Einde inhoudsopgave
Verzamelbesluit Lijfrenten
9.1.1 Inleiding
Geldend
Geldend vanaf 01-06-2019. Let op: treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 16-05-2019
- Bronpublicatie:
16-05-2019, Stcrt. 2019, 30558 (uitgifte: 31-05-2019, regelingnummer: 2019-115021)
- Inwerkingtreding
01-06-2019, terugwerkend tot: 16-05-2019
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
16-05-2019, Stcrt. 2019, 30558 (uitgifte: 31-05-2019, regelingnummer: 2019-115021)
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Persoonsgebonden aftrek
Inkomstenbelasting / Uitgaven voor inkomensvoorzieningen
Aftrek van lijfrentepremie of inleg op een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht als uitgave voor inkomensvoorzieningen vindt plaats onder strikte voorwaarden. Schending van die voorwaarden heeft tot gevolg dat bepaalde sancties intreden (artikel 3.133 Wet IB 2001). Bij verboden handelingen worden negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen ter grootte van de waarde in het economische verkeer van het desbetreffende recht of tegoed (artikel 3.137 Wet IB 2001). Er is geen sprake van schending van voorwaarden:
- —
als de waarde in het economische verkeer van dat recht of tegoed minder bedraagt dan het bedrag genoemd in artikel 3.126a, vijfde lid, en artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d Wet IB 2001 (zogenoemde afkoopregeling kleine lijfrenten) en volgens de wet dus sprake is van een reguliere termijn;
- —
voor zover de opgebouwde rechten onder de eerbiedigende werking van artikel 75 Wet IB 1964 vallen.
Voor lijfrentevoorzieningen die nog niet in de uitkeringsfase zijn, wordt de waarde in het economische verkeer van de lijfrente ten minste gesteld op de betaalde premie of inleg, behalve als er sprake is van afkoop. Dit is de zogenoemde minimumwaarderingsregel (artikel 3.137, eerste lid, tweede volzin, Wet IB 2001). Daarnaast is de belastingplichtige revisierente verschuldigd over de waarde in het economische verkeer van het recht of tegoed (artikel 30i AWR).