flat] . [betrokkene 1] was daar toen alleen op straat. Hij is toen het park in gefietst, waar hij ook niemand zag. Na ongeveer 30 seconden hield het geroep op. Gelijk daarop belde de vrouw van [betrokkene 1] hem op op zijn mobiele telefoon. Gebleken is dat dit om 06:30 uur is geweest. Onderzoek door TNO heeft uitgewezen dat het waarschijnlijk is dat op dit tijdstip in de gegeven omstandigheden [betrokkene 1] een schreeuw vanaf de flat heeft kunnen waarnemen, indien het een luide schreeuw is geweest vanuit de hal van een woning en de voordeur van die woning was geopend, of vanaf de galerij.
Op de bewakingsbeelden van de [flat] van 12 april 2012 is in onder meer het volgende te zien, waarbij het tijdstip op de beeldopnamen 2 minuten en 7 seconden later is dan de werkelijke tijd:
- Om 06:23:13 stapt de verdachte vanaf een tussenetage de lift in. Hij draagt een zwart T-shirt met lange mouwen en een broek. In zijn rechterhand draagt hij een langwerpig voorwerp en hij heeft in zijn linkerhand een papiertje.
- Om 06:23:29 stapt de verdachte de lift uit op een tussenetage. Te zien is dat het langwerpige voorwerp in zijn rechterhand lijkt op een groot slagersmes. Hij heeft het lemmet bovenhands vast en heeft het lemmet parallel aan zijn onderarm. De punt van het lemmet reikt tot de elleboog.
- Van 06:25:20 tot en met 06:25:29 stapt de verdachte vanaf een tussenetage de lift in. Te zien is dat hij in zijn rechterhand een groot mes vast heeft en in zijn linkerhand nog steeds een papiertje vasthoudt.
- Om 06:25:40 stapt de verdachte uit op de zesde etage van de flat. Hij lijkt erop alsof hij de galerijdeur open doet.
- Om 06:39:46 stapt de verdachte weer in de lift op een tussenetage. Hij lijkt hevig bezweet. De verdachte heeft zijn rechteronderarm tegen zijn gezicht/mond aan. Hij houdt zijn linkerarm tegen zijn lichaam aan en heeft zijn mouw over zijn linkerhand getrokken. Hij kijkt meermalen naar zichzelf in de spiegel van de lift en beweegt hierbij zijn hoofd van links naar rechts. Je ziet zijn mond open gaan en hem naar adem happen.
- Om 06:39:55 is te zien dat de verdachte iets uit zijn linkermouw haalt en het met zijn rechterhand vastpakt. Het betreft een op een mes gelijkend voorwerp. De verdachte tilt zijn T-Shirt omhoog en stopt het in zijn broek onder zijn T-Shirt.
- Om 06:40:06 uur stapt de verdachte uit op een tussenetage.
Gebleken is verder dat de verdachte in de ochtend van 12 april 2012 van 13:15 tot 13:35 uur bij juwelier [...] is geweest. Hij heeft daar toen 62,2 gram 14- karaats goud verkocht voor een bedrag van € 1.327,35. De verdachte kwam in die periode vaker bij juwelier [...] om gouden sieraden te verkopen.
Forensisch bewijs
In de woning van het slachtoffer zijn op de binnenzijde van de toegangsdeur boven de deurklink twee dactyloscopische sporen aangetroffen, die beide afkomstig blijken te zijn van de verdachte. Eén van deze sporen komt overeen met een afdruk van de rechterhandpalm van de verdachte.
In de woning van de moeder van de verdachte is een zwart thermo shirt met lange mouwen en een thermobroek aangetroffen en in beslaggenomen. Op het shirt en de broek zijn meerdere geconcentreerde bloedvlekken aangetroffen. Een aantal DNA-profielen verkregen uit deze bloedvlekken komt overeen met het DNA-profiel van het slachtoffer, waarbij de kans dat het DNA-profiel ook overeenkomt met dat van een onbekende derde kleiner is dan één op één miljard.
d. De verklaring van de verdachte
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 17 april 2013 en ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2013 - kort samengevat - het navolgende verklaard.
In de ochtend van 12 april 2012 stond de verdachte op de galerij van de flat van zijn moeder. Hij stond daar te roken en was bezig met het maken van balletjes drugs. Opeens hoorde hij geluiden en een aanhoudend geschreeuw alsof iemand in nood verkeerde. Hierop heeft hij zijn mes gepakt en is hij poolshoogte gaan nemen. De verdachte is eerst met de lift naar de vijfde etage gegaan en vervolgens met de lift naar de zesde etage. Zowel op de vijfde als de zesde etage heeft hij aan deuren staan luisteren of hij iets hoorde. Het geschreeuw hoorde hij voor het laatst toen hij op de vijfde etage stond.
Op de zesde etage, halverwege de galerij, zag de verdachte een voordeur openstaan. Toen hij in de woning keek, zag hij een levenloos lichaam liggen en bloed. Hij wilde de politie bellen, maar had zijn telefoon niet bij zich. De verdachte heeft vervolgens enkele minuten op de galerij staan wachten, in afwachting van andere buren die mogelijk op het geschreeuw zouden afkomen. Toen uiteindelijk niemand verscheen, besloot hij het slachtoffer van haar sieraden te beroven.
De verdachte is de woning binnengegaan en heeft de voordeur dicht gedaan. Met behulp van zijn mes heeft hij zes of zeven armbanden van de pols van het slachtoffer losgemaakt. De kettingen om de nek van het slachtoffer heeft hij kapot getrokken. De kettingen zaten onder het bloed en waren glibberig. Ook zijn mes was glibberig, nadat het op enig moment in een plas bloed was gevallen. Het bloed aan zijn handen heeft hij afgeveegd aan zijn broek. De sieraden heeft hij aan zijn mouwen en een doekje afgeveegd. Het doekje had hij gepakt in de badkamer van de woning van het slachtoffer. De sieraden heeft hij in zijn portemonnee gestopt en het mes in zijn mouw.
De verdachte heeft vervolgens de woning verlaten. Hij heeft nog wat gerookt op de zesde etage en is daarna met de trap naar vijfde etage gegaan waar hij in de lift is gestapt naar de vierde etage. Diezelfde middag nog heeft de verdachte de gestolen sieraden verkocht aan juwelier [...] .
De verdachte heeft die ochtend geen andere mensen gezien in de flat of bij de woning van het slachtoffer.
De verdachte kende het slachtoffer als bewoonster van de flat. Hij wist op welke etage zij woonde. Hij had ook gezien dat zij gouden armbanden en kettingen droeg.
e. Het oordeel van het hof
Alternatieve scenario
Het door de verdachte gestelde scenario vindt zijn weerlegging in de feiten en omstandigheden zoals deze door het hof zijn vastgesteld onder c. Hieruit volgt immers dat het hulpgeroep en gegil uit de richting van de woning van het slachtoffer eerst is gehoord enkele minuten nadat de verdachte met zijn mes de lift is ingestapt om uiteindelijk op de zesde etage uit te stappen. De verklaring van de verdachte dat hij naar aanleiding van het gegil poolshoogte is gaan nemen waarop hij het slachtoffer levenloos in haar woning heeft aangetroffen, is dan ook aantoonbaar onjuist.
De door de verdediging aangevoerde omstandigheden ter onderbouwing van het door de verdachte gestelde scenario doen aan het vorenstaande niets af.
Zo is onder meer gewezen op de getuigenverklaringen van omwonenden die hebben verklaard dat zij die ochtend op een eerder tijdstip gegil hebben gehoord. Het hof overweegt ten aanzien van deze verklaringen dat zij in elk geval ook gegil hebben gehoord en wel in de vroege ochtend en dat het op grond van de verklaring van [betrokkene 1] aannemelijk is dat die getuigen zich hebben vergist in het precieze tijdstip. Het hof tekent hierbij aan dat het tijdstip waarop [betrokkene 1] het een en ander heeft gehoord is geverifieerd aan de hand van een objectief gegeven, namelijk het tijdstip waarop hij op zijn mobiele telefoon is gebeld door zijn vrouw.
Voor wat betreft de getuigenverklaring van [betrokkene 2] , welke verklaring er volgens de verdediging op duidt dat die ochtend mogelijk meerdere mannen in de woning van het slachtoffer aanwezig zijn geweest, overweegt het hof dat [betrokkene 2] weliswaar heeft verklaard meerdere mannenstemmen in de woning van het slachtoffer te hebben gehoord, doch dat zij verklaart over de ochtend van 10 april 2012 en niet die van 12 april 2012.
Toedracht
Het vorenstaande brengt met zich mee dat het hof ervan uitgaat dat de verdachte degene is geweest die in de ochtend van 12 april 2012 de steekverwondingen bij het slachtoffer heeft toegebracht ten gevolge waarvan zij is komen te overlijden en dat hij haar heeft ontdaan van haar sieraden en deze diezelfde dag heeft verkocht aan een juwelier.
(…). Bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde
Het hof stelt voorop dat het in artikel 288 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde oogmerk geen betrekking op de doodslag heeft, maar op het doel in verband waarmee de doodslag is begaan, te weten om de uitvoering van een strafbaar feit - in dit geval diefstal (met geweld) en/of afpersing - voor te bereiden of gemakkelijk te maken.
Naar het oordeel van het hof was dit oogmerk aanwezig bij de verdachte.
De verdachte, die een lange verslavingsgeschiedenis kent en in de periode van het ten laste gelegde feit zwaar gebruikte, kende het slachtoffer als bewoonster van de flat, had haar weleens gezien, wist dat zij gouden armbanden en kettingen droeg en op welke etage zij woonde, zo blijkt uit zijn verklaring.
Vervolgens is hij op 12 april 2012 omstreeks 06:21 uur met een mes naar de woning van het slachtoffer gegaan.
Het hof leidt uit het vorenstaande af dat de verdachte naar de woning van het slachtoffer is gegaan met als doel haar te beroven, waarbij hij een mes heeft meegenomen als hulpmiddel. In de woning heeft vervolgens een confrontatie plaatsgevonden tussen de verdachte en het slachtoffer - zo getuigen ook de vele afweerletsels die op het lichaam van het slachtoffer zijn geconstateerd - waarbij de verdachte het mes jegens het slachtoffer heeft gebruikt als geweldsinstrument. De verdachte heeft het slachtoffer vele malen met zijn mes gestoken. Door zo te handelen was hij in de gelegenheid haar van haar sieraden te beroven. De sieraden heeft hij nog diezelfde dag voor een aanzienlijk bedrag verkocht aan een juwelier aan wie hij in die periode vaker sieraden had verkocht.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof het onder 1 subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde zijn vrijwel alle bewijsmiddelen reeds vervat in de bewijsoverweging die ter zake van dit feit in het arrest is opgenomen.
Het hof voegt hier nog de volgende bewijsmiddelen aan toe:
1. De eigen verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 17 april 2013, inhoudende, onder meer, - zakelijk weergegeven -:
Ik kende het slachtoffer. Ik zag haar wel eens in de flat en maakte dan een babbeltje met haar. Zij had gewoon heel veel sieraden om. Dat sprong heel erg in het oog en was niet over het hoofd te zien. Ik zag haar altijd alleen. Ik ging er niet van uit dat er nog iemand bij haar woonde.
2. De eigen verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2013, inhoudende, onder meer, -zakelijk weergegeven -:
Ik wist op welke etage het slachtoffer woonde.”
4.4.
Art. 288 Sr luidt:
"Doodslag gevolgd, vergezeld of voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren, wordt gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie."
4.5.
Blijkens de toelichting op het middel klaagt de steller dat het onder 1 bewezenverklaarde oogmerk zoals omschreven in art. 288 Sr niet uit de bewijsmiddelen noch uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Het middel stelt - met verwijzing naar de pleitnota in hoger beroep - dat de overwegingen van het hof de mogelijkheid openlaten dat het gebruikte geweld niet in verband staat met de diefstal.
4.6.
Aan de hand van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof feitelijk vastgesteld, dat de verdachte zich, zichtbaar gewapend met een mes, omstreeks 06.21 uur vanuit de lift naar de woning van het slachtoffer heeft begeven, dat hij omstreeks 06.37 uur weer in de lift is gestapt en dat het slachtoffer in de tussentijd is beroofd en door messteken om het leven is gebracht. In het licht van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof de verklaring die de verdachte heeft gegeven voor zijn aanwezigheid aldaar, niet aannemelijk geacht. De verdachte heeft erkend dat hij het (naar zijn verklaring al overleden) slachtoffer in de woning van haar sieraden heeft beroofd en dat hij deze diezelfde dag heeft verkocht aan een juwelier aan wie hij in die periode vaker sieraden verkocht. In samenhang met de overige redengevende feiten en omstandigheden van het geval - zoals de zware drugsverslaving van de verdachte destijds en zijn verklaring dat hij wist waar het slachtoffer woonde, dat zij opvallend veel sieraden droeg en dat zij altijd alleen was als hij haar sprak - heeft het hof uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte naar de woning is gegaan met het voornemen het slachtoffer te beroven van haar sieraden, met dat doel voor ogen een mes bij zich heeft gestoken en haar vervolgens niet alleen van haar sieraden maar ook - teneinde de diefstal te kunnen voltooien en de buit te gelde te kunnen maken - van het leven heeft beroofd.
4.7.
Uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid in welke volgorde de beide misdrijven hebben plaatsgevonden, maar wel blijkt voldoende duidelijk dat de doodslag in onmiddellijk verband staat met de diefstal, causaal zowel als wat betreft het tijdstip.5.Het hof heeft zo beschouwd kunnen oordelen, dat de verdachte met het doden van het slachtoffer het oogmerk heeft gehad die diefstal met geweld te faciliteren zoals bedoeld in art. 288 Sr. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de bewijsvoering niet onbegrijpelijk. Gelet op hetgeen de raadsvrouw in hoger beroep heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.
4.8.
In verband met de toedracht van het incident merk ik nog het volgende op. In de bewezenverklaring heeft het hof terecht geen keuze gemaakt tussen de in art. 288 Sr opgesomde omstandigheden. Bij de kwalificatie heeft het hof zich evenwel beperkt tot de variant ‘gevolgd van een strafbaar feit’ en heeft deze vervolgens gecombineerd met alle varianten van het oogmerk waardoor het strafbare feit begunstigd kan worden. Daarover klaagt het middel evenwel niet. Tot cassatie hoeft het evenmin te leiden, nu de kwalificatie, gelet op het bewezenverklaarde, verbeterd kan worden gelezen.
4.9.
Het middel faalt.
5. Het derde middel
5.1.
Het middel klaagt dat de strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd, nu het hof met betrekking tot het risico op recidive onterecht de proceshouding van de verdachte heeft meegewogen.
5.2.
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren en heeft deze straf als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft bij het 72-jarige slachtoffer - een alleenstaande vrouw die+ minder valide was en woonde in hetzelfde flatgebouw waar ook de verdachte bij zijn moeder verbleef - dodelijk letsel toegebracht door haar vele malen te steken met een mes. Hij heeft het slachtoffer beroofd van haar waardevolle sieraden en haar (voor) dood achtergelaten. In haar eigen woning is zij aan haar verwondingen bezweken. Uit de vele steek- en snijwonden die bij het slachtoffer zijn geconstateerd, blijkt dat door de verdachte bruut geweld is toegepast.
De afweerletsels op de handen van het slachtoffer en haar gegil dat door vele omwonenden is gehoord, getuigen ervan hoe het slachtoffer zich tegen de aanval van de verdachte heeft verzet. Het hof gaat ervan uit dat het slachtoffer veel pijn heeft geleden en doodangsten heeft uitgestaan, alvorens zij op gruwelijke wijze eenzaam is komen te overlijden.
Door aldus te handelen heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan gekwalificeerde doodslag. Hij heeft aan het slachtoffer het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, onherroepelijk ontnomen. Daarnaast heeft hij de nabestaanden van het slachtoffer een onuitsprekelijk en onherstelbaar leed aangedaan. Hun verklaringen afgelegd ter zitting getuigen daarvan. Ook heeft hij geen enkel respect getoond voor de veiligheid die een woning moet bieden aan degene die er woont.
Voorts brengen feiten als het onderhavige heftige gevoelens van angst, onrust en onveiligheid in de samenleving teweeg. Hij heeft gehandeld uit eigen financieel gewin.
Op feiten als dit feit staan de hoogste straffen die het Wetboek van Strafrecht kent.
Het hof heeft ook gekeken naar straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd.
De verdachte heeft een week of drie voor dit feit nog een ander delict gepleegd, te weten een inbraak in een bedrijfspand samen met een ander, waarbij onder meer enkele computerbeeldschermen zijn weggenomen.
De verdachte heeft zich ook bij deze inbraak kennelijk laten leiden door zijn zucht naar financieel gewin, zonder er bij stil te staan dat dergelijke feiten naast financiële schade voor de benadeelde ook onrustgevoelens en overlast met zich meebrengen.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 november 2015. Hieruit blijkt dat de verdachte, in lengte van jaren tot aan 2005, vele malen onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van vooral (gekwalificeerde) vermogensdelicten. Ook is de verdachte, zij het in het verdere verleden, 1994, onherroepelijk veroordeeld (tot vijf jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf) voor een met feit 1 in deze zaak vergelijkbaar feit, te weten een poging tot diefstal met geweld. Na 2005 is de verdachte niet meer met politie of justitie in aanraking gekomen.
Het hof neemt voorts in aanmerking de rapportage van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie d.d. 10 januari 2013, opgesteld en ondertekend door A. de Jong, psycholoog, en H.T.J. Boerboom, psychiater. Hierin staat vermeld dat de verdachte zijn medewerking aan het onderzoek heeft geweigerd. Uit het beperkte milieuonderzoek volgt dat de verdachte vanaf zijn zestiende jaar verslaafd is geweest aan harddrugs. Vanaf die leeftijd kwam hij regelmatig in aanraking met politie en justitie. Na zijn laatste detentie in 2005 is het een geruime tijd goed gegaan met de verdachte. Begin 2011 is hij echter, in steeds meerdere mate, weer harddrugs gaan gebruiken. Ten tijde van het ten laste gelegde stond hij op een wachtlijst om te worden opgenomen in een afkickkliniek.
Gelet op de Justitiële Documentatie van de verdachte, zijn afhankelijkheid van verslavende middelen en de relatie die het hof meent te kunnen leggen tussen deze verslaving en het plegen door de verdachte van strafbare feiten, alsmede de aard van de bewezen verklaarde feiten, die immers blijk geven van zucht naar geld, acht het hof het recidiverisico zeer aanzienlijk. Dit risico acht het hof ook aanwezig omdat de verdachte ten aanzien van feit 1, zoals het hof dat bewezen acht, niet heeft laten zien dat hij de ernst van wat hij teweeg heeft gebracht inziet en evenmin dat hij daar verantwoordelijkheid voor neemt. De verdachte heeft immers eerst ter terechtzitting in eerste aanleg een verklaring af willen leggen over het onder 1 ten laste gelegde. Hij heeft daarbij zijn daderschap klein gemaakt en slechts erkend het slachtoffer te hebben ontdaan van sieraden en haar te hebben bestolen. De verdachte heeft aldus slechts in zeer beperkte mate verantwoordelijkheid genomen voor zijn gedrag en inzicht getoond in de strafwaardigheid daarvan. Daarnaast heeft hij belemmerd dat een goed zicht werd verkregen op zijn persoon en persoonlijkheid door geen medewerking te willen verlenen aan een diepgaand onderzoek naar zijn persoon, zijn psychisch functioneren en wat hem tot zijn daden, met name het op zo'n gewelddadige wijze om het leven brengen van het slachtoffer, heeft gebracht. Het vorenstaande brengt met zich mee dat het hof van oordeel is dat de verdachte een bedreiging vormt voor de (veiligheid in de) samenleving.
Gelet op het aanzienlijke recidiverisico, alsmede op de weigering van de verdachte mee te werken aan een onderzoek naar zijn persoon en zich zo nodig onder behandeling te laten stellen, is het hof van oordeel dat aan de beveiliging van de maatschappij een zwaarwegend belang toekomt bij het bepalen van de strafmaat.
Tot slot stelt het hof vast dat de behandeling in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu de berechting in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen zestien maanden na het instellen van hoger beroep. De termijnoverschrijding is voor een groot deel veroorzaakt door het inwilligen en uitvoeren van onderzoekswensen van de verdediging. Het hof is daarom van oordeel dat met de constatering van deze overschrijding kan worden volstaan.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zestien jaren en geboden reactie vormt.”
5.3.
Vooropgesteld dient te worden dat de rechter vrij is in de bepaling van de straf en de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. In cassatie kan niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoord aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren.6.De motivering van het opleggen van een vrijheidsstraf, waartoe de rechter ingevolge art. 359 lid 6 Sv evenwel gehouden is, wordt door de Hoge Raad slechts op zijn begrijpelijkheid getoetst.7.Bij de oplegging van een dergelijke straf geldt voorts dat uit de strafmotivering expliciet moet blijken dat de rechter onder ogen heeft gezien dat hij een straf of maatregel oplegt die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt door in de strafmotivering tot uitdrukking te brengen dat zo'n sanctie wordt opgelegd en die sanctieoplegging te verbinden met in de strafmotivering opgegeven redenen.8.
5.4.
Het hof heeft in zijn strafmotivering nadrukkelijk aandacht besteed aan de keuze voor een vrijheidsstraf van enige substantie. Bij de afweging die tot de strafoplegging heeft geleid heeft het hof expliciet verschillende factoren betrokken, waaronder de kans op herhaling, die aanzienlijk wordt geacht vanwege de harddrugsverslaving van de verdachte in relatie tot zijn persoon en de relevante recidive tot aan het onderhavige feit. In dit verband heeft het hof met betrekking tot de persoon van de verdachte kennelijk en niet onbegrijpelijk van belang geacht dat hij weinig inzicht heeft gegeven in zijn beweegredenen, door eerst ter zitting in eerste aanleg (in beperkte mate) te verklaren en door niet mee te werken aan een onderzoek naar zijn persoon. Tegen de achtergrond van hetgeen is vooropgesteld was het hof vrij rekening te houden met alle genoemde en overige factoren en is geen sprake van schending van enig recht van de verdachte. Het hof heeft op begrijpelijke wijze inzicht geboden in de gemaakte afweging en heeft daarmee voldaan aan de motiveringsplicht zoals neergelegd in art. 359 lid 6 Sv.
5.5.
Het middel faalt.
6. Alle middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden verworpen.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑01‑2017
HR 14 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2966, rov. 3.3.1.
HR 8 februari 2005, NJ 2005, 514, rov. 3.5, m.nt. Mevis.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: 2015, p. 189 en 222.
Noyon-Langemeijer-Remmelink e.a. (red), Het wetboek van Strafrecht, aant. 1 bij artikel 288 Sr (bij gewerkt tot 1 maart 2006) en vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Aben, ECLI:NL:PHR:2015:1958, door de HR afgedaan met art. 81 lid 1 RO.
Vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:AY7805.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 310.
HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191.