HR 28 september 2010, NJ 2010/654, m.nt. .P. Mevis.
HR, 19-10-2021, nr. 21/01299
ECLI:NL:HR:2021:1559
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-10-2021
- Zaaknummer
21/01299
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1559, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑10‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:978
ECLI:NL:PHR:2021:978, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1559
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑05‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0323
JM 2022/21 met annotatie van Pieters, S.
Uitspraak 19‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op hond onder klaagster t.z.v. verdenking van dierenmishandeling door ex-partner van klaagster waarmee zij nog samenwoont. Bevoegdheid Rb. Is Rb bevoegd tot behandeling klaagschrift a.b.i. art. 552a Sv, nu tegen vonnis waarbij inbeslaggenomen hond verbeurd is verklaard geen h.b. is ingesteld? HR ambtshalve: Uit door AG ingewonnen inlichtingen bij Rb blijkt dat hond waarvan klaagster teruggave verzoekt bij vonnis van Rb in strafzaak tegen ex-partner is verbeurdverklaard. Tegen dit vonnis is geen h.b. ingesteld, zodat dit onherroepelijk is. Als gerecht dat bevoegd is tot afdoening van klaagschrift a.b.i. art. 552a Sv constateert dat sinds indiening daarvan de betreffende voorwerpen bij inmiddels uitvoerbare beslissing t.l.v. ander zijn verbeurdverklaard of onttrokken aan het verkeer, moet klaagschrift worden opgevat als klaagschrift a.b.i. art. 552b Sv. Indien gerecht, gelet op art. 552b.2 Sv, niet bevoegd is tot behandeling van zo opgevat klaagschrift dient het te bepalen dat griffier stukken zal zenden naar tot die behandeling wel bevoegd gerecht (vgl. HR:1993:ZC9284). In dit geval is vonnis met daarin verbeurdverklaring van hond pas in cassatiefase van beklagzaak onherroepelijk geworden. Ook voor die situatie heeft te gelden dat klaagschrift moet worden opgevat als klaagschrift a.b.i. art. 552b Sv. HR zal met vernietiging van beschikking Rb zaak voor verdere afdoening en behandeling verwijzen naar het ex art. 552b.2 Sv bevoegde gerecht. HR vernietigt beschikking Rb en bepaalt dat stukken ter verdere behandeling en afdoening zullen worden gezonden naar Rb. CAG (anders): Door verbeurdverklaring is beslag beëindigd, zodat klaagster niet in cassatieberoep kan worden ontvangen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01299 B
Datum 19 oktober 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 15 maart 2021, nummer RK 21/001524, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van klaagster in haar beroep.
2. Ambtshalve beoordeling van de beschikking van de rechtbank
2.1
Bij een op 8 februari 2021 ter griffie van de rechtbank Noord-Holland ingediend klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is namens de klaagster om teruggave verzocht van een op 2 februari 2021 onder haar inbeslaggenomen hond. Daartoe is namens de klaagster gesteld dat die hond haar toebehoort. De rechtbank heeft het klaagschrift bij beschikking van 15 maart 2021 ongegrond verklaard.
2.2
Uit door de advocaat-generaal ingewonnen inlichtingen bij de rechtbank Noord-Holland, zoals vermeld in zijn conclusie onder 3, blijkt dat de hond waarvan de klaagster teruggave verzoekt bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 juli 2021 in de strafzaak tegen [betrokkene 1] is verbeurdverklaard. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld, zodat dit onherroepelijk is.
2.3
Als het gerecht dat bevoegd is tot afdoening van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv constateert dat sinds de indiening daarvan de betreffende voorwerpen bij inmiddels uitvoerbare beslissing ten laste van een ander zijn verbeurdverklaard of onttrokken aan het verkeer, moet dit klaagschrift worden opgevat als een klaagschrift als bedoeld in artikel 552b Sv. Indien dat gerecht, gelet op het tweede lid van dat artikel, niet bevoegd is tot behandeling van het zo opgevatte klaagschrift dient het te bepalen dat de griffier de stukken zal zenden naar het tot die behandeling wel bevoegde gerecht. (Vgl. HR 23 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9284).
2.4
In dit geval is het vonnis met daarin de verbeurdverklaring van de genoemde hond pas in de cassatiefase van de beklagzaak onherroepelijk geworden. Ook voor die situatie heeft te gelden dat het klaagschrift moet worden opgevat als een klaagschrift als bedoeld in artikel 552b Sv. De Hoge Raad zal met vernietiging van de beschikking van de rechtbank de zaak voor verdere afdoening en behandeling verwijzen naar het op grond van het tweede lid van artikel 552b Sv bevoegde gerecht.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- bepaalt dat de stukken ter verdere behandeling en afdoening zullen worden gezonden naar de rechtbank Noord-Holland.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 oktober 2021.
Conclusie 07‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op hond onder klaagster t.z.v. verdenking van dierenmishandeling door ex-partner van klaagster waarmee zij nog samenwoont. HR ambtshalve: Uit door AG ingewonnen inlichtingen bij rb blijkt dat hond waarvan klaagster teruggave verzoekt bij vonnis van rb Noord-Holland van 21 juli 2021 in strafzaak tegen ex-partner is verbeurdverklaard. Tegen dit vonnis is geen h.b. ingesteld, zodat dit onherroepelijk is. Als gerecht dat bevoegd is tot afdoening van klaagschrift a.b.i. art. 552a Sv constateert dat sinds indiening daarvan de betreffende voorwerpen bij inmiddels uitvoerbare beslissing ten laste van een ander zijn verbeurdverklaard of onttrokken aan het verkeer, moet klaagschrift worden opgevat als een klaagschrift a.b.i. art. 552b Sv. Indien gerecht, gelet op art. 552b.2 Sv, niet bevoegd is tot behandeling van zo opgevatte klaagschrift dient het te bepalen dat griffier stukken zal zenden naar tot die behandeling wel bevoegde gerecht. (Vgl. ECLI:NL:HR:1993:ZC9284). In dit geval is vonnis met daarin verbeurdverklaring van hond pas in cassatiefase van beklagzaak onherroepelijk geworden. Ook voor die situatie heeft te gelden dat klaagschrift moet worden opgevat als klaagschrift a.b.i. art. 552b Sv. HR vernietigt beschikking en bepaalt dat de zaak voor verdere afdoening en behandeling zal worden verwezen naar bevoegde gerecht. CAG: anders t.a.v. ontvankelijkheid cassatieberoep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01299 B
Zitting 7 september 2021
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klaagster] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de klaagster.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Bij beschikking van 15 maart 2021 heeft de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, het op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschrift van de klaagster, strekkende tot opheffing van het beslag en tot teruggave aan klaagster van een hond, ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
2. De feiten
2.1.
De hond, een witte Amerikaanse Stafford, geheten [hond] , is op 2 februari 2021 onder klaagster inbeslaggenomen. Een paar dagen daarvoor had klaagster ruzie met haar ex, [betrokkene 1] . Klaagster is daarbij mishandeld. Haar hond [hond] wilde klaagster tegen haar ex beschermen en viel hem aan. De hond is daarop door haar ex geschopt. Volgens klaagster heeft haar ex haar hond al eerder mishandeld. Als zij ruzie met hem heeft, reageert haar hond daarop. De officier van justitie wil dat de hond wordt verbeurd verklaard in de tegen de ex aanhangig gemaakte strafzaak ter zake van dierenmishandeling. Zolang klaagster samenwoont met haar ex is de hond volgens de officier van justitie niet veilig. Daarom verzet hij zich tegen teruggave van de hond aan klaagster.
2.2.
De raadkamer heeft in de bestreden beschikking onder meer overwogen:
“Uit het verhandelde in raadkamer blijkt dat klaagster haar huis nog steeds deelt met de persoon die haar hond heeft mishandeld. Daarnaast blijkt uit de stukken in het dossier dat de mishandeling een niet op zichzelf staand incident betreft. Gelet op het voorgaande is het niet hoogst onwaarschijnlijk (…) dat de strafrechter, later oordelend, de inbeslaggenomen hond zal verbeurd verklaren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.”
3. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
Een medewerker dossierbehandeling van de Hoge Raad heeft bij de strafgriffie van de Rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, geïnformeerd naar het verloop van de tegen [betrokkene 1] aangespannen strafzaak. Uit de verstrekte informatie blijkt dat de politierechter op 21 juli 2021 [betrokkene 1] heeft veroordeeld voor overtreding van art. 2.1 lid 1 van de Wet dieren. De politierechter heeft in het vonnis onder meer de verbeurdverklaring van de hond gelast. Tegen de uitspraak van de politierechter is geen hoger beroep ingesteld. De uitspraak is hierdoor onherroepelijk geworden. Daarmee is het beslag beëindigd en kan klaagster niet in het cassatieberoep worden ontvangen. (vgl. HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8757).
4. Slotsom
Deze conclusie strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van klaagster in haar beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv-AG
Beroepschrift 05‑05‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 21/01299 B
Betekening aanzegging: 28 april 2021
Cassatieschriftuur
inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20210118
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door klaagster bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen de beschikking van de Rechtbank te Noord-Holland d.d. 15 maart 2021, en alle beslissingen die door de rechtbank ter zitting(en) zijn genomen.
In genoemde beschikking heeft de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaard.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 33a Sr en 552a Sv, en wel om het navolgende:
Op 2 februari 2021 is onder klaagster een hond inbeslaggenomen.
Door en namens de klaagster is verzocht om teruggave van de hond. Namens klaagster is daarbij onder meer aangevoerd dat niet klaagster de hond heeft mishandeld, maar dat een ander, [betrokkene 1], dat heeft gedaan.
Uit het verhandelde ter zitting en de beschikking volgt dat de rechtbank heeft vastgesteld dat klaagster eigenaresse is van de hond. Uit de beschikking volgt dat de rechtbank voorts heeft vastgesteld dat een ander dan klaagster de hond zou hebben mishandeld. Gelet hierop en/of gelet op de inhoud van het klaagschrift en hetgeen bij het onderzoek in raadkamer is aangevoerd, is het oordeel van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de hond later verbeurd zal (kunnen) worden verklaard niet, althans niet zonder meer, begrijpelijk.
De beschikking is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Op 2 februari 2021 is onder klaagster een hond inbeslaggenomen na een melding van mishandeling op 29 januari 2021 op het adres [a-straat 1] te [a-plaats]. De aanwezige hond zou zijn mishandeld door de ex-partner van klaagster, [betrokkene 1].
1.2
Op 8 februari 2021 heeft de raadsman van klaagster, mr. G.M. Terlingen, advocaat te Hoorn, een klaagschrift ingediend strekkende tot teruggave, inhoudende onder meer:
‘Blijkens een hierbij aangehechte bewijs, van ontvangst van 2 februari 2021 van de hoofdagent [hoofdagent] ([AA-00]) van de Eenheid Noord Holland is het daarin genoemde en omschreven huisdier (type Amerikaanse Stafford, kleur wit) onder het registratienummer [000000000000000] op grond van artikel 94 wetboek van strafvordering onder [verdachte] zelf, diens zijnde eigenaresse inbeslaggenomen.
Blijkens het hierbij aangehechte bericht van 3 februari 2021 heeft de Officier van Justitie beslist dat de op 2 februari 2021 in beslaggenomen hond niet op voorhand aan [verdachte] worden teruggegeven en dat de Officier van Justitie voornemens is een machtiging ex artikel 117 wetboek van strafvordering.
Om redenen dat [verdachte] verregaand verknocht is aan het de door of vanwege Justitie inbeslaggenomen huisdier verzet zij zich (1) tegen de beslissing van 2 februari 2021 waarbij de hond in beslag-is genomen en verzet zij zich (2) eveneens tegen het voornemen van de officier van justitie strekkende tot één machtiging als bedoeld in artikel 117 wetboek van strafvordering.
Blijkens de hierbij aangehechte ongedateerde schriftelijke verklaring heeft [verdachte] op de daarin omschreven gronden en redenen uitleg gegeven omtrent de toedracht van het voorval, op grond waarvan de hond in beslag werd genomen en heeft zij daarin gemotiveerd aangegeven waarom zij meent dat, [hond] aan haar zou moeten worden teruggegeven; bovendien blijkt daaruit dat de beide ouders van haar vriend [betrokkene 1] dit verzoek eveneens ondersteunen.
Het is op deze en nader en verder ter zitting aan te voeren gronden dat [verdachte] verzoekt te beslissen dat het -in het bewijs van ontvangst van 2 februari 2021 genoemde en omschreven huisdier aan haar zal worden teruggegeven.’
1.3
Het proces-verbaal van de zitting van 15 maart 2021 vermeldt onder meer:
‘()
Klaagster wordt in de gelegenheid gesteld te reageren en voert — kort samengevat — het woord zoals weergegeven in de beschikking van 15 maart 2021.
De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld te reageren en verwijst ter aanvulling op het klaagschrift naar een drietal verklaringen die hij op 1 maart 20921 per e-mail aan de rechtbank heeft toegestuurd. Voorts stelt de raadsman zich — kort samengevat — op het standpunt zoals weergegeven in de beschikking van 15 maart 2021.’
1.4
In de beschikking heeft de rechtbank overwogen/geoordeeld:
‘Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven.
In de onderhavige procedure dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, of klaagster redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor — in dit geval — artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat het voortduren van het beslag nodig maakt.
De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.
Uit het verhandelde in raadkamer blijkt dat klaagster haar huis nog steeds deelt met de persoon die haar hond heeft mishandeld. Daarnaast blijkt uit de stukken in het dossier dat de mishandeling een niet op zichzelf staand incident betreft. Gelet op het voorgaande is het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de inbeslaggenomen hond zal verbeurd verklaren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Het beklag dient derhalve ongegrond te worden verklaard.’
1.5
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen — ook in een zaak betreffende een ander dan de klager — of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in art. 36b, eerste lid onder 4o, Sr in verbinding met art. 552f Sv. In een geval waarin het belang van strafvordering het voortduren van een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag niet meer vordert en waarin een derde — als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht — op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend strekkende tot teruggave, dient de rechter te beoordelen of de klager die stelt rechthebbende te zijn, inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.1.
1.6
Voor verbeurdverklaring is in deze zaak van belang dat verbeurdverklaring bevolen kan worden indien het goed met betrekking waar tot het strafbare feit is begaan aan de betreffende verdachte (in dit geval in de strafzaak, [betrokkene 1]) toebehoort. Ook de hond ten aanzien waarvan is bewezenverklaard dat deze door de veroordeelde is mishandeld geldt als voorwerp met betrekking tot welke het feit is begaan.2. Daarbij geldt wel de aantekening dat die hond dan aan de veroordeelde moet toebehoren. Voorwerpen die niet aan een veroordeelde toebehoren kunnen ingevolge art. 33a lid 2 Sr slechts verbeurd worden verklaard indien a. degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden, of b. niet is kunnen worden vastgesteld aan wie zij toebehoren. Uit de wetsgeschiedenis volgt volgens A-G Frielink dat de wetgever het verbeurd verklaren van voorwerpen die niet aan de veroordeelde maar aan een derde toebehoren aan banden heeft willen leggen door eisen te stellen aan de subjectieve kennis van die derde over het (foutieve) ‘gebruik’, de (foutieve) ‘verkrijging’, of de (foutieve) ‘bestemming’ van die voorwerpen.3. Het gaat erom wat die derde daarover ‘bekend was’, dan wel wat hij daarover ‘redelijkerwijs had kunnen vermoeden’. Het eerste duidt op ‘opzet’, het tweede op ‘schuld’ (en dat waren de woorden waarvan de wetgever zich eind jaren vijftig bediende). Gelet op de wijze waarop de wetgever van begin af aan de verbeurdverklaring van voorwerpen van derden heeft willen beperken (namelijk door expliciet opzet of schuld van die derde te eisen) plus het gegeven dat de wetgever zich ter gelegenheid van de wetswijziging in 1983 niet heeft uitgelaten over zijn vanaf dan gehanteerde andere woordkeuze, moet er volgens Frielink vanuit worden gegaan dat het in art. 33a lid 2 Sr ook vandaag de dag nog altijd gaat om opzet dan wel culpa aan de zijde van de derde. Alleen dan kunnen voorwerpen die aan die derde toebehoren worden verbeurd verklaard. De bepaling ziet niet op de derde die ‘enkel’ even niet goed heeft opgelet; die derde heeft te gelden als een bonafide derde. Hij verwijst daarbij naar de in de actuele literatuur gehuldigde opvatting waarin ook bij de huidige tekst van art. 33a Sr kortweg gesproken over ‘derden te kwader trouw’. Daaronder valt bijvoorbeeld ‘deelneming’, zoals voorafgaande medeplichtigheid. In de literatuur wordt volgens hem in dit verband eigenlijk vooral verwezen naar al weer wat oudere jurisprudentie over zaken waarin met lease-auto's ernstige verkeersfeiten zijn gepleegd. Hoewel die lease-auto's geen eigendom zijn van de overtreder, kunnen deze — onder omstandigheden — bij veroordeling van de bestuurder wel worden verbeurd verklaard. Dat kan als de rechter feiten of omstandigheden heeft vastgesteld op grond waarvan de leasemaatschappij er niet meer vanuit mocht gaan dat degene aan wie de auto ter beschikking is gesteld, zich in het verkeer bij het gebruik van die auto zal houden aan de bepalingen van de wegenverkeerswetgeving.
1.7
Uit het verhandelde ter zitting en de beschikking volgt dat de hond onder klaagster in beslag is genomen na een melding van mishandeling op 29 januari 2021. De hond zou zijn mishandeld, door een ander dan klaagster, te weten [betrokkene 1], die de hond een schop zou hebben gegeven. Door en namens de klaagster is verzocht om teruggave van de hond. Namens klaagster is daarbij onder meer aangevoerd dat niet klaagster de hond heeft mishandeld, maar [betrokkene 1] dat heeft gedaan. Uit het verhandelde ter zitting en de beschikking volgt dat de rechtbank heeft vastgesteld dat klaagster redelijkerwijze als rechthebbende van de hond is aan te merken. Uit de beschikking volgt voorts dat de rechtbank heeft vastgesteld dat een ander dan klaagster de hond heeft mishandeld. Gelet hierop en/of de inhoud van het klaagschrift en hetgeen bij het onderzoek in raadkamer is aangevoerd is het oordeel van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de hond later verbeurd zal (kunnen) worden verklaard niet, althans niet zonder meer begrijpelijk.4. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat indien de rechtbank de beschikking zo heeft bedoeld dat klaagster als ‘derde te kwader trouw’ kan/zou kunnen worden aangemerkt en het om die reden niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de hond later verbeurd zal worden verklaard, dat oordeel onvoldoende is gemotiveerd, nu de rechtbank slechts heeft overwogen dat klaagster haar huis nog steeds deelt met de persoon die haar hond heeft mishandeld en uit de stukken in het dossier dat de mishandeling een niet op zichzelf staand incident betreft. Dit voorgaande kan echter niet (zonder meer) tot de conclusie kan leiden dat bij klaagster sprake is van opzet dan wel schuld.
1.8
De beschikking is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 5 mei 2021
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑05‑2021
HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:996.
CAG 6 april 2021, ECLI:NL:PHR:2021:317.
Zie o.m. HR 10 maart 2009, NJ 2009/149; HR 9 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9247; HR 3 januari 2021, ECLI:NL:HR:2012:BU2053.