De exhibitieplicht
Einde inhoudsopgave
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/12.4.1:12.4.1 Een aanbod om bewijs door bescheiden te leveren volstaat niet
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/12.4.1
12.4.1 Een aanbod om bewijs door bescheiden te leveren volstaat niet
Documentgegevens:
mr. J. Ekelmans, datum 02-12-2010
- Datum
02-12-2010
- Auteur
mr. J. Ekelmans
- JCDI
JCDI:ADS380731:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
HR 27 juni 1997, NJ 1998, 328, r.o. 3.7(Schelhaas/Delta Lloyd); Ynzonides & Van de Hel-Koedoot 2010 (T&C Rv), art. 85 Rv, aant. 1.
Rb. Maastricht 6 december 2006, LJN AZ4555, r.o. 3.5.1 (X/Y).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Voor getuigenbewijs geldt, kort gezegd, dat voor toelating tot bewijslevering volstaat dat een partij een relevant en ter zake dienend bewijsaanbod doet. Het is derhalve nodig, noch gebruikelijk dat in een processtuk in het petitum wordt opgenomen dat een procespartij tot bewijslevering wordt toegelaten. Voor art. 843a Rv geldt volgens de wettekst evenwel, dat een vordering of verzoek moet worden ingediend, terwijl de bevoegdheid van de rechter om op de voet van art. 22 Rv verstrekking van bescheiden te bevelen discretionair is. Dat betekent dat een procespartij er niet op mag rekenen, dat toelating tot bewijslevering door bescheiden plaatsvindt louter omdat is aangeboden bewijs door bescheiden te leveren. Nergens in de wet is immers een bepaling opgenomen, dat een partij die aanbiedt bewijs te leveren door het in het geding brengen van bescheiden, tot die bewijslevering toegelaten dient te worden. Zodoende bevat de wet evenmin een regeling, hoe de rechter de procesgang moet vervolgen, wanneer een aanbod is gedaan om bewijs te leveren door bescheiden in het geding te brengen.
Dat een partij niet toegelaten behoeft te worden tot levering van bewijs, wanneer hij aanbiedt dit aldus te leveren, blijkt ook uit een arrest van de Hoge Raad. In dat arrest kwam de Hoge Raad tot het oordeel dat het niet ingaan op een aanbod van een procespartij om bescheiden in het geding te brengen geen schending is van het beginsel van hoor en wederhoor.1 Tot dat oordeel kwam de Hoge Raad, nadat hij overwoog dat bewijsstukken en andere bescheiden door partijen in beginsel in de schriftelijke fase in het geding gebracht moeten worden én dat dat ook nog kan ter gelegenheid van een mondelinge behandeling, mits de eisen van een goede rechtsbedeling zich daar niet tegen verzetten. Daarom was de Hoge Raad van oordeel dat de partij die had aangeboden bescheiden in het geding te brengen ruimschoots voldoende gelegenheid had gehad om dat te doen, zodat het beginsel van hoor en wederhoor niet was geschonden.
Dat een partij niet tot bewijslevering door bescheiden toegelaten behoeft te worden, kan zowel gelden wanneer de partij reeds over de bescheiden beschikt als wanneer dat (nog) niet het geval is. De door de Hoge Raad berechte zaak betrof weliswaar een aanbod van een werkgever om een onder hem rustende functieomschrijving van een werknemer in het geding te brengen, maar de argumentatie uit het arrest leent zich op zichzelf ook voor toepassing op bescheiden, waarover een procespartij nog niet de beschikking heeft. Dat gebeurt ook, zo blijkt uit een uitspraak, waarin een rechter een procespartij die niet over bescheiden beschikte, voorhield dat zij de betrokken bescheiden maar tijdig op had moeten vragen en in het geding had moeten brengen.2