Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/5.3.2.1
5.3.2.1 Meeslepen hybride lening
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS588689:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie Advies van de Raad van State en nader rapport, TK, 2001-2002, 28 034, blz. 19-20.
Wijziging van belastingwetten c.a. (Vervolgwijzigingen in samenhang met de Belastingherziening 2001), TK, 2001-2002, 28 847, blz. 14.
Vergelijk in verband met de oneigenlijke deelneming Nota Werken aan winst, Naar een laag tarief en een brede grondslag, april 2005, www.minfin.nl, blz. 35-38.
Nota navv, EK, 28 034, blz. 10-11.
Brandsma merkt in Brandsma, R.P.C.W.M.; Hybride leningen (verstrekt aan lichamen), Fiscale monografieën nr. 106, Kluwer, Deventer, 2003, blz. 152 op dat het ontbreken van de terugwerkende kracht waarschijnlijk samenhangt met de mogelijkheid dat de terugwerkende kracht ook als een lastenverzwaring kan worden beschouwd. Hierbij valt te denken aan een crediteur die zijn hybride vordering op een debiteur ten laste van de winst heeft afgewaardeerd. Hoewel voor de uitleg van Brandsma zeker wat valt te zeggen, valt het evenmin uit te sluiten dat de staatssecretaris zijn toezegging ‘vergeten’ is. De visie van Brandsma vergt namelijk een afweging van de wetgever, die – gelet op de eerdere toezegging – mijns inziens in het parlement had moeten worden gemaakt. Voor mijn visie pleit tevens Besluit 9 februari 2004, nr. CPP 2003/2240M (herdruk van het Besluit 11 augustus 2003/1611M) vraag 1.3.4, V-N 2004/13.14. In het antwoord op voornoemde vraag keurt de staatssecretaris namelijk (op verzoek) goed dat hybride leningen die zijn aangegaan in het jaar 2002 en waarvan de voorwaarden nadien niet meer zijn aangepast, onder de deelnemingsvrijstelling kunnen worden gebracht indien de crediteur een gelijkgestelde deelneming heeft in de debiteur. De staatssecretaris komt belastingplichtigen tegemoet ‘Gezien deze toezegging (dat is de toezegging in de Nota navv EK, 2001-2002, 28 034, blz. 10-11, JvS)’. Opgemerkt zij wel dat de staatssecretaris in zijn tegemoetkoming niet erg genereus is geweest. Voorwaarde was namelijk dat het verzoek voor 1 april 2004 moest zijn ingediend, terwijl het besluit dateert van 9 februari 2004. Belastingplichtigen hadden dus minder dan twee maanden om hun verzoek te doen. Waarom voor zo’n korte periode is gekozen, is mij niet duidelijk. Met de redactie van Vakstudie-Nieuws ben ik van mening dat een ruimhartigere regeling de voorkeur had verdiend.
Bouwman, J.N.; Thema’s rond geldvorderingen, Beschouwingen voor de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting, Reprografische dienst Harmoniecomplex Rijksuniversiteit Groningen, 2001, blz. 71.
Brandsma gaat er overigens vanuit dat hybride vorderingen in combinatie met een art. 13g participatie kwalificeren voor de deelnemingsvrijstelling, vergelijk Brandsma, R.P.C.W.M.; Hybride leningen (verstrekt aan lichamen), Fiscale monografieën nr. 106, Kluwer, Deventer, 2003, blz. 147.
In 2007 wordt het in 13g genoemde percentage overigens 15% en in 2009 10%, Wet van 19 januari 2006, Stb. 2006, 44.
Dit geldt voor zowel een aandelenbezit van minder dan 5% in de lijn van de normale oefening van de onderneming van de aandeelhouder/crediteur als de gelijkgestelde deelneming ex art. 13g.
Hoewel er onduidelijkheid kon bestaan over de wijze waarop een hybride lening dient te worden gekarakteriseerd, bestond (en bestaat) deze onduidelijkheid niet ten aanzien van de toepassing van de deelnemingsvrijstelling op een hybride lening. In art. 13, lid 3, onderdeel b is namelijk bepaald dat de voordelen uit een hybride schuldvordering slechts dan onder de deelnemingsvrijstelling vallen, als deze worden ‘meegesleept’ met een echte deelneming. Indien een crediteur van een hybride lening naast de hybride lening niet tevens een deelneming in de debiteur bezit, dan is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing. Dit is ook uitdrukkelijk beoogd door de wetgever. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State om een schuldvordering in de zin van art. 10, lid 1, onderdeel d in het algemeen te laten kwalificeren voor de deelnemingsvrijstelling, gaf de wetgever namelijk aan dat voor de vraag of sprake is van een deelneming op grond van aandelenbezit een kwantitatief criterium van toepassing is. De wetgever acht het daarom niet gewenst om een soepelere benadering te hanteren voor hybride schuldvorderingen.1
Verder is het niet van belang of het een ‘gewone’ deelneming (een aandelenbezit van 5% of meer), dan wel zogeheten oneigenlijke deelneming ex art. 13, lid 3, laatste volzin betreft. Overigens is dit laatste pas bij Veegwet III gerepareerd.2, 3
Tot deze wetwijziging luidde art. 13, lid 3, slot namelijk als volgt: ‘indien de belastingplichtige op grond van het tweede lid (onderstreping JvS) een deelneming heeft in de schuldenaar’. Bij de wijziging is de onderstreepte passage komen te vervallen.
In strijd met zijn eerdere toezegging heeft de wetgever de omissie – in eerste aanleg – echter niet met terugwerkende kracht gerepareerd, maar pas per 1 januari 2003.4, 5
Ik ben het met Bouwman eens (voor de tekst van 2002 van art. 13, lid 3, onderdeel b), dat een vordering in combinatie met een art. 13g ‘deelneming’ niet onder de deelnemingsvrijstelling lijkt te vallen.6 De deelnemingsvrijstelling was ingevolge art. 13, lid 3, onderdeel b (2002) namelijk slechts van toepassing op een hybride vordering, indien de belastingplichtige (crediteur) op grond van het tweede lid een deelneming heeft in de schuldenaar. Thans lijkt de werkingssfeer van art. 13, lid 3, onderdeel b, laatste volzin verruimd, aangezien de hybride lening nu valt onder de deelnemingsvrijstelling ‘(...) indien de belastingplichtige een deelneming heeft in de schuldenaar’. Mijns inziens is het onder deze vernieuwde tekst nog maar de vraag of de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op een hybride vordering in combinatie met art. 13g.7 Ingevolge art. 13g, lid 1 wordt een aandelenbezit van ten minste 20% in een EU-lichaam dat ter belegging wordt aangehouden namelijk ‘gelijkgesteld met’ een deelneming.8 Verdedigbaar is dat een gelijkgestelde deelneming niet hetzelfde is als een deelneming. Dit zou betekenen dat een hybride vordering in combinatie met een gelijkgestelde deelneming9 niet zou vallen onder de deelnemingsvrijstelling. Deze benadering acht ik evenwel in strijd met de ratio van de regeling. Daarenboven valt met enige rechtelijke lenigheid in combinatie met een beroep op de ratio van de regeling en de wetsgeschiedenis zeer wel te verdedigen, dat ook een hybride lening in combinatie met een gelijkgestelde deelneming onder de deelnemingsvrijstelling valt.