HR, 23-11-1993, nr. 2924
ECLI:NL:HR:1993:ZC9284
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-11-1993
- Zaaknummer
2924
- LJN
ZC9284
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1993:ZC9284, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑11‑1993; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1993:19
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1994, 263 met annotatie van Th.W. van Veen
Uitspraak 23‑11‑1993
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag op geldbedrag (ƒ 43.360) in woning van klaagster t.z.v. verdenking van drugshandel en deelname aan criminele organisatie, waarna vervolging van klaagster is geëindigd met kennisgeving van niet verdere vervolging en geldbedrag in strafzaak tegen haar partner verbeurd is verklaard. 1. Toepasselijkheid art. 6 EVRM op beklagprocedure. Schending art. 6.1 EVRM, nu onredelijke vertraging in rechtsgang is ontstaan sinds instellen van cassatieberoep? 2. Bevoegdheid Rb. Is Rb bevoegd, nu tegen vonnis waarbij inbeslaggenomen geld verbeurd is verklaard h.b. is ingesteld? Ad 1. In het midden kan blijven of art. 6.1 EVRM betrekking heeft op afdoening van klaagschrift, waarin wordt geklaagd over uitblijven van last tot teruggave van onder klaagster inbeslaggenomen, haar in eigendom toebehorend geldbedrag. Immers, in aanmerking genomen dat stukken van geding niets inhouden waaruit ernstig vermoeden moet voortvloeien van enig bijzonder belang van klaagster op grond waarvan i.c. anders zou moeten worden geoordeeld - in middel vermelde omstandigheden kunnen niet als zodanig gelden - kan tijdsverloop van ongeveer anderhalf jaar tussen instellen van cassatieberoep en beslissing daarop niet meebrengen dat recht van klaagster op behandeling van zaak binnen redelijke termijn en zonder onredelijke vertraging is geschonden. Omstandigheid dat stukken griffier HR eerst bijna acht maanden na datum van bestreden beschikking hebben bereikt doet daaraan niet af. Ad 2. In aanmerking genomen dat - naar Rb heeft vastgesteld - tegen vonnis waarbij inbeslaggenomen geld verbeurd is verklaard h.b. is ingesteld en bij dat vonnis uitgesproken verbeurdverklaring t.t.v. bestreden beschikking nog niet uitvoerbaar was geworden, had klaagschrift ex art. 552a.2 Sv moeten worden ingediend ter griffie van gerecht in feitelijke aanleg waarvoor zaak werd vervolgd of het laatst werd vervolgd, te weten desbetreffend Hof. Gelet op die vaststellingen had Rb zich mitsdien onbevoegd moeten verklaren om van klaagschrift kennis te nemen. Redelijke wetstoepassing brengt mee dat, indien gerecht waarbij klaagschrift a.b.i. art. 552a Sv is ingediend constateert dat het - gelet op art. 552a.2 en 552a.3 Sv - niet bevoegd is tot afdoening daarvan, dit gerecht bepaalt dat griffier stukken zal zenden naar bevoegd gerecht. HR zal in zoverre doen wat Rb had behoren te doen. Redelijke wetstoepassing brengt voorts mee dat, indien gerecht dat bevoegd is tot afdoening van klaagschrift a.b.i. art. 552a Sv constateert dat, sedert indiening daarvan, desbetreffende voorwerpen bij inmiddels uitvoerbare beslissing zijn verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer, dit klaagschrift moet worden opgevat als klaagschrift a.b.i. art. 552b Sv. Indien dat gerecht, gelet op art. 552b.2 Sv, niet bevoegd is tot behandeling van aldus opgevat klaagschrift, dient het te bepalen dat griffier stukken zal zenden naar het tot die behandeling wel bevoegde gerecht. HR verklaart Rb onbevoegd en bepaalt dat stukken ter verdere behandeling en afdoening zullen worden gezonden naar Hof.
23 november 1993
Strafkamer
nr. 2924 Besch.
LD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 8 april 1992 op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering ingediend door:
[klaagster] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het door klager ingediende beklag, strekkende tot teruggave aan haar van een bedrag van f. 43.360,--, niet-ontvankelijk verklaard.
2. Het cassatieberoep
2.1. Het beroep is ingesteld door [klaagster]. Namens haar heeft Mr. A. Ester, advocaat Zwijndrecht, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 118, 358, 359 en 552a Wetboek van Strafvordering, geschonden, doordien de Rechtbank heeft overwogen dat klaagster niet-ontvankelijk was in haar verzoek tot teruggave van het onder haar inbeslaggenomen geldbedrag ad ƒl. 43.360,--. In ieder geval is die beslissing onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting:
Ter zitting van 25 maart 1992 heeft de Officier van Justitie een beroep gedaan op een strafvonnis van de Rechtbank te Dordrecht d.d. oktober 1991 (parketnr. 11.005775.90), in de zaak tegen een mede-verdachte. In dat vonnis waren een tweetal bedragen verbeurd verklaard, waaronder een bedrag ad ƒl. 43.360,--.
De Rechtbank heeft in de bestreden beschikking vervolgens het oordeel van de Officier van Justitie gevolgd, dat om die reden klaagster niet-ontvankelijk was in haar verzoek. Dit omdat na verbeurdverklaring van een zelfde geldbedrag in de zaak tegen een mede-verdachte, voor klaagster alleen nog de weg van artikel 552b Sv. zou openstaan. Rekwirante in cassatie, kan zich niet verenigen met dit oordeel.
Naar haar mening kan de hoofdregel omtrent inbeslaggenomen goederen, inhoudende dat het inbeslaggenomen goed dient te worden teruggegeven aan de beslagene, zodra het belang der strafvordering zich daartegen niet meer verzet, en er zich niet een situatie als bedoeld in de artikelen 118 lid 2, 3 of 4 Sv. voordoet (zie ook HR 12 januari 1988, NJ 1988-836 en HR 6 maart 1990, NJ 1990-833), niet opzij worden gezet door een verbeurdverklaring van hetzelfde goed in de strafzaak tegen een mede-verdachte.
Vaak stond dat het geldbedrag onder rekwirante in cassatie inbeslag is genomen. Voorts stond vast dat de vervolging tegen haar was geeindigd met een kennisgeving van niet-verdere vervolging.
Nu dit geldbedrag aan rekwirante ook in eigendom toebehoort, hetgeen zij ook heeft gesteld, en zich evenmin een situatie als bedoeld in artikel 118 lid 2, 3 of 4 Sv. voordeed, had de Rechtbank niet anders kunnen en mogen besluiten dan opheffing van het beslag met teruggave van het geldbedrag aan rekwirante in cassatie.
Voorts is in deze zaak aan rekwirante en/of haar raadsman, nimmer door het Openbaar Ministerie kenbaar gemaakt dat het inbeslaggenomen geldbedrag werd aangemerkt als toebehorend aan een ander dan rekwirante. Evenmin is kenbaar gemaakt aan haar en/of haar raadsman dat het Openbaar Ministerie voornemens was verbeurdverklaring te vorderen in de zaak van de mede-verdachte.
Van het feit dat er een vonnis (d.d. 16 november 1991) inhoudende verbeurdverklaring onder een mede-verdachte bestond, is tenslotte pas ter gelegenheid van de raadkamerzitting op 25 maart 1992 aan rekwirante en haar raadsman kennis gegeven door het Openbaar Ministerie. Zulks zonder overlegging van een exemplaar ter zitting.
Deze handelwijze van het Openbaar Ministerie is naar de mening van rekwirante niet alleen in strijd met de artikelen 118 en 552a Sv, en daarmee onrechtmatig, doch tevens in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Dit met name waar de Officier van Justitie nu juist met een beroep op die handelwijze betoogde, dat het aan rekwirante ten dienste staande rechtsmiddel van art. 552a Sv., illusoir was geworden.
Ook om die reden had de Rechtbank niet mogen beslissen gelijk zij heeft gedaan (zie ook HR 26 juni 1979, NJ 1979-620).
Met name had de Rechtbank ook niet het gevoerde verweer omtrent de onrechtmatigheid van de inbeslagneming, met een beroep op de niet ter beoordeling staande verbeurdverklaring in de zaak van de mede-verdachte, mogen passeren (zie Rechtbank Rotterdam 10 januari 1984, NJ 1984-325).
Overigens kan uit het ter zitting aangehaalde vonnis tegen de mede-verdachte, waarvan rekwirante pas na het instellen van het onderhavige cassatie-beroep een exemplaar heeft verkregen, niet blijken dat in die zaak het onder rekwirante in beslag genomen goed is verbeurd verklaard. Alleen de grootte van het bedrag komt overeen, niet is echter in dat vonnis aangegeven dat het gaat om het bedrag dat onder rekwirante in beslag was genomen. Om die reden is de beslissing van de Rechtbank ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 118, 358, 359 en 552a Wetboek van Strafvordering, geschonden, doordien de Rechtbank heeft overwogen dat verzoekster de weg van artikel 552b Sv. had kunnen volgen, ware het niet dat dit alleen mogelijk zou zijn zodra de beslissing tot verbeurdverklaring uitvoerbaar zou zijn geworden, hetgeen nog niet het geval zou zijn. In ieder geval is dat oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting:
De Rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen:
‘’Verzoekster had in dit geval de weg van art. 552b Sv. kunnen volgen, ware het niet dat een klaagschrift op grond van lid 2 van dit artikel slechts kan worden ingediend nadat de beslissing waarbij de verbeurdverklaring is uitgesproken uitvoerbaar is geworden, hetgeen in deze nog niet het geval is.’’
Naar de mening van rekwirante, kan deze overweging worden gezien als een beoordeling door de Rechtbank van de vraag of het op grond van artikel 552a Sv. ingediende klaagschrift alsnog kon worden opgevat als een verzoek als bedoeld in artikel 552b Sv. Van een dergelijke conversie was ook sprake in HR 26 juni 1979, NJ 1979-620.
Uitgaande van die betekenis van de door de Rechtbank ambtshalve opgeworpen vraag, is rekwirante van mening dat zij tevens een redelijk belang heeft bij het voorleggen aan Uw Raad van dit tweede cassatiemiddel.
Rekwirante is van mening dat de in artikel 552b lid 2 Sv. genoemde termijn van indienen van het daar bedoelde verzoek, geen aanvangstermijn, doch slechts het laatste tijdstip aangeeft waarop nog een dergelijk verzoek kan worden gedaan.
In dat verband zou zij willen verwijzen naar Hof Amsterdam 11 juli 1985, NJ 1986-201, waarin hetzelfde oordeel is uitgesproken.
Overigens is het door de Rechtbank, op zich al rechtens onjuiste standpunt dat een verzoek ex. artikel 552b nog niet kon worden ingediend, ook onbegrijpelijk gemotiveerd. Dit omdat enerzijds wordt gesteld dat het vonnis tegen de mede-verdachte nog niet uitvoerbaar zou zijn, terwijl anderszijds (ambtshalve) is vast gesteld dat tegen het vonnis van 16 oktober 1991 op 1 november 1991 hoger beroep was ingesteld.
Waar er (zeker voor de Rechtbank) vanuit gegaan mag worden dat de beroepstermijn voor vonnissen in strafzake 14 dagen is, kan uit de vaststelling door de rechtbank dat pas 16 dagen later hoger beroep was ingesteld, geen andere conclusie volgen, dan dat ten tijde van het nemen van de in cassatie bestreden beschikking (8 april 1992), er wel sprake was van een uitvoerbaar geworden beslissing.
Dit ook nu het een feit van algemene bekendheid is dat 16 oktober 1991 een woensdag is geweest, zodat er derhalve ook niet op grond van de Algemene Termijnenwet een verklaring zou kunnen worden gegeven voor het instellen van het beroep na 16 dagen. Tenslotte is evenmin gesteld of gebleken van een gratie-verzoek dat de executie van het derhalve definitieve vonnis, zou hebben kunnen schorsen.
Op grond van het vorenstaande was de beschikking van de Rechtbank onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn artikel 6 EVRM, alsmede artikel 14 IVBP geschonden, doordien er een onredelijke vertraging in de rechtsgang is ontstaan sinds het instellen van het cassatieberoep.
Toelichting:
Tussen het indienen van het inleidende klaagschrift en de behandeling van het klaagschrift door de Rechtbank waren 2 maanden verstreken. Tussen het instellen van het cassatieberoep op 16 april 1992 en het versturen van de stukken door de Rechtbank (volgens informatie ingewonnen bij de griffie van Uw Raad, zijn deze stukken pas op 10 december 1992 binnengekomen), zat een periode van bijna 8 maanden.
Gezien de snelheid waarmee normaal gesproken dit soort van klachtenprocedures ex. artikel 552a Sv. plegen te worden behandeld, alsmede gezien de geringe omvang van het dossier en het grote belang van rekwirante bij de teruggave van het geldbedrag, is er naar haar mening sprake van een onredelijke vertraging in de procesgang.
Waar het hier echter niet een vervolging betreft, doch een van rekwirante afkomstig verzoek, kan niet worden geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Anderzijds kan het feit dat er sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn nog wel een schending van de belangen van rekwirante opleveren.
Immers, ook bij teruggave van het geld aan rekwirante (al dan niet na verwijzing), zal zij het langer dan in dit soort situaties gebruikelijk is, hebben moeten missen.
Rekwirante lijdt daardoor schade, met name waar nu nog onduidelijk is hoeveel rente er sinds de beslaglegging, op het geldbedrag is gekweekt.
De omvang van die schade is derhalve nog niet vast te stellen. De vaststelling in cassatie dat er sprake is geweest van een buiten de schuld van rekwirante ontstane onredelijke vertraging, kan de toewijzing en het bewijs van die schade in eventuele latere procedures echter wel vergemakkelijken.
Voorts geeft de vertraging naar de mening van rekwirante ook een extra argument om Uw Raad te verzoeken indien mogelijk, de zaak ten principale zelf af te doen.
Dit temeer waar er naar haar mening, uitgaande van de gestelde feiten, sprake is van een situatie waarin teruggave aan de beslagene kan plaatsvinden zonder verwijzing. Dit op grond van de vaststaande feiten en de algemene regel van 552a in combinatie met de afwezigheid van een geval als bedoeld in artikel 118 lid 2, 3 of 4 Sv. (zie ook HR 12 januari 1988, NJ 1988-836 en HR 6 maart 1990, NJ 1990-833).
2.2. Mr. Ester heeft de volgende verbeteringen in deze middelen aangebracht:
Op bladzijde 4, wordt in de vierde alinea verwezen naar een uitspraak van het Hof Amsterdam, NJ 1986, 201. Dit moet echter zijn: Hof Arnhem, 23 december 1985, NJ 1986, 202.
Voorts is in middel II per abuis niet ook schending van artikel 552b Sv. opgenomen.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht onbevoegd zal verklaren tot kennisneming van het door [klaagster] ingediende klaagschrift.
4. Het klaagschrift
[klaagster] heeft in haar ‘’klaagschrift ex artikel 552a Sv’’ het volgende aangevoerd:
Klaagster is samen met haar partner op 13 mei 1991 bij een inval in haar woning aangehouden en (later die dag) inverzekering gesteld (prod. 1).
Bij die aanhouding is onder klaagster een geldbedrag van totaal ƒl. 43.360,-- (zegge: drie en veertig duizend driehonderd en zestig gulden) inbeslag genomen (prod. 2 en 3).
De strafzaak tegen klaagster is op 17 december 1991 geeindigd met een kennisgeving niet verdere vervolging wegens onvoldoende bewijs (prod. 4).
Klaagster is van mening dat ook uit de later beschikbaar gekomen processtukken is gebleken, dat er vanaf het begin van het politie-onderzoek onvoldoende verdenking is geweest van betrokkenheid van klaagster bij handel in drugs of deelname aan een criminele organisatie.
Om die reden is zij dan ook van mening dat de inbeslagname van het aan haar in eigendom toebehorende geldbedrag onrechtmatig is geweest.
Subsidiair is klaagster van mening dat het belang der strafvordering zich gezien de kennisgeving van niet verdere vervolging niet meer tegen teruggave van dit geldbedrag aan haar verzet.
Tot op heden is echter een last tot teruggave vanwege de Officier van Justitie achterwege gebleven.
Klaagster kan zich niet verenigen met dit uitblijven van een last tot teruggave van het onder haar inbeslaggenomen geldbedrag.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. In het midden kan blijven of art. 6, eerste lid, EVRM betrekking heeft op de afdoening van een klaagschrift als het onderhavige, waarin wordt geklaagd over het uitblijven van een last tot teruggave van een onder de klager in beslag genomen, haar in eigendom toebehorend, bedrag aan geld. Immers, in aanmerking genomen dat de stukken van het geding niets inhouden waaruit een ernstig vermoeden moet voortvloeien van enig bijzonder belang van [klaagster] op grond waarvan in het onderhavige geval anders zou moeten worden geoordeeld — de in het middel vermelde omstandigheden kunnen niet als zodanig gelden — kan het tijdsverloop van ongeveer anderhalf jaar tussen het instellen van het cassatieberoep en de beslissing daarop niet meebrengen dat een recht van [klaagster] op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn en zonder onredelijke vertraging is geschonden. De omstandigheid dat de stukken de Griffier van de Hoge Raad eerst bijna acht maanden na de datum van de bestreden beschikking hebben bereikt doet daaraan niet af.
5.2. Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
6. Beoordeling van de bestreden beschikking naar aanleiding van het eerste en het tweede middel en ambtshalve
6.1. De rechtbank heeft de bestreden beschikking als volgt gemotiveerd:
Welk verzoekschrift is ingekomen ter griffie op 27 januari 1992.
Het verzoekschrift is behandeld op 25 maart 1992, waarbij verzoekster, haar raadsman Mr. Ester en de officier van justitie zijn gehoord.
In dit verzoekschrift wordt verzocht om teruggave van een bedrag van f. 43.360,--, dat onder verzoekster in beslag is genomen op 13 mei 1991 ter gelegenheid van haar aanhouding en inverzekeringstelling.
De officier van justitie heeft een strafvonnis van de arrondissementsrechtbank van 16 oktober 1991 overgelegd in de zaak tegen F.N. Op ’t Hof, waarin onder meer het bedrag dat onder verzoekster in beslag was genomen verbeurd is verklaard. F.N. Op ’t Hof heeft op 1 november 1991 appel ingesteld van dit vonnis.
Nu het bedrag waarvan verzoekster teruggave vraagt reeds verbeurd is verklaard door de rechtbank, kan een klaagschrift op grond van art. 552a Sv hier niet meer worden ingesteld. Daarbij doet het niet ter zake dat de verbeurdverklaring is uitgesproken in een strafzaak van een ander dan verzoekster. Verzoekster had in dit geval de weg van art. 552b Sv kunnen volgen, ware het niet dat een klaagschrift op grond van lid 2 van dit artikel slechts kan worden ingediend nadat de beslissing waarbij de verbeurdverklaring is uitgesproken uitvoerbaar is geworden, hetgeen in deze zaak nog niet het geval is.
De rechtbank zal verzoekster dan ook op grond van het bovenstaande niet-ontvankelijk verklaren in haar klaagschrift.
6.2. In aanmerking genomen dat — naar de Rechtbank heeft vastgesteld — tegen het vonnis waarbij het in beslag genomen geld verbeurd is verklaard hoger beroep is ingesteld en de bij dat vonnis uitgesproken verbeurdverklaring ten tijde van de bestreden beschikking nog niet uitvoerbaar was geworden, had het onderhavige klaagschrift ingevolge art. 552a, tweede lid, Sv moeten worden ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak werd vervolgd of het laatst werd vervolgd, te weten het desbetreffende gerechtshof. Gelet op die vaststellingen had de Rechtbank zich mitsdien onbevoegd moeten verklaren om van het klaagschrift kennis te nemen.
6.3. Redelijke wetstoepassing brengt mee dat, indien het gerecht waarbij een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv is ingediend constateert dat het — gelet op het bepaalde in het tweede en het derde lid van dat artikel — niet bevoegd is tot afdoening daarvan, dit gerecht bepaalt dat de griffier de stukken zal zenden naar het bevoegde gerecht. De Hoge Raad zal in zoverre doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
6.4. Redelijke wetstoepassing brengt voorts mee dat, indien het gerecht dat bevoegd is tot afdoening van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv constateert dat, sedert de indiening daarvan, de desbetreffende voorwerpen bij inmiddels uitvoerbare beslissing zijn verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer, dit klaagschrift moet worden opgevat als een klaagschrift als bedoeld in art. 552b Sv. Indien evenbedoeld gerecht, gelet op het tweede lid van dat artikel, niet bevoegd is tot behandeling van het aldus opgevatte klaagschrift, dient het te bepalen dat de griffier de stukken zal zenden naar het tot die behandeling wel bevoegde gerecht.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verklaart de Rechtbank onbevoegd om van het door [klaagster] ingediende klaagschrift kennis te nemen;
Bepaalt dat de stukken ter verdere behandeling en afdoening zullen worden gezonden naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Beekhuis, Keijzer, Govaerts en Koster, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, in raadkamer van 23 november 1993.