GK: ik begrijp vierde lid.
HR, 15-10-2019, nr. 18/04041
ECLI:NL:HR:2019:1583
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-10-2019
- Zaaknummer
18/04041
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1583, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑10‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1043
ECLI:NL:PHR:2019:1043, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑09‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1583
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑12‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0357
NbSr 2019/334
Uitspraak 15‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op geldbedrag onder ander i.h.k.v. strafrechtelijk onderzoek tegen klager en ander t.z.v. verdenking van witwassen. Termijn voor hernieuwd beklag, art. 552a.3 en 552a.4 Sv. Rb heeft klager n-o verklaard in zijn hernieuwde beklag wegens overschrijding van in art. 552a.4 Sv bepaalde termijn van 2 jaar. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2017: mede in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van art. 552a.3 tweede volzin Sv moet worden aangenomen dat in art. 552a.3 Sv genoemde termijn ook van toepassing is in het geval van hernieuwd beklag. Datzelfde geldt in voorkomende gevallen voor art. 552a.4 Sv. Het geldbedrag is inbeslaggenomen in een strafrechtelijk onderzoek dat zich richtte tegen klager en ander. Beide zaken zijn, zonder dat rechter in de zaak betrokken is, met sepot geëindigd. In een dergelijk geval is sprake van een situatie waarin geen vervolging is ingesteld a.b.i. art. 552a.4 Sv zodat hernieuwd beklag uiterlijk binnen 2 jaar na inbeslagneming moet zijn ingediend. HR merkt op dat omstandigheid dat beklag ex art. 552a Sv niet langer mogelijk is, onverlet laat dat in het geval belang van strafvordering voortduren van beslag niet vordert, OM ex art. 116 Sv gehouden is over beslaglegging te beslissen en beslag in beginsel te beëindigen. Volgt verwerping. Vervolg op 16/06338 B (niet gepubliceerd, art. 80a RO).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04041
Datum 15 oktober 2019
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag van 4 september 2018, nummer RK 18/1753 (beschikking Rechtbank vermeldt RK 18/1528), op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de klager.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft H. Oldenhof, advocaat te ’s‑Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1
Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank de klager ten onrechte wegens overschrijding van de termijn van art. 552a, vierde lid, Sv, niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hernieuwde beklag. Het voert daartoe aan dat de Rechtbank heeft miskend dat sprake is van een ‘vervolgde zaak’ in de zin van het derde lid van art. 552a Sv.
2.2
De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Inleiding
Op 13 november 2015 is onder [betrokkene 1] een geldbedrag van € 11.700,00 in beslag genomen. Klager meent eigenaar te zijn van dat geldbedrag. Beiden werden verdacht van witwassen.
Op 29 maart 2016 ontving de rechtbank een klaagschrift van klager. Het beklag is op 6 december 2016 door de rechtbank ongegrond verklaard.
Op 6 juni 2018 ontving de rechtbank opnieuw een klaagschrift van klager.
(...)
Het standpunt van klager
Namens klager is het standpunt ingenomen dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, omdat de zaak tegen klager inmiddels is geseponeerd. Daarom is de klager wel ontvankelijk in zijn beklag.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank moet eerst beoordelen of het klaagschrift op tijd is ingediend.
Vaststaat dat de strafzaak tegen klager niet is vervolgd, omdat deze op 22 mei 2018 is geseponeerd. Volgens artikel 552a, tweede lid, Sv (de Hoge Raad begrijpt: art. 552a, vierde lid, Sv) moet een klaagschrift in dat geval worden ingediend binnen twee jaar nadat de inbeslagneming plaatsvond. De inbeslagneming vond plaats op 13 november 2015. Het klaagschrift is ingediend op 6 juni 2018. Daarmee is het klaagschrift ruim een half jaar te laat. Er zijn geen goede redenen voor deze termijnoverschrijding aannemelijk geworden.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank klager niet in zijn beklag kan ontvangen. Daarmee komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.
Beslissing
De rechtbank verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.”
2.3
Art. 552a, derde en vierde lid, Sv luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“3. Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of ontoegankelijkmaking van de gegevens (...) ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
4. Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking is geschied (...). De rechtbank is bevoegd tot afdoening tenzij de vervolging mocht zijn aangevangen voordat met de behandeling van het klaagschrift of het verzoek een aanvang kon worden gemaakt. In dat geval zendt de griffier het klaagschrift of het verzoek ter afdoening aan het gerecht, bedoeld in het vorige lid.”
2.4
Mede in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van art. 552a, derde lid tweede volzin, Sv, moet worden aangenomen dat de in art. 552a, derde lid, Sv genoemde termijn ook van toepassing is in het geval van een hernieuwd beklag. Datzelfde geldt in voorkomende gevallen voor het bepaalde in het vierde lid van art. 552a Sv (vgl. HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2861).
2.5
Mede gelet op hetgeen is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.3 tot en met 4.6 moet ervan worden uitgegaan dat het geldbedrag van € 11.700,- op grond van art. 94 Sv is inbeslaggenomen in een strafrechtelijk onderzoek dat zich richtte tegen de klager en [betrokkene 1] en dat de zaak met betrekking tot beide verdachten, zonder dat een rechter in de zaak betrokken is, met een sepot is geëindigd. In een dergelijk geval is sprake van een situatie waarin geen vervolging is ingesteld zoals bedoeld in art. 552a, vierde lid, Sv zodat, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4 is vooropgesteld, een hernieuwd beklag uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming moet zijn ingediend. Het middel stuit hierop af.
2.6
Opmerking verdient dat de omstandigheid dat de klager zich niet op de voet van art. 552a Sv kan beklagen over het uitblijven van een last tot teruggave van een voorwerp onverlet laat dat in het geval het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet vordert, het openbaar ministerie op grond van art. 116 Sv gehouden is over de beslaglegging te beslissen en het beslag in beginsel te beëindigen.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 2019.
Conclusie 03‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94/94a Sv op een geldbedrag i.h.k.v. een strafrechtelijk onderzoek tegen klager en een medeverdachte t.z.v. verdenking van witwassen. Termijn voor hernieuwd beklag, art. 552a.3 en 552a.4 Sv. Rb heeft klager n-o verklaard in zijn hernieuwde beklag wegens overschrijding van de in art. 552a.4 Sv bepaalde termijn van 2 jaar. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2017: mede in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van art. 552a.3 tweede volzin Sv moet worden aangenomen dat de in art. 552a.3 Sv genoemde termijn ook van toepassing is in het geval van een hernieuwd beklag. Datzelfde geldt in voorkomende gevallen voor het bepaalde in art. 552a.4 Sv. Het geldbedrag is inbeslaggenomen in een strafrechtelijk onderzoek dat zich richtte op klager en zijn medeverdachte. Beide zaken zijn, zonder dat een rechter in de zaak betrokken is, met een sepot geëindigd. In een dergelijk geval is sprake van een situatie waarin geen vervolging is ingesteld zoals bedoeld in art. 552a.4 Sv zodat een hernieuwd beklag uiterlijk binnen 2 jaar na de inbeslagneming moet zijn ingediend. De omstandigheid dat beklag ex art. 552a Sv niet langer mogelijk is, laat onverlet dat in het geval het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet vordert, het OM ex art. 116 Sv gehouden is over de beslaglegging te beslissen en het beslag in beginsel te beëindigen. Volgt verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04041
Zitting 3 september 2019
CONCLUSIE
G. Knigge
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de klager.
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 4 september 2018 de klager niet-ontvankelijk verklaard in het namens hem ingediende klaagschrift, strekkende tot opheffing van het beslag op en teruggave aan hem van een geldbedrag dat onder een ander is in beslag genomen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. H. Oldenhof, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
3. De bestreden beschikking
3.1
De bestreden beschikking houdt in:
“Inleiding
Op 13 november 2015 is onder [betrokkene 1] een geldbedrag van € 11.700,00 in beslag genomen. Klager meent eigenaar te zijn van dat geldbedrag. Beiden werden verdacht van witwassen.
Op 29 maart 2016 ontving de rechtbank een klaagschrift van klager. Het beklag is op 6 december 2016 door de rechtbank ongegrond verklaard.
Op 6 juni 2018 ontving de rechtbank opnieuw een klaagschrift van klager.
De procedure in raadkamer
Op 21 augustus 2018 behandelde de rechtbank het klaagschrift in raadkamer. De rechtbank nam kennis van:
- het strafdossier
- het raadkamerdossier met nummer 16/1467.
Klager, bijgestaan door mr. Oldenhof, is verschenen en gehoord.
Ook is verschenen en gehoord de belanghebbende [betrokkene 1] .
De ontvankelijkheid van de verzoeker
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelde zich op het standpunt dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beklag. Er is in deze zaak al een keer een klaagschrift op basis van artikel 552a Sv ingediend op dezelfde gronden. Dat beklag is toen al afgewezen.
Het standpunt van klager
Namens klager is het standpunt ingenomen dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, omdat de zaak tegen klager inmiddels is geseponeerd. Daarom is de klager wel ontvankelijk in zijn beklag.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank moet eerst beoordelen of het klaagschrift op tijd is ingediend.
Vaststaat dat de strafzaak tegen klager niet is vervolgd, omdat deze op 22 mei 2018 is geseponeerd. Volgens artikel 552a, tweede lid1., Sv moet een klaagschrift in dat geval worden ingediend binnen twee jaar nadat de inbeslagneming plaatsvond. De inbeslagneming vond plaats op 13 november 2015. Het klaagschrift is ingediend op 6 juni 2018. Daarmee is het klaagschrift ruim een halfjaar te laat. Er zijn geen goede redenen voor deze termijnoverschrijding aannemelijk geworden.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank klager niet in zijn beklag kan ontvangen. Daarmee komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.
Beslissing
De rechtbank verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.”
4. Het middel
4.1
Het middel klaagt dat de rechtbank de klager ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hernieuwde beklag van 6 juni 2018, op de grond dat dit klaagschrift niet binnen de in art. 552a lid 4 Sv bepaalde termijn van twee jaren na de inbeslagneming is ingediend.
4.2
Volgens de steller van het middel heeft de rechtbank ten onrechte toepassing gegeven aan het vierde lid van art. 552a Sv. Gesteld wordt dat het derde lid van toepassing is, omdat de klager in mei 2018 “een kennisgeving van niet verdere vervolging” heeft ontvangen, en deze sepotbeslissing betekent dat de vervolgde zaak pas in mei 2018 is geëindigd.
4.3
Indien sprake is geweest van een vervolgde zaak die met een kennisgeving van niet verdere vervolging als bedoeld in art. 243 en 246 Sv is geëindigd, dan is inderdaad het derde lid van art. 552a Sv van toepassing.2.Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich echter een aan de klager gerichte “kennisgeving sepot” d.d. 22 mei 2018, waarin de officier van justitie meedeelt dat hij heeft besloten om tegen de klager “geen strafvervolging in te stellen”. De zaak tegen de klager is onmiskenbaar niet vervolgd (geweest) en is dus zonder dat een rechter daarin betrokken is geweest met een sepotmededeling ex art. 167 Sv geëindigd. In een dergelijk geval is art. 552a lid 4 Sv van toepassing.3.
4.4
Hiermee is nog niet gezegd dat de rechtbank in de onderhavige zaak met juistheid heeft geoordeeld dat van toepassing is de termijn bepaald in het vierde lid en niet die bepaald in het derde lid van art. 552a Sv. Immers, in geval het beslag is gelegd in een zaak waarin verscheidene personen als verdachten zijn aangemerkt, is aan de vervolgde zaak pas een einde gekomen, indien de vervolgingen van alle verdachten tot een einde zijn gekomen. De beklagrechter dient dan vast te stellen of de tegen hen ingestelde vervolgingen tot een einde zijn gekomen.4.
4.5
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat de klager en [betrokkene 1] (de beslagene) beiden als verdachten zijn aangemerkt in de zaak in verband waarmee het geldbedrag is in beslag genomen. Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat de rechtbank heeft onderzocht of tegen [betrokkene 1] een vervolging is ingesteld (en zo ja, of deze reeds is geëindigd). Het antwoord op deze vraag bepaalt mede of het vierde, dan wel het derde lid van art. 552a Sv van toepassing is bij de beoordeling van de vraag of klagers klaagschrift tijdig is ingediend.
4.6
Uit door mij ingewonnen inlichtingen is gebleken dat ook de als verdachte aangemerkte [betrokkene 1] niet is vervolgd. De tegen hem gerichte zaak met parketnummer 09/852014-17 is geseponeerd. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat, nu geen vervolging is ingesteld, de klager een hernieuwd klaagschrift uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming had moeten indienen.5.
4.7
Ik wil niet verhelen dat deze uitkomst mij weinig bevredigend voorkomt. De klager heeft zijn hernieuwde klaagschrift immers zo spoedig mogelijk – binnen twee weken nadat zijn zaak was geseponeerd – ingediend. Uit de wettekst (“zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaar na de inbeslagneming”) kan echter worden afgeleid dat de klager ook in een zo spoedig mogelijk ingediend klaagschrift niet kan worden ontvangen als de tweejaarstermijn is verstreken. De jurisprudentie van de Hoge Raad lijkt ook geen ruimte te laten voor toepassing van het leerstuk van de verschoonbare termijnoverschrijding in een dergelijk geval.6.
4.8
Ik merk voor alle duidelijkheid nog op dat het feit dat beklag op de voet van art. 552a Sv niet langer mogelijk is, voor het openbaar ministerie geen reden kan opleveren om het inbeslaggenomen geldbedrag onder zich te houden. Het ontbreken van een adequate beklagmogelijkheid laat onverlet dat het openbaar ministerie het inbeslaggenomen geldbedrag onverwijld dient terug te geven aan de beslagene of aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt indien het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet langer vordert (art. 116 Sv). Als het openbaar ministerie op dit punt in gebreke blijft, staat voor de beslagene of de rechthebbende de weg naar de civiele rechter open.
4.9
Het middel faalt.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑09‑2019
Vgl. HR 6 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:AB9540, NJ 1999/106.
Vgl. o.a. HR 15 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9406, NJ 2008/250.
Vgl. HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3132, NJ 2007/472.
HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2861.
Zie in het bijzonder de in de vorige noot gewezen beschikking, die werd gewezen na een conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld, waarin uitdrukkelijk aandacht werd gevraagd voor de moeilijke positie waarin de beslagene of een rechthebbende ten gevolge van de termijnregeling kan komen te verkeren.
Beroepschrift 19‑12‑2018
CASSATIESCHRIFTUUR
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
TE 's‑GRAVENHAGE
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN:
De heer [requirant], wonende aan de [adres] te [woonplaats], requirant in cassatie, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het adres Buitenhof 24, ten kantore van mr. H. Oldenhof, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die daartoe bepaaldelijk gemachtigd is, als zodanig voor requirant optreedt en namens hem dit cassatieschriftuur ondertekent.
Draagt de volgende middelen aan tegen een hem treffende uitspraak van de Rechtbank Den Haag d.d. 4 september 2018, kenmerk RK 18/1528.
Belang
Requirant meent dat er sprake is van een algemeen belang, nu de Rechtbank Den Haag het klaagschrift niet ontvankelijk heeft verklaard omdat het klaagschrift meer dan twee jaar na de inbeslagneming is ingediend. Requirant meent dat nu in deze zaak sprake is geweest van een kennisgeving van niet verdere vervolging in mei 2018, de zaak pas in mei 2018 is geëindigd en de termijn van drie maanden waarbinnen het beklag kan worden gedaan pas in mei 2018 is aangevangen. De rechtseenheid komt met deze uitspraak in het gedrang.
Feiten
Op 13 november 2015 is onder de heer [betrokkene 1] een geldbedrag in beslag genomen. Requirant stelt eigenaar te zijn van het geldbedrag. Requirant is vervolgens aangemerkt als verdachte van witwassen. Toen requirant als verdachte van witwassen was aangemerkt, heeft verdachte een klaagschrift tegen de inbeslagneming van het geldbedrag ingediend. Dit klaagschrift is ongegrond verklaard, omdat de Rechtbank meende dat niet kon worden vastgesteld dat klager (requirant) redelijkerwijs als rechthebbende op het geldbedrag kon worden aangemerkt. De Officier van Justitie heeft bij kennisgeving van 22 mei 2018 requirant laten weten dat de strafzaak tegen hem niet zou worden vervolgd (kennisgeving sepot). Requirant heeft vervolgens op 6 juni 2018 wederom een klaagschrift ingediend.
Middel I
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm.
Toelichting
De Rechtbank heeft het beklag ten aanzien van het in beslag genomen geldbedrag niet ontvankelijk verklaard. De Rechtbank is tot dit oordeel gekomen omdat het klaagschrift niet binnen de termijn van twee jaar na de inbeslagneming van het geldbedrag is ingediend.
Het middel richt zich tegen deze redenering/motivering.
Requirant meent dat nu in deze zaak sprake is geweest van een kennisgeving van niet verdere vervolging in mei 2018, de zaak pas in mei 2018 is geëindigd en daarmee de termijn van drie maanden waarbinnen het beklag kan worden gedaan pas in mei 2018 is aangevangen.
De redenering van de rechtbank komt er anders op neer dat een rechthebbende niet kan worden ontvangen in zijn verzoek, terwijl het niet aan hem te wijten is dat een beslissing op verdere vervolging een langere tijd in beslag neemt dan twee jaren.
De twee jaarstermijn ziet naar de mening van requirant op gevallen waarin de vervolging niet of nog niet is ingesteld. Daarvan is in deze zaak geen sprake: de zaak is immers pas in mei 2018 geseponeerd.
In dit kader wenst requirant ook naar de Memorie van Toelichting te verwijzen:
Art. 552a lid 3, tweede volzin, Sv luidt:
- ‘3.
(…) Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.’
Met betrekking tot die bepaling houdt de memorie van toelichting in:
‘De ondergetekende heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt een wijziging voor te stellen van de termijn waarbinnen een beklag op grond van art. 552a Sv kan worden ingesteld. Thans is bepaald, dat het beklag binnen drie jaren na de inbeslagneming der voorwerpen moet zijn ingediend. Dat kan tot gevolg hebben dat wanneer de vervolging zich over een langere periode uitstrekt — hetgeen wanneer hoger beroep en cassatieberoep wordt ingesteld gemakkelijk het geval kan zijn — een tardief ingesteld beklag niet meer door de strafrechter kan worden behandeld, ook al is de vervolging nog gaande. Dan blijft echter de gang naar de burgerlijke rechter open, met als consequentie dat het dossier tussen het strafrechterlijk en het civielrechterlijk circuit zal gaan circuleren. Zulks is niet doelmatig. De kans daarop wordt als gevolg van het instellen van s.f.o.'s en de afsplitsing van ontnemingsprocedures van de hoofdzaak alleen maar groter. Vandaar dat wordt voorgesteld dat beklag op grond van art. 552a Sv in beginsel ontvankelijk is zolang de vervolging, waaronder mede is begrepen een s.f.o. en de ontnemingsprocedure, nog loopt. De uiterste termijn daarbij is gelegd bij drie maanden nadat de vervolging der zaak tot een einde is gekomen. Wel blijft gelden dat het beklag moet worden ingediend, zodat de rechter op die grond tot niet-ontvankelijkheid van een klacht wegens laksheid bij de indiening daarvan kan besluiten.’
(Kamerstukken II 1989–1990, 21 504, nr. 3, blz. 44–45)
(vlg HR 15 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9406)
Requirant meent dat de Rechtbank het beklag ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard, althans zonder nader motivering is het oordeel van de Rechtbank op dit punt onduidelijk. Naar de mening van Requirant is de uitspraak van de Rechtbank derhalve onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Mitsdien:
Het is op deze gronden waarom requirant Uw Hoge Raad eerbiedig verzoekt de uitspraak van de Rechtbank Den Haag d.d. 4 september 2018 te vernietigen met zodanig uitspraak zoals het Uw Hoge Raad moge behagen, kosten rechtens,
's‑Gravenhage, 19 december 2018
H. Oldenhof, advocaat