Einde inhoudsopgave
De kredietwaardigheidstoets bij kredietverlening aan consumenten (R&P nr. FR19) 2020/5.3.3.2
5.3.3.2 De betekenis van risicosignalen
Mr. dr. J.M. Meindertsma, datum 01-06-2020
- Datum
01-06-2020
- Auteur
Mr. dr. J.M. Meindertsma
- JCDI
JCDI:ADS210064:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Zie voor vergelijkbare lijst FOS 17 december 2019, DRN2955354, p. 1 en 2, FOS 30 september 2019, DRN0371981, p. 1 en 2, FOS 25 februari 2019, DRN2837287, p. 3 en FOS 20 februari 2019, DRN1251468, p. 7.
FOS 4 oktober 2019, DRN7820038 en FOS 6 juni 2014, DRN9241976.
FOS 4 oktober 2019, DRN7820038, p. 2.
Zie bijvoorbeeld FOS 6 juni 2014, DRN9241976, p. 2 en 3.
Zie ook FOS 4 oktober 2019, DRN7820038 waarin het gaat om (i) een groter kredietbedrag mede waardoor de kredietgever meer had moeten doen dan kijken naar (iv) de eerdere betaalervaringen met de consument.
FOS 20 juni 2017, DRN9560015, p. 2. In deze zaak gaat het over de verstrekking van (i) een klein krediet.
Dit leid ik af uit de uitspraken waarin de consument voor de zoveelste keer vraagt om een nieuw krediet en de kredietgever mede daarom een (steeds) verdergaand onderzoek moet doen naar de betaalcapaciteit. Zie bijvoorbeeld FOS 20 februari 2019, DRN1251468.
FOS 9 januari 2018, DRN0968352 waarin de ombudsman zelfs opmerkt dat de kredietgever soms gebruik moet maken van de informatie over de current (bank)account van de consument.
FOS 20 juni 2017, DRN9560015, p. 2. Zie ook FOS 1 maart 2016, DRN0798580 waarin een credit check bij de tweede (kleine) kredietaanvraag voldoende was.
FOS 14 februari 2019, DRN3055520, p. 3.
Zie paragraaf 5.2.5.3.
Dit betekent niet dat er een zeer gedetailleerd onderzoek moet worden gedaan naar de betaalcapaciteit. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat de kredietgever kan volstaan met de positieve resultaten van een CRA-check en een verwijzing naar het hogere inkomen van de consument. In beginsel kan dus niet (meer) worden volstaan met alleen een CRA-check. Zie verder paragraaf 5.2.5.3.
De ombudsman verlangt niet altijd een even gedetailleerd onderzoek naar het inkomen en de vaste uitgaven van de consument. In het ene geval kan de kredietgever volstaan met een onderzoek naar het inkomen, terwijl in het andere geval ook de vaste uitgaven in beeld moeten worden gebracht. In het bijzonder kijkt de ombudsman naar risicofactoren. Als hieruit een risicosignaal voortvloeit, is een verdergaand onderzoek vereist naar de betaalcapaciteit van de consument. Van een risicosignaal is sprake als er een concrete aanleiding is om te denken dat het gevraagde krediet een (te) grote impact zal hebben op de betaalcapaciteit van de betreffende consument. In het bijzonder komen in de relevante uitspraken de volgende risicofactoren aan bod:1
De omvang van het kredietbedrag in absolute zin.
De verhouding tussen de omvang van het inkomen en de omvang van het gevraagde krediet (LTI-ratio).
De kredietgeschiedenis van de consument: de hoeveelheid en de omvang van de opgenomen kredieten (nu en het recente verleden).
De betaalgeschiedenis van de consument: de betaalachterstanden (nu of het recente verleden).
In de zaken waarin de kredietgever een verdergaand onderzoek had moeten doen naar het inkomen en de uitgaven, is doorgaans sprake van een of meerdere risicosignalen. Denk bijvoorbeeld aan de consument die vraagt om (i) een groter kredietbedrag voor bijvoorbeeld de aanschaf van een auto.2 Als eenmaal sprake is van een dergelijk risicosignaal kan de kredietgever in beginsel niet volstaan met een globaal onderzoek naar bijvoorbeeld (iv) de betaalgeschiedenis van de consument.3 Een verdergaand onderzoek naar de omvang van de betreffende betaalcapaciteit is dan vereist.4 Dat laatste is in beginsel anders als de consument vraagt om een klein kredietbedrag van bijvoorbeeld honderd pond. Omdat uit (i) de absolute omvang van het kredietbedrag geen risicosignaal voortvloeit, kan de kredietgever in beginsel volstaan met een onderzoek naar een andere risicofactor.5 Als ook daaruit geen risicosignaal voortvloeit, kan de consument in principe als kredietwaardig worden gezien. Zie bijvoorbeeld de volgende overweging waarin de ombudsman kijkt naar (ii) de LTI-ratio en vervolgens tot de conclusie komt dat er geen onderzoek naar de vaste uitgaven nodig was:
“The loan – and amount repayable – weren’t large relative to Mr M’s income. So I don’t think Quick Quid needed detailed information about Mr M’s outgoings at this stage. And given that this was the first loan (..) it probably wouldn’t have had reason to think Mr M was relying on borrowing to fund his usual monthly expenditure.”6
Voorts is duidelijk dat de kredietgever geen risicosignalen mag negeren. Zo kan bijvoorbeeld sprake zijn van een risicosignaal als de consument (iii) in een korte tijd voor de zoveelste keer om een klein krediet vraagt.7 De ombudsman lijkt daarmee te verwachten dat de kredietgever ten minste rekening houdt met de eigen (betaal)ervaringen met de consument. Als de consument bijvoorbeeld meerdere betaalachterstanden bij de betreffende kredietgever heeft gehad, zal de kredietgever een gedetailleerder en omvangrijker onderzoek naar de betaalcapaciteit moeten uitvoeren.8 De kredietgever kan dan niet volstaan met een verwijzing naar een gunstige LTI-ratio of een ander positief gebleken risicofactor. Kortom, als de kredietgever eenmaal bekend is met een risicosignaal dan moet hij daarnaar handelen. Hij kan dan niet overgaan tot een onderzoek naar een andere risicofactor in de hoop dat daaruit geen risicosignaal voortvloeit en hij dus geen verder onderzoek hoeft te doen naar het vrij besteedbaar inkomen. Overigens is het niet zo dat de enkele aanwezigheid van risicosignalen betekent dat er altijd een zeer gedetailleerd kredietwaardigheidsonderzoek moet worden uitgevoerd. Dit volgt bijvoorbeeld uit de uitspraak over de zaak waarin de consument (iii) in een korte tijd opnieuw om een klein krediet vraagt. Hoewel daarom sprake is van een risicosignaal, is dit signaal niet sterk genoeg om een zeer gedetailleerd onderzoek naar het vrij besteedbaar inkomen te rechtvaardigen. Volgens de ombudsman volstaat in dit geval een ruwe schets van de uitgaven:
“I’m not saying Quick Quid needed comprehensive information about Mr M’s spending at this point – that might’ve been disproportionate. But further checks could’ve included finding out some basic information about Mr M’s typical monthly outgoings.”9
De risicosignalen worden vanzelfsprekend sterker naarmate dezelfde consument, bezien over een vrij korte periode, blijft terugkomen met nieuwe kredietaanvragen. Zo had de kredietgever in een zaak waarin de consument voor de zoveelste keer om een klein krediet vroeg ook de essentiële gegevens over de uitgaven moeten verifiëren.10
In voorgaand verband is het van belang om op te merken dat de FCA recentelijk duidelijk heeft gemaakt dat een payday loan als een non-mainstream product moet worden gezien.11 Dat betekent dat er bij deze zeer kleine en dure kredieten een gedetailleerder onderzoek moet worden gedaan naar de betaalcapaciteit van de consument.12 In veel uitspraken lijkt de ombudsman echter van opvatting dat dergelijke kredieten, op zichzelf bezien, geen risicosignaal afgeven en dus niet altijd nopen tot een verdergaand onderzoek. Overigens is dit geen vreemde constatering. De FCA heeft deze duidelijkheid gegeven juist omdat er veel onduidelijkheid was over de juiste toepassing van de leennormen. Omdat de ombudsman steevast handelt in lijn met het publiekrecht, ligt het voor de hand dat deze verduidelijking ook zal doorwerken in de uitspraken van de FOS.