HR, 22-09-2015, nr. 14/03126
ECLI:NL:HR:2015:2778
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-09-2015
- Zaaknummer
14/03126
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2778, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑09‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1958, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:1531, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:1958, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑08‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2778, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑09‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
22 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/03126
CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 juni 2014, nummer 20/003019-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 september 2015.
Conclusie 25‑08‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/03126 Zitting: 25 augustus 2015 (bij vervroeging) | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 2 juni 2014 de verdachte ter zake van “Medeplegen van doodslag, voorafgegaan en/of vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals vermeld in het bestreden arrest.
2. Namens de verdachte is cassatie ingesteld. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie.
3. Het middel klaagt dat het hof het verweer dat verdachte niet het oogmerk had om met de dood van het slachtoffer een van de in art. 288 Sr genoemde oogmerken te verwezenlijken, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 19 september 2012 in de gemeente Heerlen, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet
- [slachtoffer] met een stroomstootwapen een stroomstoot gegeven, ten gevolge waarvan [slachtoffer] ten val is gekomen, en
- samendrukkend en/of omsnoerend geweld op die hals en/of keel van [slachtoffer] uitgeoefend, en
- de mond en neus van [slachtoffer] dicht getapet, en
- met een voet krachtig op het gezicht van [slachtoffer] gedrukt, en
- met kracht druk uitgeoefend op de borstkas van [slachtoffer] en
- de handen en voeten van die [slachtoffer] vastgebonden, en
- heftig stompend geweld toegepast op het hoofd en het lichaam van [slachtoffer], ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
welke vorenomschreven doodslag werd vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal (met geweldpleging), tegen genoemde [slachtoffer], en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en gemakkelijk te maken.
5. Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Door de raadsman is het volgende bepleit:
(…)
b. Gekwalificeerde doodslag kan niet worden bewezen omdat verdachte niet het oogmerk had om met de dood van het slachtoffer één van de in artikel 288 van het Wetboek van Strafrecht genoemde oogmerken te verwezenlijken.
(…)
Het hof overweegt omtrent deze verweren als volgt:
(…)
Ad b.
Oogmerk
Het in artikel 288 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde oogmerk heeft geen betrekking op de doodslag, maar op het doel in verband waarmee de doodslag is begaan, te weten - in dit geval - om de uitvoering van een strafbaar feit, hier diefstal (met geweldpleging), voor te bereiden of gemakkelijk te maken. Dat dit oogmerk aanwezig was bij de daders blijkt uit het feit dat ze hadden afgesproken dat een stroomstootwapen tegen het slachtoffer zou worden gebruikt, zodat ze ongestoord in de woning zouden kunnen zoeken, en uit het feit dat vervolgens, toen het slachtoffer bij kwam, opnieuw geweld tegen haar is gebruikt en zij is vastgebonden en op de mond en de neus is getapet. [betrokkene] heeft hierover verklaard dat ze beiden, nadat het slachtoffer was gevallen, in de woning zijn gaan zoeken (dossierp. 628), dat ze beiden naar de vrouw zijn teruggegaan omdat ze wakker was geworden en dat ze haar toen hebben gebonden en op de mond getapet terwijl hij, [betrokkene], de vrouw een tweede schok met het stroomstootwapen heeft gegeven (dossierp. 630-631). Verdachte heeft hieromtrent verklaard dat ze beiden in verschillende kamers aan het zoeken waren, dat hij geluiden hoorde en tegen [betrokkene] heeft gezegd dat deze terug moest naar die vrouw (dossierp. 319) zodat ze niet weg kon (dossierp. 320) en zodat ze geen geluiden kon maken (dossierp. 321) en dat [betrokkene] de vrouw gebonden heeft (dossierp. 320). Zowel [betrokkene] als verdachte erkennen dus dat zij het slachtoffer geweld hebben aangedaan om niet gestoord te worden - door het slachtoffer zelf of door te hulp komende derden die zouden kunnen afkomen op hulpgeroep - bij het doorzoeken van de woning naar te stelen goederen.
Hetgeen de raadsman tegen het aannemen van oogmerk heeft aangevoerd, doet niet af aan het door het hof vastgestelde oogmerk als bedoeld in artikel 288 van het Wetboek van Strafrecht.”
6. Het middel klaagt in het bijzonder dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat het in art. 288 Sr bedoelde oogmerk geen betrekking heeft op de doodslag, maar op het doel in verband waarmee de doodslag is begaan. “Zulks ten onrechte aangezien de wetgever hierbij het oog heeft gehad op beide aspecten, te weten oogmerk op de samenhang van de doodslag met het andere gevolgde of vergezellend strafbaar feit.”
7. Ik zie niet in waarin het standpunt van de steller van het middel verschilt van het standpunt van het hof aangaande de uitleg van het in art. 288 Sr bedoelde “oogmerk”. Het middel berust dan ook op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Hoewel het hof inderdaad heeft overwogen dat het in art. 288 Sr bedoelde oogmerk “geen betrekking heeft op de doodslag”, blijkt uit hetgeen het hof daarna heeft overwogen immers dat het hof met die overweging bedoelt dat het in art. 288 Sr bedoelde oogmerk geen betrekking heeft op doodslag sec, maar op het doel waarmee de doodslag is begaan, (in dit geval) om de uitvoering van een strafbaar feit (de diefstal) voor te bereiden of gemakkelijk te maken. Dat is een juiste uitleg van het bestanddeel “oogmerk” ex art. 288 Sr.
8. Dat het hof het bestanddeel “oogmerk” zoals bedoeld in art. 288 Sr op deze wijze heeft uitgelegd blijkt voorts uit zijn toepassing daarvan op het voorliggende feitensubstraat. Het hof oordeelde immers dat het in art. 288 Sr bedoelde oogmerk aanwezig was bij de verdachte en zijn mededader, nu zij – kort gezegd – voorafgaand en tijdens het doorzoeken van de woning naar te stelen goederen herhaaldelijk geweld tegen het slachtoffer hebben gebruikt zodat ze ongestoord in de woning zouden kunnen zoeken. Dat de verdachten het geweld om die reden hebben toegepast hebben de verdachten ook erkend, aldus het hof. Overigens miskent het hof, anders dan de steller van het middel kennelijk meent, het vereiste dat de diefstal “in onmiddellijk verband met de doodslag wordt gepleegd” niet.1.Gelet op het voorgaande en gelet op het verweer dat inhoudt dat “gekwalificeerde doodslag niet kan worden bewezen omdat verdachte niet het oogmerk had om met de dood van het slachtoffer één van de in artikel 288 Sr genoemde oogmerken te verwezenlijken”, getuigt ’s hofs verwerping van het verweer niet van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het hof zijn verwerping van het verweer in zoverre toereikend gemotiveerd.
9. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
10. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑08‑2015