Vgl. De Hullu, Materieel strafrecht, 6e druk, p. 188 en Hazewinkel-Suringa-Remmelink, 15e druk, p. 191. Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge: ECLI:NL:PHR:2010:BL5630.
HR, 28-06-2016, nr. 15/00033
ECLI:NL:HR:2016:1334, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-06-2016
- Zaaknummer
15/00033
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1334, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑06‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:4148, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:545, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:545, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1334, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑02‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑01‑2016
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0290
Uitspraak 28‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Vuurwerkbom opgehangen aan flitspaal die bij ontmanteling explodeert, waarna letsel ontstaat bij medewerkers Explosieven Opruimingsdienst en een politiemedewerker. 1. Causaal verband. 2. Maximumduur vervangende hechtenis schadevergoedingsmaatregel. Ad 1: Hof heeft toereikend gemotiveerd geoordeeld dat tussen het handelen van verdachten en het letsel dat bij de slachtoffers is ontstaan een zodanig verband bestaat dat het letsel redelijkerwijs als gevolg van de bewezenverklaarde gedragingen aan verdachten kan worden toegerekend. Onvolkomenheden bij de ontmanteling doorbreken het causaal verband niet. Ad 2: HR verbetert ambtshalve de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van een jaar. Samenhang met 15/00083.
Partij(en)
28 juni 2016
Strafkamer
nr. S 15/00033
ABO/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 december 2014, nummer 22/005573-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben G.G.J. Knoops en M. 't Sas, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [slachtoffer 1], heeft H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Ermelo, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de verdachte hebben een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de beslissing inzake de vervangende hechtenis, tot vermindering van de vervangende hechtenis inzake de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van een jaar, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De advocaat van de benadeelde partij heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer over het oordeel van het Hof dat de "explosie (...), met de zich daarbij voorgedane gevolgen, door de handelingen van de verdachten redelijkerwijs aan de verdachten [is] toe te rekenen".
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
"1.
Subsidiair
hij op 23 oktober 2011 te Voorschoten, tezamen en in vereniging met een ander, grovelijk onvoorzichtig een zwaar/zware explosief/bom heeft vervaardigd en vervolgens dit/deze explosief/bom heeft bevestigd aan een zich op de openbare weg bevindende flitspaal, welk(e) explosief/bom vervolgens op enig moment in de directe nabijheid van een persoon, te weten [slachtoffer 1] (een medewerker van de Explosieven Opruimingsdienst), (deels) is geëxplodeerd, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel (te weten een deels weggeslagen rechterhand, met blootliggende botten en ernstig letsel aan de weke delen, waardoor een amputatie van de rechteronderarm op 7 centimeter van het gewricht noodzakelijk was, en letsel aan het hoornvlies van het rechteroog met aanzienlijk verlies van gezichtsvermogen heeft bekomen;
2.
Meer subsidiair
hij op 23 oktober 2011 te Voorschoten, tezamen en in vereniging met een ander, grovelijk onvoorzichtig een zwaar/zware explosief/bom heeft vervaardigd en/of vervolgens dit/deze explosief/bom heeft bevestigd aan een zich op de openbare weg bevindende flitspaal, welk(e) explosief/bom vervolgens op enig moment in de directe nabijheid van een persoon, te weten [slachtoffer 2] (medewerker van de Explosieven Opruimingsdienst), (deels) is geëxplodeerd, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel, te weten (een) weggeslagen en beschadigd(e) trommelvlies/ trommelvliezen, heeft bekomen;
3.
Meest subsidiair
hij op 23 oktober 2011 te Voorschoten, tezamen en in vereniging met een ander, grovelijk onvoorzichtig een zwaar/zware explosief/bom heeft vervaardigd en vervolgens dit/deze explosief/bom heeft bevestigd aan een zich op de openbare weg bevindende flitspaal, welk(e) explosief/bom vervolgens op enig moment in de directe nabijheid van een persoon, te weten [slachtoffer 3] (een medewerker van de Forensische Opsporingsdienst van de Politie Hollands Midden), (deels) is geëxplodeerd, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 3] gehoorschade, heeft bekomen, zijnde zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden van deze was ontstaan."
2.2.2.
Deze bewezenverklaringen steunen op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.3 weergegeven bewijsmiddelen. Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaringen voorts overwogen zoals weergegeven in die conclusie onder 6.4.
2.3.1.
Kort gezegd is het Hof uitgegaan van de volgende gang van zaken. In de nacht van 22 op 23 oktober 2011 hebben de verdachte en zijn medeverdachte met behulp van een metalen pijp, kruit en een lont een explosief gefabriceerd en met ducttape aan een flitspaal te Voorschoten opgehangen. De lont werd nog niet aangestoken, omdat de verdachte later op de fiets zou terugkomen om dat te doen. Toen zij dit bespraken zei de medeverdachte tegen de verdachte dat dit plan "hartstikke gevaarlijk" was, omdat het explosief onbeheerd achter zou blijven. Op het moment dat de verdachte per fiets terugkwam en een auto met oranje lampen bij de flitspaal zag staan, dacht hij dat het een politieauto was en is hij weggegaan. De ondertussen ter plaatse gekomen politieambtenaren besloten na overleg met de EOD het projectiel niet zelf te verwijderen. Nadat ook de EOD ter plaatse was gekomen, werd besloten om het projectiel te ontmantelen. Daartoe is het projectiel van de flitspaal verwijderd en de ontsteking gescheiden van de lading. Vervolgens is het explosief geopend. Op het moment dat de onderdelen gereed waren om te worden verpakt voor vervoer, was het explosief volgens de ploegcommandant van de EOD, [slachtoffer 2], veilig genoeg om door een medewerker van de Forensische Opsporing, [slachtoffer 3], te laten bekijken. [slachtoffer 3], [slachtoffer 2] en de tweede man van de EOD, [slachtoffer 1], liepen daarop naar het explosief om het te bemonsteren. Geen van hen droeg op dat moment nog beschermende kleding. Er werden monsters van de kruitlading veiliggesteld en de onderdelen van het explosief werden gereed gemaakt voor vervoer. Toen [slachtoffer 1] daarmee bezig was, merkte hij dat er toch nog kruit uit de pijp kwam. [slachtoffer 1] schudde deze kruitresten uit de pijp, welke kruitresten werden opgevangen in een plastic zak. Tijdens dan wel rondom deze laatste handeling vond een explosie plaats. De exacte oorzaak van de explosie is nooit vastgesteld. Bij de explosie raakten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zwaargewond. De rechterhand van [slachtoffer 1] werd door de explosie deels weggeslagen en hij liep ernstig letsel op aan zijn ogen. [slachtoffer 2] raakte aanvankelijk gewond aan zijn ogen en ernstig gewond aan zijn trommelvliezen. Ook [slachtoffer 3] raakte gewond aan zijn ogen en zijn gehoor.
2.3.2.
Met betrekking tot de vraag of sprake is van causaal verband tussen het handelen van de verdachte en de explosie van de bom met de gevolgen die zich daarbij hebben voorgedaan, heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
"Naar het oordeel van het hof hebben de verdachten om te beginnen een cruciaal aandeel gehad in de keten der gebeurtenissen. Indien de verdachten geen bom hadden vervaardigd en aan de flitspaal hadden bevestigd, dan zou de explosie met de daarbij ingetreden gevolgen niet hebben plaatsgevonden.
Deze explosie is, met de zich daarbij voorgedane gevolgen, door de handelingen van de verdachten redelijkerwijs aan de verdachten toe te rekenen. Door immers een zoals hiervoor omschreven gevaarlijk voorwerp op een flitspaal aan de openbare weg, waar nog verkeer reed, te bevestigen terwijl dit voorwerp zichtbaar was voor anderen en vervolgens weg te gaan, was te voorzien dat anderen zich onder de in de bewijsmiddelen beschreven omstandigheden met het explosief zouden gaan bezighouden. De mogelijkheid dat daarbij een fysieke stimulus zou worden uitgeoefend op de bom – waardoor deze tot explosie zou kunnen komen – hadden de verdachten kunnen en moeten voorzien. Zoals hiervoor overwogen heeft [de medeverdachte] dat gevaar ook onderkend en [de verdachte] daarop gewezen.
Dit leidt tot de conclusie dat een causaal verband kan worden vastgesteld tussen de bevestiging van de bom aan de flitspaal en de ontploffing en de gevolgen daarvan.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat het handelen van EOD bij de ontmanteling van de bom de causaliteitsketen niet doorbreekt.
In dit verband overweegt het hof het volgende.
Door verschillende deskundigen, met name door de Forensic Explosives Laboratory (hierna: FEL) te Kent (Groot-Brittannië) op 16 mei 2012 en op 15 augustus 2012, zijn mogelijke (neven)oorzaken van de ontploffing onderzocht. Zo is onderzoek gedaan naar de mogelijke invloed van een bouwlamp of schijnwerper, een naderbij rijdende auto, het fotograferen, de wijze waarop de explosieve substantie op de plastic zakken is gegoten en de kleding die de betrokkenen ten tijde van de ontmanteling droegen.
Uit geen van de deskundigenonderzoeken is naar voren gekomen dat één van deze factoren, dan wel in combinatie met elkaar, van dusdanige invloed is of zijn geweest dat hieruit de explosie (mede) kan worden verklaard.
Tevens is intern onderzoek verricht bij de EOD naar de gang van zaken tijdens de ontmanteling. Uit dat onderzoek blijken wel onvolkomenheden bij de ontmantelingsprocedure, maar het hof acht niet aannemelijk geworden dat die onvolkomenheden in de ontmantelingsprocedure in zodanig verband met de in casu ingetreden gevolgen staan dat deze de causale keten hebben doorbroken. In dit verband acht het hof mede relevant dat de EOD een professionele organisatie is waarvan de medewerkers er bij uitstek op zullen zijn gericht om bij hun handelen schade en gevaren (ook voor zichzelf) zoveel mogelijk te voorkomen en te beperken."
2.3.3.
Het Hof heeft op grond van het voorgaande geoordeeld dat tussen het handelen van de verdachten en het letsel dat bij de slachtoffers is ontstaan een zodanig verband bestaat dat het letsel redelijkerwijs als gevolg van de bewezenverklaarde gedragingen aan de verdachten kan worden toegerekend, waarbij het Hof mede in aanmerking heeft genomen dat voor de verdachten was te voorzien dat anderen zich met het explosief zouden bezighouden en daarbij mogelijk een fysieke stimulus op het explosief zouden uitoefenen. Dat oordeel is toereikend gemotiveerd.
2.4.
Het middel faalt in zoverre.
2.5.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede en derde namens de verdachte voorgestelde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1.
De bestreden uitspraak houdt in dat het Hof de verdachte de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partijen [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en Politie Hollands Midden van respectievelijk € 68.250,-, € 11.026,46, € 402,- en € 869,35 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door respectievelijk 345, 90, 8 en 17 dagen hechtenis.
5.2.
Ingevolge art. 36f, vijfde lid, in verbinding met art. 24c, eerste lid, Sr dient de rechter bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, te bevelen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. Die vervangende hechtenis mag in een geval als het onderhavige waarin sprake is van samenloop als bedoeld in art. 57 Sr, op grond van art. 60a in verbinding met art. 24c, derde lid, Sr ten hoogste een jaar bedragen.
5.3.
De Hoge Raad zal zelf de duur van de vervangende hechtenis verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van een jaar.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de bij de aan de verdachte opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat bevolen vervangende hechtenis;
bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 68.250,- ten behoeve van [slachtoffer 1] bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 309 dagen hechtenis;
bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 11.026,46 ten behoeve van [slachtoffer 2] bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 50 dagen hechtenis;
bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 402,- ten behoeve van [slachtoffer 3] bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 2 dagen hechtenis;
bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 869,35 ten behoeve van Politie Hollands Midden bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 4 dagen hechtenis;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2016.
Conclusie 05‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Vuurwerkbom opgehangen aan flitspaal die bij ontmanteling explodeert, waarna letsel ontstaat bij medewerkers Explosieven Opruimingsdienst en een politiemedewerker. 1. Causaal verband. 2. Maximumduur vervangende hechtenis schadevergoedingsmaatregel. Ad 1: Hof heeft toereikend gemotiveerd geoordeeld dat tussen het handelen van verdachten en het letsel dat bij de slachtoffers is ontstaan een zodanig verband bestaat dat het letsel redelijkerwijs als gevolg van de bewezenverklaarde gedragingen aan verdachten kan worden toegerekend. Onvolkomenheden bij de ontmanteling doorbreken het causaal verband niet. Ad 2: HR verbetert ambtshalve de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van een jaar. Samenhang met 15/00083.
Nr. 15/00033 Zitting: 5 april 2016 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 19 december 2014 door het Gerechtshof Den Haag vrijgesproken van het hem bij dagvaarding I (parketnummer 09-754219-11) onder 1 primair, 2 primair, 2 subsidiair, 3 primair, 3 subsidiair, 3 meer subsidiair en 4 primair ten laste gelegde en het hem bij dagvaarding II (parketnummer 09-647595-11) onder 2 ten laste gelegde. Het hof heeft de verdachte wegens 1 subsidiair, 2 meer subsidiair en 3 meest subsidiair (parketnummer 09-754219-11) “De eendaadse samenloop van: medeplegen van aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt, meermalen gepleegd en medeplegen van aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zodanig letsel bekomt dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van zijn ambts- of beroepsbezigheden ontstaat”, 4 subsidiair (parketnummer 09-754219-11) “De eendaadse samenloop van: medeplegen van poging tot opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is en medeplegen van poging tot opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is”, 5. “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II” en 1. (parketnummer 09-647595-11) “in de woning bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 45 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met oplegging van bijzondere voorwaarden, zoals in het arrest vermeld, en met aftrek van voorarrest. Op inbeslaggenomen goederen heeft het hof beslist tot onttrekking aan het verkeer en teruggave, zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen (deels) toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Er bestaat samenhang met de zaak 15/00083. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte hebben mrs. G.G.J. Knoops en M. ‘t Sas, beiden advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Ermelo, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
Ter inleiding het volgende. Het gaat in deze zaak om twee verdachten die in de nacht van 22 op 23 oktober 2011 een door hen gefabriceerd explosief aan een flitspaal te Voorschoten hebben opgehangen. De Explosieve Opruimingsdienst Defensie (hierna: EOD) heeft het projectiel verwijderd en ontmanteld. Bij het ontmantelen is een ontploffing opgetreden en zijn twee medewerkers van de EOD zwaargewond geraakt en tevens heeft een medewerker van de forensische opsporing letsel opgelopen.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
6.1. Omwille van de leesbaarheid van deze conclusie zal ik eerst de bewijsvoering weergeven.
6.2. Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, bewezenverklaard dat:
“Dagvaarding I (parketnummer: 09-754219-11)
1.
Subsidiair
hij op 23 oktober 2011 te Voorschoten, tezamen en in vereniging met een ander grovelijk, onvoorzichtig een zwaar/zware explosief/bom heeft vervaardigd en vervolgens dit/deze explosief/bom heeft bevestigd aan een zich op de openbare weg bevindende flitspaal, welk(e) explosief/bom vervolgens op enig moment in de directe nabijheid van een persoon, te weten [slachtoffer 1] (een medewerker van de Explosieven Opruimingsdienst), (deels) is geëxplodeerd, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel (te weten een deels weggeslagen (rechter)hand, met blootliggende botten en ernstig letsel aan de weke delen, waardoor een amputatie van de rechteronderarm op 7 centimeter van het gewricht noodzakelijk was, en letsel aan het hoornvlies van het rechteroog met aanzienlijk verlies van gezichtsvermogen heeft bekomen;
2.
Meer subsidiair
hij op 23 oktober 2011 te Voorschoten tezamen en in vereniging met een ander grovelijk onvoorzichtig een zwaar/zware explosief/bom heeft vervaardigd en/of vervolgens dit/deze explosief/bom heeft bevestigd aan een zich op de openbare weg bevindende flitspaal, welk(e) explosief/bom vervolgens op enig moment in de (directe) nabijheid van een persoon, te weten [slachtoffer 2] (medewerker van de Explosieven Opruimingsdienst), (deels) is geëxplodeerd, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel, te weten (een) weggeslagen en beschadigd(e) trommelvlies/ trommelvliezen heeft bekomen;
3.
Meest subsidiair
hij op 23 oktober 2011 te Voorschoten tezamen en in vereniging met een ander grovelijk onvoorzichtig een zwaar/zware explosief/bom heeft vervaardigd en vervolgens dit/deze explosief/bom heeft bevestigd aan een zich op de openbare weg bevindende flitspaal en/of dit/deze explosief/bom (aldaar) heeft achtergelaten, welk(e) explosief/bom vervolgens op enig moment in de (directe) nabijheid van een persoon, te weten [slachtoffer 3] (een medewerker van de Forensische Opsporingsdienst van de Politie Hollands Midden), (deels) is geëxplodeerd, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 3] gehoorschade, heeft bekomen, zijnde zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden van deze was ontstaan;
4.
Subsidiair
hij op 23 oktober 2011 te Voorschoten tezamen en in vereniging met een ander ter uitvoering van het door hen voorgenomen misdrijf om opzettelijk een ontploffing te weeg te brengen, met dat opzet:
- een metalen pijp heeft dichtgelast en vervolgens
- deze metalen pijp heeft gevuld met flitspoeder (op basis van kaliumperchloraat en aluminium) en vervolgens
- aan deze metalen pijp een lont heeft bevestigd, en
- (aldus) een zwaar explosief of zelfgemaakte bom heeft vervaardigd en vervolgens
- dit/deze explosief of zelfgemaakte bom aan een flitspaal gelegen op de openbare weg, in de middenberm van de Voorschoterweg, nabij de kruising met de Leidseweg), heeft bevestigd,
terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en een of meer ander(en) en gemeen gevaar voor goederen te duchten was, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
5.
hij op 23 oktober 2011 te Voorschoten, tezamen en in vereniging met een ander een (zelfgemaakt) explosief of zelfgemaakte bom te weten een metalen pijp, gevuld met flitspoeder (op basis van kaliumperchloraat en aluminium),in elk geval een wapen in de zin van de Wet Wapens en Munitie van Categorie II, genoemd onder 7, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van zaken door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad.”
6.3. Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordelen van de middelen van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 27 november 2014 afgelegde verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven -:
Ik had het plan om de flitspaal op de openbare weg, in de middenberm van de Voorschoterweg, nabij de kruising met de Leidseweg te Voorschoten naar beneden te halen.Op 22 oktober 2011 hebben [medeverdachte] en ik in Hellendoorn gesproken over het plan om de flitspaal naar beneden te halen.
Laat in de avond kwamen wij weer terug in mijn woning. Daar ben ik aan de slag gegaan om een bom te vervaardigen en [medeverdachte] heeft mij daarbij geassisteerd. Wij zijn samen in de auto van [medeverdachte] naar de flitspaal gereden. Ik heb daar ’s nachts (het was toen 23 oktober 2011) de bom op de flitspaal geplakt. [medeverdachte] hield voor mij het trapje vast. Wij zijn beiden met de auto teruggegaan, met het idee dat ik later zou terugkeren met de fiets.
Ik ben daarna met de fiets teruggegaan naar de flitspaal. In de buurt van de flitspaal zag ik bij de flitspaal zwaailichten. Ik ben daarop weer naar huis teruggefietst. De explosie heeft daarna plaatsgevonden.
Ik heb in zekere zin stilgestaan bij de gevaren voor de omgeving als het explosief zou ontploffen.
Er reden zo nu en dan auto’s langs.
Er zijn misschien twee of drie auto’s langsgekomen.
Het was een hoop werk om het explosief met ijzer te maken.
Toen ik de bom aan het maken was, heb ik nagedacht over de wijze waarop ik de flitspaal omver zou kunnen halen.
2. De ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 8 november 2012 afgelegde verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven -:
Ik heb de bom samen met [medeverdachte] gefabriceerd en aan de flitspaal opgehangen.
Het vernielen van de flitspaal was overdag in Hellendoorn ter sprake gekomen.
We hebben het kruit gebruikt van Cobra’s 6.
Toen het kruit in de buis zat, heb ik de bout, die ik eerst met vaseline had ingesmeerd tegen wrijving, erop bevestigd. Daarna heb ik de lont eraan bevestigd.
Wij zijn naar de flitspaal gereden in de auto van [medeverdachte]. We hebben een trap meegenomen om erbij te kunnen. Het was een keukentrapje. [medeverdachte] hield de trap vast.
Wij hebben de lont niet direct aangestoken. Ik wilde in mijn eentje op de fiets terugkomen. Je kunt op de fiets sneller wegkomen.
3. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van de Politieregio Hollands-Midden, d.d. 3 november 2011, met proces-verbaalnummer PL1640/2011160765. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven -:
als de op 2 november 2011 tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van J.H. [verdachte] (pag. 101-129 TGO 161 Orion Zaaksdossier):
Die 22 oktober 2011 op 23 oktober 2011 hebben [medeverdachte] [het hof begrijpt: de medeverdachte [medeverdachte]] en ik dat ding gemaakt en opgehangen. Toen ik terugfietste om hem aan te steken, stond er een auto bij. Ik ben toen weggefietst.
Wij zijn op 22 oktober 2011 naar Hellendoorn geweest. Toen wij terug waren in Voorschoten, zijn [medeverdachte] en ik dat ding gedurende de avond gaan maken.
Het idee om de flitspaal op te blazen speelde al wat langer. Wij besloten naar de flitspaal toe te gaan. We zijn erheen gereden met [medeverdachte]’s auto.
[medeverdachte] vond het een mooi plan.
[medeverdachte] en ik namen dat ding, ducttape en een keukentrapje mee naar de flitspaal. Die trap en tape kwamen bij mij vandaan.
Ik had dat ding vast en [medeverdachte] dat trapje. Ik ben erop gaan staan en [medeverdachte] hield die trap vast. Ik heb dat explosief toen aan de paal bevestigd met dat plakband.
Ik wilde het explosief met een aansteker aansteken. Er zat een lont aan. Wij gebruikten een lang lont, omdat het dan eventjes duurt totdat het afgaat. Ik moest de tijd hebben om weg te gaan, omdat ik er natuurlijk niet naast kan gaan staan als vuurwerk afgaat. Dat lijkt mij vrij gevaarlijk. Er kan van alles gebeuren.
Het explosief was zelfgemaakt. Een metalen ding. Een ronde buis die dichtgemaakt was. Kruit in een dicht ding met een lontje. Je maakt eerst dat ding en als het uitgegloeid is, kan het kruit erin en dan een flinke klodder vet erop en de bout erin. Als het metaal op metaal wrijving geeft, dan kan dat fout gaan.
[medeverdachte] en ik samen hebben het explosief die avond gemaakt. Wij hebben zo’n acht Cobra’s in die buis gedaan.
Dat lont kwam van [medeverdachte]. Het explosief is bij mij binnen gemaakt. Het lassen in de schuur en het vullen in mijn huis.
Als het explosief ontploft, zal de mantel van dat explosief wel uit elkaar vliegen.
Er zitten wel enige risico’s aan rondvliegende scherven. Een granaat is van blokjes gemaakt en dan is het de bedoeling dat die blokjes dan wegvliegen.
Toen het explosief was geplaatst, gingen wij weg. Ik zou dan later teruggaan op de fiets. Met een fiets ben je zo weer weg.
Toen ik terug kwam bij de flitspaal, zag ik daar een auto met van die oranje lampen. Ik dacht toen: dat zal wel een politieauto zijn. Ik ben toen weer omgefietst en weggegaan. Op de vraag waarom ik toen niet naar de politieagenten ben toe gegaan om hen ervan in kennis te stellen dat dit mogelijk een zwaar explosief was en dat dit mogelijk kon ontploffen, antwoord ik: Ja, wat denk je zelf. Jongens neem mij maar mee voor de komende tien jaar?
Ik heb de pijpbom dichtgedraaid. Ik heb de bout op het explosief geplaatst nadat wij het kruit erin hadden gedaan, door deze erin te draaien met vet, met de hand. Om de bout erop te krijgen heb ik geen kracht nodig gehad. Als je kracht gaat zetten, heb je kans op wrijving en dat die klapt.
4. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van de Regiopolitie Hollands-Midden, d.d. 28 oktober 2011, onderzoek 161 Orion, 1ste verhoor verdachte [medeverdachte]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven -:
als de op 28 oktober 2011 tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [medeverdachte] (pag. 193-203 TGO 161 Orion Zaaksdossier):
In de auto tijdens de rit van de paal naar huis vroeg ik wat het plan was. Hij [het hof leest: de verdachte [verdachte]] zei dat hij later terug wilde gaan om dat ding af te steken. Ik zei toen tegen hem dat dat hartstikke gevaarlijk was, omdat dat ding onbeheerd achter zou blijven.
5. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van de Regiopolitie Hollands-Midden, d.d. 30 oktober 2011, onderzoek 161 Orion, 3de verhoor verdachte [medeverdachte]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven -:
als de op 30 oktober 2011 tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [medeverdachte] (pag. 217-222 TGO 161 Orion Zaaksdossier):
Toen ik met [verdachte] [het hof leest: de verdachte [verdachte]] naar die flitspaal liep, kwamen er wel meerdere auto’s langs. We zijn in de middenberm gaan wachten.
6. Het proces-verbaal van verhoor getuige van de politie Hollands-Midden, district Leiden en omstreken, team Leiden-Zuid, d.d. 23 oktober 2011, met proces-verbaalnummer PL1643 2011160765-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 23 oktober 2011 tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige 1] (pag. 354-358 TGO 161 Orion Zaaksdossier):
Vannacht, 23 oktober 2011, reed ik rond 03.10 uur langs de flitspaal. Ik kwam uit Leiden en reed richting Voorschoten. Ik zag twee mannen staan op de kruising van de Voorschoterweg met de Leidseweg in Voorschoten. Ik zag dat die mannen op de middenberm stonden.
Ik zie dat ik de politie gebeld heb om 03.23 uur. Ik reed terug en kwam weer langs het kruispunt van de Voorschoterweg en de Leidseweg. Beide mannen stonden nu bij de flitspaal. Ik zag een soort keukentrapje. De man met de grijze sweater stond op de trap bovenop de boog. De andere man hield de trap vast.
Er reden meerdere auto’s op de terugweg, een stuk of vier à vijf.
7. Het proces-verbaal van verhoor getuige van de politie Hollands-Midden, divisie regionale opsporing, tactische opsporing, d.d. 23 oktober 2011, met proces-verbaalnummer PL1609 2011160765-22. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 23 oktober 2011 tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige 2] (pag. 406-408 TGO 161 Orion Zaaksdossier):
Afgelopen nacht, 23 oktober 2011, heeft [getuige 1] mij naar huis gebracht. Dat was na 3.00 uur. We draaiden de Voorschoterweg op. Op een gegeven moment heet deze weg de Leidseweg.
Toen we langs de flitspaal reden, zag ik dat er twee mannen in de middenberm stonden.Ik zag toen dat er een taxi uit de tegengestelde richting kwam. Toen we verder reden op de Leidseweg, sloegen we linksaf. We moesten voorrang verlenen aan een tegemoet komende auto.
8. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Hollands-Midden, district Leiden en omstreken, team Leiden-Zuid, d.d. 23 oktober 2011, met proces-verbaalnummer PL1643 2011160765-13. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van een opsporingsambtenaar (pag. 474-475 TGO 161 Orion Zaaksdossier):
Ik was op 23 oktober 2011 op de Voorschoterweg te Voorschoten. Er kwam een man naar mij toe, die verklaarde te zijn: [getuige 3]. Hij verklaarde mij het volgende:
“Ik was in de nacht van zaterdag 22 oktober 2011 op zondag 23 oktober 2011 vanuit Voorschoten onderweg naar huis in mijn auto. Ik reed om 03.15 uur op de Leidseweg komende uit de richting van Voorschoten. Ik zag op dat moment twee personen bij de flitspaal op de kruising van de Voorschoterweg en de Leidseweg.Ik zag een ladder tegen de flitspaal staan. Een persoon stond op de ladder. Ik zag een tweede persoon staan. Deze persoon hield de ladder vast waar de eerste persoon op stond”.
9. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Hollands-Midden, district Leiden en omstreken, team Leiden-Zuid, d.d. 23 oktober 2011, met proces-verbaalnummer PL1643 2011160765-4. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van opsporingsambtenaren (pag. 469-470 TGO 161 Orion Zaaksdossier):
Op 23 oktober 2011 omstreeks 03.30 uur hoorden we dat er op de Voorschoterweg te Voorschoten een voorwerp was aangetroffen dat vermoedelijk een explosief zou zijn. Beiden gingen we ter plaatse. Daar zagen we een zogenaamde flitspaal staan waaraan een voorwerp was vastgeplakt. We overlegden of we dit voorwerp zelf zouden verwijderen. De commandant van het E.O.C. [het hof leest: de EOD], [slachtoffer 2], adviseerde het voorwerp te behandelen als een gevaarlijk explosief. We kregen het advies om de plek ruimschoots af te zetten. We zetten met afzetlint een straal van honderd meter af.
Inmiddels was het E.O.C. ter plaatse gebracht.
10. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Hollands Midden, district Leiden en omstreken, team Leiden-Noord, d.d. 23 oktober 2011, met proces-verbaalnummer PL1641 2011160765-5. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven –
als relaas van opsporingsambtenaren (pag. 471-473 TGO 161 Orion Zaaksdossier):
Op 23 oktober 2011, omstreeks 07.10 uur, kwamen wij, verbalisanten, aan op de kruising van de Voorschoterweg met de Leidseweg. Aldaar was de nachtdienst belast met een aantal afzettingen in verband met een aangetroffen explosief op een flitspaal op de voornoemde kruising. Drie medewerkers van het Explosief Opruimings Commando en een medewerker van de Forensische Opsporing waren op dat moment bezig het explosief te ontmantelen en klaar te maken voor transport.
Net op het moment dat wij terug wilden lopen naar ons surveillancevoertuig, zagen wij een enorme lichtflits. Deze flits werd gevolgd door een enorme knal. Vervolgens zagen wij een enorme witkleurige rookpluim vanaf de plaats waar de medewerkers van het Explosief Opruimings Commando hadden gestaan, vandaan komen. Kort hierop hoorden wij iemand enorm krijsen. Hierop zijn wij meteen naar de plaats gerend waar de explosie vandaan was gekomen. Aldaar aangekomen zagen wij drie personen op de grond liggen. Twee van hen lagen op het asfalt van de weg en de derde persoon lag in de middenberm. Wij zagen dat dit één van de medewerkers van het Explosief Opruimings Commando was. Wij zagen dat de rechterhand van deze persoon bijna geheel van zijn arm was geslagen. De rechterhand dan wel een gedeelte dat nog over was van zijn rechterhand, hing aan een stuk vel aan zijn onderarm. De rechterhand zelf miste een aantal vingers en was behoorlijk beschadigd. Tevens zagen wij dat beide ogen van deze persoon opgezwollen waren en vol bloed en metaalsplinters zaten. Genoemd persoon antwoordde dat hij [slachtoffer 1] heette. [slachtoffer 1] klaagde over hevige pijn in zijn rechterhand en aan zijn rechterknie. Tevens zei [slachtoffer 1] dat hij niets meer zag en dat hij last van zijn oren had.
Wij hoorden [slachtoffer 1] zeggen dat de ontsteking inmiddels al uit het explosief was verwijderd en dat hij bezig was het kruitachtige poeder uit de staaf aan het leegschudden was. [slachtoffer 1] vertelde dat bijna al het poeder uit de staaf door hem verwijderd was toen het plotseling in zijn hand explodeerde.
Gewond: [slachtoffer 1]
Gewond: [slachtoffer 2]
Gewond: [slachtoffer 3].
11. Het proces-verbaal van verhoor getuige van de regiopolitie Hollands-Midden, d.d. 3 november 2011, onderzoek 161Orion. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 3 november 2011 tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [slachtoffer 2] (pag. 437-444 TGO 161 Orion Zaaksdossier):
Mijn verwondingen zijn dat het trommelvlies aan mijn linkeroor helemaal weg is en daaraan moet ik geopereerd worden. Mijn rechteroor heeft nog een kwart trommelvlies en daarvan verwachten ze dat dit natuurlijk zal herstellen. Afgelopen donderdag heb ik een ogentest gehad en dat was nu weer helemaal goed. Ik had last van mijn ogen. Het was alsof er grind in mijn ogen werd gegooid en er vervolgens op mijn ogen werd getapdanst. In het ziekenhuis zijn er kruitresten uit mijn oog verwijderd en later ook uit de rest van mijn gezicht.
Binnen de Explosieven Opruimingsdienst (verder EOD) ben ik werkzaam als ploegcommandant.
Op 23 oktober 2011 vertelde [slachtoffer 1] [het hof begrijpt: [slachtoffer 1]] mij dat er een IED (improvised explosive device) op een flitspaal in Voorschoten was gebonden. De IED was vastgetapet op een flitspaal.
Ik heb de IED losgesneden en op de tevoren afgesproken plek neergelegd. Mijn volgende stap was het lont te scheiden van de hoofdlading. Ik trok het lont zachtjes uit de behuizing. Het lont had een lengte van 1 meter en 9 cm. Op dat moment is het ontstekingsmiddel van de lading gescheiden.
Ik heb de behuizing op de grond gelegd. Alles had ik op een vuilniszak gelegd die ik van tevoren al op de weg had klaargelegd. Omdat alle componenten gescheiden waren, ben ik eerst met [slachtoffer 1] naar voren gelopen. Wij stonden daar zonder beschermende kleding.
Toen [slachtoffer 1] mij het NFI-kistje en het monsterpotje had gebracht, kwam ook de man van de FO mee die daar diverse foto’s heeft gemaakt. Vervolgens heb ik een monster vanuit de hoofdlading in het monsterpotje gedaan. Omdat ik het NFI-kistje niet open kreeg, vroeg ik aan [slachtoffer 1] of hij de hoofdlading vervoersveilig wilde verpakken.
12. Het proces-verbaal van verhoor getuige van de Koninklijke Marechaussee, District West, Brigade Recherche & Informatie, Onderzoek Orion, d.d. 10 november 2011. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven-
als de op 10 november 2011 tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [getuige 4] (pag. 445-448 TGO 161 Orion Zaaksdossier):
Op 23 oktober 2011 arriveerden wij in Voorschoten.
Ik zag dat [slachtoffer 2] [het hof begrijpt: [slachtoffer 2]] het object van de flitspaal verwijderde en op het wegdek neerlegde.
[slachtoffer 2] heeft het object in losse componenten uiteen gehaald en de losse componenten op de vuilniszak gelegd.
Op een gegeven moment hoorde ik een zware explosie.
Ik zag dat er drie gewonden waren, namelijk de TR rechercheur, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] [het hof begrijpt: [slachtoffer 1]].
Ik rende naar [slachtoffer 1] en zag direct dat het met zijn rechteronderarm/-hand zeer slecht gesteld was. Ik zag dat [slachtoffer 2] aangezichtsletsel had.
13. Het proces-verbaal van aangifte van de politie Hollands-Midden, district Duin- en Bollenstreek, team opsporing, d.d. 7 november 2011, met proces-verbaalnummer PL1610 2011168925-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 7 november 2011 tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [slachtoffer 3] (pag. 36-38 TGO 161 Orion Zaaksdossier):
Ik ben werkzaam bij de forensische opsporing van de politie Hollands Midden.
Op 23 oktober 2011 omstreeks 05.30 uur werd ik in kennis gesteld van het aantreffen van een explosief op een flitspaal te Voorschoten.
Ter plaatse bleek dat op de Voorschoterweg, nabij de kruising met de Leidseweg, op een flitspaal een explosief was aangebracht. Personeel van de EOD was op dat moment nog bezig met het onschadelijk maken van het explosief.
Ik kreeg van een personeelslid van de EOD toestemming om de plaats waar het explosief lag te benaderen om sporen veilig te stellen.
Omdat de EOD een monster van de kruitlading wilde veiligstellen, werd in een glazen potje een hoeveelheid kruit opgevangen. Vervolgens werd door hun besloten om de kruitlading uit de metalen pijp te verwijderen. Ik heb een plastic zak uit mijn auto gehaald waarin het kruit werd opgevangen. Ik zag dat de medewerker de pijp met de vulopening naar beneden in de plastic zak hield, zodat het kruit in de zak werd opgevangen.
Ik ben naar het midden van het wegdek gelopen, vermoedelijk om nog een overzichtsfoto te maken. Op het moment dat ik mij omdraaide in de richting van de medewerker van de EOD die het kruit aan het verwijderen was, volgde er een enorme explosie. Ik zag een grote vuurbal en hoorde een enorme knal. Ik voelde een drukgolf op mijn lichaam.
In de loop van de dag zijn mijn ogen onderzocht. Bij dit onderzoek bleek dat ik lichte schaafwondjes had op het netvlies van mijn ogen. Omdat ik last had van oorsuizen zijn mijn oren onderzocht. Op 23 oktober 2011 werd ik ontslagen uit het ziekenhuis. Tot en met 30 oktober 2011 ben ik thuis geweest. Op 31 oktober ben ik weer aan het werk gegaan.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
14. Het proces-verbaal van verhoor getuige van de politieregio Hollands-Midden, onderzoek 161Orion, d.d. 26 januari 2012. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 11 januari 2012 tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [slachtoffer 1] (pag. 553-569 TGO 161 Orion Procesdossier Aanvullend zaaksdossier):
Het zichtbare van de lichamelijke schade die ik als gevolg van de explosie heb opgelopen is mijn hand, die is eraf. Daarnaast mijn ogen. Mijn rechteroog is geopereerd. Het hoornvlies was als een bananenschil uit elkaar gereten. Die hebben ze op achttien plekken gehecht. Maar er loopt een hechting door mijn pupil heen, vandaar dat ik maar maximaal 25% zicht kan krijgen. In mijn linkeroog was het zicht naar 80% gezakt, maar die klimt langzaam weer naar voren. Ik kan in mijn ogen geen licht verdragen.
Ik ben ploegcommandant bij de EODD en ingedeeld bij het IED-peloton.
Omstreeks 04.15 uur ging de telefoon en kwam de melding van de politie Hollands Midden dat er een verdacht pakket op een flitspaal was gezien en dat er twee jongens met een trapje bij de flitspaal stonden.
Ik was tweede man. [slachtoffer 2] [het hof begrijpt: [slachtoffer 2]] heeft de eerste benadering gemaakt in zijn bompak. Hij heeft foto’s gemaakt van het IED op de paal, is teruggekomen en heeft met mij overlegd wat te doen. Er kwam een lont uit van 109 cm lengte. [slachtoffer 2] heeft het pakketje losgesneden van de flitspaal en in bompak eraf gehaald en op de weg neergelegd. [slachtoffer 2] zei toen dat hij een handopening zou gaan doen.
Uiteindelijk lag het IED bloot. In dit geval zat er alleen kruit in. De handopening was snijden, losmaken, ontleden en openen.
[slachtoffer 2] is naar voren gegaan en die heeft het kruit in een forensisch tasje leeggeschud.
Het kruit is allemaal uit de pijp gehaald. De ontsteker en het lont zijn ook verwijderd. [slachtoffer 2] zei: “Ga even naar voren, kijk of die goed leeg is”. Dan ben je zelf een beetje aan het bewegen met die pijp en dan komt er toch wel wat uit. Toen kwam er toch nog wel kruit uit. Er zat geen ontsteker meer in, dus je gaat een beetje op en neer met die pijp en boven die zak komt er nog wat uit.
Ik ging de pijp overdragen aan de politie. Uiteindelijk wil de politie het hebben voor sporen.
[slachtoffer 2] was bezig de samples te verpakken voor de politie.
De kistjes worden verzegeld door de politieagent ter plaatse. Wij mogen het als enige vervoeren en naar onze bunker brengen en van daaruit gaat het naar het NFI.
Ik weet nog, toen ik het in mijn hand had. Toen schudde ik en kwam er inderdaad nog meer kruit uit lopen. Ik kreeg toen van de FO’er een ander zakje en toen was ik aan het schudden en voor mijn gevoel kwam er best nog wat kruit uit. Toen zei die: “Ik maak ook nog een foto” en dat was mijn laatste moment. Ik had het IED vast bij het gelaste gedeelte. Ik voelde die pijp.
15. Een geschrift, zijnde een medische verklaring van het Leids Universitair Medisch Centrum, opgemaakt door drs. M.B. de Jong, chirurg, inhoudende medische informatie/ letselbeschrijving betreffende [slachtoffer 1], d.d. 8 december 2011. Dit geschrift houdt onder meer in – zakelijk weergegeven - (pag. 34-35 TGO 161 Orion Procesdossier Aanvullend zaaksdossier):
Op 23 oktober 2011 presenteerde bovengenoemde patiënt zich op onze spoedeisende hulp nadat hij bij het ontmantelen van een bom gewond was geraakt aan zijn rechterarm en oog.
Uitwendig waargenomen letsel:
Deels weggeslagen rechterhand met blootliggende botten tot aan distale eenderde van de onderarm, 2 vingers worden separaat aangeleverd.
Overige van belang zijnde informatie:
Gezien het ernstige weke delen letsel en de afwezigheid van grote stukken waren er geen reconstructiemogelijkheden meer. Daarom werd besloten de onderarm op 7 cm. van het gewricht te amputeren.
16. Een geschrift, zijnde een medische verklaring van het Militair Revalidatie Centrum Aardenburg, opgemaakt door de kolonel-arts A. van der Meer, revalidatiearts, inhoudende medische informatie/ letselbeschrijving betreffende [slachtoffer 1]. Dit geschrift houdt onder meer in – zakelijk weergegeven -:
Op 28 november 2011 zag ik bovengenoemde patiënt.
Reden van verwijzing: traumatische amputatie van rechterhand.
Anamnese: op 23 oktober 2011 explodeerde een bom die betrokkene en zijn collega aan het ontmantelen waren. In het LUMC heeft men nog geprobeerd de rechterhand te reconstrueren, maar een amputatie was onvermijdelijk. Naast zijn rechterhand was er ook oogletsel.
Conclusie: traumatische onderarm amputatie rechts en oogletsel na explosietrauma d.d. 23 oktober 2011.
17. Een geschrift, zijnde een medische verklaring van het Leids Universitair Medisch Centrum, opgemaakt door drs. P.A. van Luijt, chirurg, inhoudende medische informatie/ letselbeschrijving betreffende [slachtoffer 2], d.d. 9 december 2011. Dit geschrift houdt onder meer in – zakelijk weergegeven - (pag. 570-571 TGO 161 Orion Procesdossier Aanvullend zaaksdossier):
Uitwendig waargenomen letsel: verschroeide wenkbrauwen, wimpers, hoofdhaar. Schaafwonden ter hoogte van borst en gelaat. Beiderzijds trommelvliesperforatie, met links gehoorverlies. Eerstegraads brandwonden aan de oogleden en bdz cornea erosies.
Datum waarop voorgenoemde persoon werd onderzocht: 23 oktober 2011.
18. Een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, met zaaknummer 2011.10.24.156, aanvraagnummers 001 en 002 en politieregistratienummers PL1609 2011160765-24 TGO 161 Orion, d.d. 22 november 2011, opgemaakt en ondertekend door ing. H. Woortmeijer, als deskundige explosies en explosievenonderzoek verbonden aan het NFI. Dit rapport houdt onder meer in - zakelijk weergegeven – (pag. 194-216 TGO 161 Orion Forensisch dossier):
als relaas van deze deskundige:
Tabel 2 Onderzoeksmateriaal ontvangen op 26 oktober 2011
SIN Omschrijving politie
AACX4737NL Plakband vanaf de flitskast/buis
AACX4735NL Buis (IED)
Ten aanzien van de onderzoeksmaterialen [AACX4735NL en AACX4737NL] werden de volgende vragen gesteld:
Is het aangeboden materiaal een explosieve stof en zo ja, welke stof is het?
Valt de stof onder de Wet wapens en munitie?
Ten aanzien van het onderzoeksmateriaal [AACX4735NL] werden tevens de volgende vragen gesteld:
Zijn er in de buis residuen van explosieve stoffen aanwezig en zo ja, welke stoffen zijn dit geweest?
Kan iets gezegd worden over de uitwerking en gevaarzetting van een intact zijnde IED?
Onderzoeksmateriaal [AACX4735NL] omschreven als ‘Buis (IED)’ betrof een vermoedelijk verzinkte ijzeren koker. Aan één zijde was de koker voorzien van een moer die erop was gelast. Aan de andere zijde was de koker open en was er een metalen constructie met een U-vormige rand opgelast. Tijdens het visuele onderzoek viel er korrelig materiaal uit de metalen koker. Dit materiaal is verzameld voor chemische analyse. Daarnaast is de binnenzijde van de koker bemonsterd.
Onderzoeksmateriaal [AACX4737NL] omschreven als ‘Plakband vanaf de flitskast/buis betrof een grijs ducttape met daaraan verkleefd stukjes lichtgeel papieren tape. Het lichtgele papieren tape betrof drie stukjes over elkaar geplakt tape. Op alle drie de stukjes bevond zich wat grijs materiaal. Het stukje met visueel het meeste grijze materiaal is veiliggesteld voor explosievenonderzoek naar de samenstelling van het grijze materiaal.
Tabel 3 IC-analyseresultaat onderzoeksmaterialen uit tabel 2 [AACX4735NL en AACX4737NL]
Spoor Identificatie nummer Aanwezig Sporen aanwezig
(SIN)
Bemonstering van chloride, sulfaat, ammonium,
[AACX4735NL] nitraat, magnesium,
perchloraat, calcium.
natrium,
kalium.
Waterextract van stukje chloride, ammonium,
van lichtgeel papieren sulfaat, magnesium,
tape natrium. calcium.
[AACX4737NL]
Tabel 4 XRF en XRD analyseresultaat onderzoeksmaterialen uit tabel 2 [AACX4735NL en AACX4737NL]
Spoor Identificatie nummer Met XRD gemeten componenten en (SIN) verbindingen
Korrelig materiaal van siliciumdioxide, zinkoxide
[AACX4735NL]
Grijs materiaal op lichtgeel kaliumperchloraat, aluminium,
papieren tape van zinkoxide
[AACX4737NL]
Samenstelling lading
In het grijze materiaal op de tape [AACX4737NL] zijn met XRD kaliumperchloraat, aluminium en zinkoxide gemeten. Van kaliumperchloraat zijn mij geen toepassingen bekend in metalen of metaallegeringen, zoals het materiaal van de koker [AACX4735NL]. Wel is het een bekende component van explosieve ladingen, vooral in zogenaamde pyrotechnische stoffen. Wanneer kaliumperchloraat wordt gebruikt in pyrotechnische stoffen fungeert dit als zogenaamde oxidator. Er is dan tevens een zogenaamde reductor (brandstof) nodig. Het eveneens met XRD gemeten aluminium ligt hiervoor het meest voor de hand.
Aangezien het stuk tape zich oorspronkelijk over de pijpopening bevond en er een visueel waarneembare hoeveelheid grijs materiaal op de tape is aangetroffen, ligt het voor de hand dat het grijze materiaal afkomstig is van de oorspronkelijke lading en/of de pijp.
Een pyrotechnische stof is een stof of (meestal) een mengsel van twee of meer stoffen die samen een (explosief) brandbaar materiaal vormen. De mengsels bestaan in ieder geval uit een stof die dient als brandstof (reductor) en een stof die dient als zuurstofleverancier (oxidator). Een voorbeeld van een pyrotechnische stof is aluminium met kaliumperchloraat: flitskruit.
Het voorgaande overziend is er in elk geval een lading aanwezig geweest op basis van kaliumperchloraat en aluminium.
Reconstructie
Op basis van de verkregen informatie en de verkregen digitale foto’s en röntgenfoto’s van de EOD, is te zien dat de oorspronkelijke constructie zowel aan de voorzijde als de achterzijde dicht was.
Op basis van met name de analyseresultaten betrof de lading hoofdzakelijk een flitspoeder op basis van kaliumperchloraat en aluminium.
Uitwerking en gevaarzetting
Indien bij een intacte constructie de explosieve lading tot ontbranding wordt gebracht, zal de metalen constructie door de explosieve verbranding van de lading en de zeer snelle drukopbouw vrijwel zeker verscherven en een zeer luide knal veroorzaken. Hierbij ontstaat gevaar voor ernstig tot dodelijk letsel voor personen in de nabije omgeving (tot circa 10 meter) en ontstaat gevaar voor lichamelijk letsel, zoals oog- en gehoorschade voor personen in de omgeving (tot circa tientallen meters).
In de onderzochte extracten van de onderzoeksmaterialen [AACX4735NL] en [AACX4737NL] zijn ionen aangetoond die vermoedelijk afkomstig zijn van pyrotechnische mengsels op basis van kaliumperchloraat. Het onderzochte grijze materiaal van onderzoeksmateriaal [AACX4737NL] betreft vrijwel zeker een pyrotechnisch mengsel op basis van kaliumperchloraat en aluminium.
Door de toepassing van pyrotechnische stoffen in een metalen koker, zoals gereconstrueerd, waarbij de metalen constructie zal verscherven bij een eventuele explosieve verbranding van de lading in de constructie, is de constructie voorzien van de explosieve lading te plaatsen onder de WWM. Dit wordt mede versterkt door de wijze van aantreffen van de oorspronkelijke constructie, namelijk vastgetaped op een flitskast. Hierdoor is de oorspronkelijke metalen constructie voorzien van de explosieve lading aan te merken als een “voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing” zoals bedoeld in de Wet wapens en munitie in artikel 2, lid 1, categorie II. 7e.
19. Een geschrift, zijnde (de vertaling van) een deskundigenrapport van het Forensic Explosives Laboratory te Kent (Groot-Britannië), met referentie FEL/066/12, betreffende strafrechtelijk onderzoek in de zaak met nummer PL 1620 2011160765 en incidentdatum 23 oktober 2011, ongedateerd, opgemaakt en ondertekend door de deskundige A.M. Mansfield. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven –:
Door het arrondissementsparket te Den Haag werd een verzoek ingediend bij het Forensic Explosives Laboratory om een aanvullend forensisch onderzoek uit te voeren met betrekking tot een incident dat plaats heeft gevonden in Voorschoten op 23 oktober 2011. Een geschreven rapport, gedateerd 22 november 2011, dat door het Nederlands Forensisch Instituut was opgemaakt, werd bij dit laboratorium ontvangen van de Nederlandse politie.
Ik heb het rapport gelezen en ben het eens met de vermelde analyse, bevindingen en conclusies. De resultaten van de chemische analyse tonen aan dat de buis hoogstwaarschijnlijk een potassiumperchloraat bevatte en een op aluminium gebaseerd materiaal dat bekend is als flitspoeder. Flitspoeder is een zeer krachtig laagexplosief materiaal dat snel ontbrandt. Indien flitspoeder bijvoorbeeld in een zware metalen buis wordt gestopt en het wordt aangestoken, zou er een zeer snelle explosieve verbranding plaats kunnen vinden.
Het is mijn ervaring dat wanneer een pyrotechnische samenstelling zoals flitspoeder opgesloten zit in een zwaar metalen buis en wordt ontstoken, het zeer krachtig zal exploderen. Het zou waarschijnlijk zijn dat de metalen buis zou scheuren waarbij fragmenten in het rond zouden vliegen, hetgeen zou resulteren in zware verwondingen of de dood van personen die zich dicht in de buurt zouden bevinden.
20. Een geschrift, zijnde (de vertaling van) een aanvullend deskundigenrapport van het Forensic Explosives Laboratory te Kent (Groot-Britannië), met referentie FEL/066/12 en zaaknummer PL 1620 2011160765 en incidentdatum 23 oktober 2011, d.d. 15 augustus 2012, opgemaakt en ondertekend door de deskundige A.M. Mansfield. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Het Forensic Explosives Laboratory bereikte een aanvullend verzoek om forensisch onderzoek te verrichten aan de hand van fysieke zaken die ter plekke waren verzameld. Er werden bij dit laboratorium bewijsstukken ontvangen van de Politie Hollands Midden.
AACX4735NL bestaat uit een zilverkleurige metalen buis.
Aan de binnenzijde van de buis bevindt zich een grijskleurig poederachtig residu. Chemische analyse van deze grijskleurige afzetting en van een spoeling met water van de binnenzijde van de buis wijst op de aanwezigheid van chemische stoffen die overeenkomen met een toegepast mengsel van buskruit en flitspoeder. Dit laag-explosieve mengsel is gevoelig voor afgaan als gevolg van een vonk, hitte, een vlam, wrijving en een schok.
Op grond van mijn onderzoek van de ingediende zaken en de informatie verstrekt in de processen-verbaal en de foto’s ben ik van mening dat AACX4735NL bestanddelen bevat van een geïmproviseerde bom, beter bekend als een pijpbom.
Geïmproviseerde bommen zijn van nature gevaarlijk en kunnen zich onvoorspelbaar gedragen. Echter, een pijpbom gevuld met een mengsel van voor handelsdoeleinden vervaardigd buskruit en flitspoeder komt naar mijn mening niet spontaan tot ontsteking. Om af te gaan is er voor een pijpbom van dit type een of andere vorm van fysieke stimulus vereist.
21. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank ’s-Gravenhage, ongedateerd, met parketnummer 09/754219-11. Dit proces-verbaal houdt onder meer in –zakelijk weergegeven-:
als de op 12 april 2012 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van de deskundige M.A.A. Kool:
Ik ben lid geweest van de commissie die het intern onderzoek [het hof begrijpt: bij de EOD] heeft gedaan.
U vraagt mij of ik iets kan zeggen over wat er met zo’n ijzeren pijp gebeurt als zo’n bom tot ontploffing komt. Het is een stalen pijp en in die pijp vindt een verbranding plaats. Er kunnen dan stukken staal door de omgeving vliegen en die kunnen zeer ernstige verwondingen toebrengen aan personen die binnen een straal van 150 meter lopen.”
6.4. Het hof heeft onder de kop ‘nadere bewijsmotivering’ voorts nog het volgende overwogen:
“Met betrekking tot de bij dagvaarding I onder 1 subsidiair, 2 meer subsidiair en 3 meest subsidiair ten laste gelegde feiten heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig zijn op schrift gestelde pleitnotities bepleit dat de verdachte van deze ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat weliswaar kan worden gezegd dat de verdachte onvoorzichtig is geweest door de pijpbom achter te laten, maar dat niet gezegd kan worden dat hij de gevolgen van zijn handelen had kunnen en moeten voorzien gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en de context van het geheel van handelingen en gebeurtenissen die plaatsvonden vooraf en tijdens het ongeval.
Het hof stelt op basis van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Vervaardiging, ontmanteling en explosie van de flitspaalbom
In de nacht van 22 op 23 oktober 2011 hebben de verdachten [verdachte] en [medeverdachte] een explosief gefabriceerd en aan een flitspaal te Voorschoten opgehangen.
Het vernielen van de flitspaal was de dag tevoren, op 22 oktober 2011, in Hellendoorn ter sprake gekomen. [medeverdachte] vond het een mooi plan.
[verdachte] en [medeverdachte] hebben het explosief vervolgens samen gemaakt omstreeks middernacht in de woning van [verdachte].
Het explosief werd van een metalen omhulsel voorzien. De pijp werd gevuld met het kruit van ongeveer acht Cobra’s 6. Toen het kruit in de buis zat, draaide [verdachte] de bout - die hij eerst met vet ingesmeerd had tegen de wrijving - handmatig in de pijpbom. Daarna bevestigde [verdachte] de lont met een lengte van 1 meter en 9 centimeter, die hij veel eerder al van [medeverdachte] had gekregen, eraan.
Vervolgens reden [verdachte] en [medeverdachte] naar de flitspaal in de auto van [medeverdachte]. Zij hadden het explosief, ducttape en een keukentrapje uit de woning van [verdachte] meegenomen. [verdachte] hield het explosief vast en [medeverdachte] het trapje. [verdachte] ging op het trapje staan. [verdachte] nam waar dat er zo nu en dan auto’s langsreden. Ook [medeverdachte] nam waar dat er meerdere auto’s langskwamen. Zij zijn toen in de middenberm gaan wachten. [verdachte] heeft het explosief vervolgens aan de flitspaal geplakt met het tape. [medeverdachte] hield voor hem de trap vast en reikte hem ducttape aan.
De lont werd nog niet aangestoken, omdat [verdachte] in zijn eentje op de fiets zou terugkomen om dat te doen. Per fiets kon hij sneller wegkomen. Toen [verdachte] [medeverdachte] vertelde dat hij later terug wilde gaan om het explosief af te steken, zei [medeverdachte] tegen hem dat het hartstikke gevaarlijk was, omdat het explosief onbeheerd achter zou blijven.
Toen [verdachte] terugkwam en een auto met oranje lampen bij de flitspaal zag staan, dacht hij dat het een politieauto was en is hij weggegaan. Omdat hij niet wilde worden meegenomen “voor de komende tien jaar”, heeft [verdachte] de politieagenten niet in kennis gesteld van het explosief.
[verdachte] en [medeverdachte] werden opgemerkt door meerdere getuigen, die omstreeks 03.10 uur twee mannen zagen staan bij de flitspaal op de weg van Leiden naar Voorschoten op de kruising van de Voorschoterweg met de Leidseweg in Voorschoten. Waargenomen werd dat één van de mannen een keukentrap vasthield en de andere man bovenop de trapboog stond. Er reden ongeveer vier of vijf auto’s rond het tijdstip op de weg. Eén van de getuigen belde om 03.23 uur de politie.
Omstreeks 03.30 uur kwam de politie ter plaatse. De politieambtenaren besluiten na overleg met de Explosieven Opruimingsdienst Defensie (hierna: EOD) om het projectiel niet zelf te verwijderen. Op advies van de EOD werd de plek met een straal van honderd meter afgezet. Nadat de EOD ter plaatse was gekomen, werd besloten besloten om het projectiel te ontmantelen.
De ploegcommandant van de EOD, [slachtoffer 2], heeft daartoe het projectiel van de flitspaal verwijderd en de ontsteking gescheiden van de lading. Hij heeft vervolgens het explosief geopend. Op het moment dat de onderdelen gereed waren om te worden verpakt voor vervoer, was het explosief volgens de ploegcommandant veilig genoeg om door de medewerker van de Forensische Opsporing (hierna: FO), [slachtoffer 3], te laten bekijken. [slachtoffer 3], [slachtoffer 2] en de tweede man van de EOD, [slachtoffer 1], liepen daarop naar het explosief om het te bemonsteren. Geen van hen droeg op dat moment nog beschermende kleding.
Er werden monsters van de kruitlading veiliggesteld en de onderdelen van het explosief werden gereed gemaakt voor vervoer. Toen [slachtoffer 1] daarmee bezig was, merkte hij dat er toch nog kruit uit de pijp kwam. [slachtoffer 1] schudde deze kruitresten uit de pijp, welke kruitresten werden opgevangen in een plastic zak. Tijdens dan wel rondom deze laatste handeling vond omstreeks 07.10 uur een explosie plaats. De exacte oorzaak van de explosie is nooit vastgesteld.
Gevolgen van de explosie
Bij de explosie raakten de twee medewerkers van de EOD, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], zwaargewond. De rechterhand van [slachtoffer 1] werd door de explosie deels weggeslagen en hij liep ernstig letsel op aan zijn ogen. [slachtoffer 2] raakte aanvankelijk gewond aan zijn ogen en ernstig gewond aan zijn trommelvliezen. Ook de medewerker van de FO, [slachtoffer 3], raakte gewond aan zijn ogen en zijn gehoor.
Inhoud en gevaarlijkheid van de bom
Omtrent de inhoud en het gevaar van het explosief is het volgende gebleken.
Het explosief was gevuld met hoofdzakelijk een flitspoeder op basis van kaliumperchloraat en aluminium. Volgens de deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) zou, indien bij een intacte constructie de explosieve lading tot ontbranding wordt gebracht, de metalen constructie door de explosieve verbranding van de lading en de zeer snelle drukopbouw vrijwel zeker verscherven en een zeer luide knal veroorzaken. Hierbij ontstaat gevaar voor ernstig tot dodelijk letsel voor personen in de nabije omgeving tot circa 10 meter en ontstaat gevaar voor lichamelijk letsel zoals oogletsel en gehoorschade in de omgeving tot tientallen meters, aldus het NFI.
Ook de deskundige Kool, lid van de commissie die intern onderzoek bij de EOD heeft gedaan, heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat indien een ijzeren pijp als de onderhavige tot ontploffing zou komen, stukken staal door de omgeving kunnen vliegen, die zeer ernstige verwondingen kunnen toebrengen aan personen die binnen een straal van 150 meter lopen.
In het verlengde van het onderzoek door het NFI is gerapporteerd door het Forensic Explosives Laboratory (hierna: FEL) te Kent (Groot-Britannië). In dit rapport komt naar voren dat de buis hoogstwaarschijnlijk gevuld was met flitspoeder, een zeer krachtig laagexplosief materiaal dat snel ontbrandt. Naar de ervaring van de deskundige Mansfield zal flitspoeder, wanneer dit opgesloten zit in een zwaar metalen buis en wordt ontstoken, zeer krachtig exploderen. Het zou waarschijnlijk zijn dat de metalen buis zou scheuren waarbij fragmenten in het rond zouden vliegen, hetgeen zou resulteren in zware verwondingen of de dood van personen die zich dicht in de buurt zouden bevinden.
In het aanvullend rapport van het FEL komt de deskundige tot de conclusie dat geïmproviseerde bommen van nature gevaarlijk zijn en zich onvoorspelbaar kunnen gedragen. Naar de mening van de deskundige is er voor een pijpbom van dit type echter een vorm van fysieke stimulus vereist om af te gaan. Daarbij valt behalve aan een vonk, vlam of hitte te denken aan een schok of wrijving.
Gevraagd naar de verwachte effecten van hun eigenhandig vervaardigde explosief heeft de verdachte als volgt verklaard.
[medeverdachte] achtte het onbeheerd achterlaten van het explosief gevaarlijk. “Ik vond dat niets. Dadelijk zou er wat gebeuren, iemand zou dat ding vast kunnen pakken. Niemand weet wat het is”.
Naar zijn inschatting zouden, indien de bom was geëxplodeerd, scherven of staalsplinters wegspringen en zouden de scherven dwars door een auto heen gaan of in de auto blijven steken.
[medeverdachte] wist dat het explosief krachtig was. Volgens [medeverdachte] was het volstrekt oncontroleerbaar wanneer de bom met een dergelijk lont zou afgaan.
Causaliteit
Het hof dient te beoordelen of sprake is van causaal verband tussen het handelen van de verdachten en de explosie van hun bom, met de gevolgen die zich daarbij hebben voorgedaan.
In dit kader is van belang of de verdachten door hun handelen dusdanig gevaarzettend hebben gehandeld, dat de gevolgen van de explosie hen redelijkerwijs zijn toe te rekenen.
Daartoe dient in het onderhavige geval te worden beoordeeld of de verdachten hebben kunnen voorzien dat het bevestigen van het explosief van een dergelijk kaliber aan de flitspaal, tot de in casu ingetreden (ernstige) gevolgen zouden kunnen leiden. Is dit het geval, dan is het causale verband tussen het handelen van de verdachten en het (zwaar lichamelijk) letsel als gevolg van de explosie naar het oordeel van het hof gegeven, tenzij de causale keten doorbroken is door onafhankelijk van het handelen van de verdachten bestaande factoren, die een dusdanige invloed hebben gehad op het ontstaan van de explosie met de zich daarbij voorgedane gevolgen, dat deze gevolgen redelijkerwijs niet meer aan de verdachten zijn toe te rekenen.
Op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden overweegt het hof het volgende.
Naar het oordeel van het hof hebben de verdachten om te beginnen een cruciaal aandeel gehad in de keten der gebeurtenissen. Indien de verdachten geen bom hadden vervaardigd en aan de flitspaal hadden bevestigd, dan zou de explosie met de daarbij ingetreden gevolgen niet hebben plaatsgevonden.
Deze explosie is, met de zich daarbij voorgedane gevolgen, door de handelingen van de verdachten redelijkerwijs aan de verdachten toe te rekenen. Door immers een zoals hiervoor omschreven gevaarlijk voorwerp op een flitspaal aan de openbare weg, waar nog verkeer reed, te bevestigen terwijl dit voorwerp zichtbaar was voor anderen en vervolgens weg te gaan, was te voorzien dat anderen zich onder de in de bewijsmiddelen beschreven omstandigheden met het explosief zouden gaan bezighouden. De mogelijkheid dat daarbij een fysieke stimulus zou worden uitgeoefend op de bom – waardoor deze tot explosie zou kunnen komen – hadden de verdachten kunnen en moeten voorzien. Zoals hiervoor overwogen heeft [medeverdachte] dat gevaar ook onderkend en [verdachte] daarop gewezen.
Dit leidt tot de conclusie dat een causaal verband kan worden vastgesteld tussen de bevestiging van de bom aan de flitspaal en de ontploffing en de gevolgen daarvan.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat het handelen van EOD bij de ontmanteling van de bom de causaliteitsketen niet doorbreekt.
In dit verband overweegt het hof het volgende.
Door verschillende deskundigen, met name door de Forensic Explosives Laboratory (hierna: FEL) te Kent (Groot-Brittannië) op 16 mei 2012 en op 15 augustus 2012, zijn mogelijke (neven)oorzaken van de ontploffing onderzocht. Zo is onderzoek gedaan naar de mogelijke invloed van een bouwlamp of schijnwerper, een naderbij rijdende auto, het fotograferen, de wijze waarop de explosieve substantie op de plastic zakken is gegoten en de kleding die de betrokkenen ten tijde van de ontmanteling droegen.
Uit geen van de deskundigenonderzoeken is naar voren gekomen dat één van deze factoren, dan wel in combinatie met elkaar, van dusdanige invloed is of zijn geweest dat hieruit de explosie (mede) kan worden verklaard.
Tevens is intern onderzoek verricht bij de EOD naar de gang van zaken tijdens de ontmanteling. Uit dat onderzoek blijken wel onvolkomenheden bij de ontmantelingsprocedure, maar het hof acht niet aannemelijk geworden dat die onvolkomenheden in de ontmantelingsprocedure in zodanig verband met de in casu ingetreden gevolgen staan dat deze de causale keten hebben doorbroken. In dit verband acht het hof mede relevant dat de EOD een professionele organisatie is waarvan de medewerkers er bij uitstek op zullen zijn gericht om bij hun handelen schade en gevaren (ook voor zichzelf) zoveel mogelijk te voorkomen en te beperken.”
7. Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
7.1.
Het middel klaagt over de motivering van het onder 1 subsidiair, 2 meer subsidiair, 3 meest subsidiair, 4 subsidiair en 5 bewezenverklaarde. Het middel klaagt in het bijzonder dat het hof ten onrechte heeft bewezen verklaard dat de verdachte “aanmerkelijk onvoorzichtig” heeft gehandeld, althans dat het hof het verweer van de verdediging aangaande de causale keten en het ontbreken van voorzienbaarheid van het gevolg ontoereikend dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen.
7.2.
Voor de bewezenverklaring en bewijsvoering verwijs ik naar hetgeen ik hiervoor onder 6. heb opgenomen.
7.3.
Als ik het middel goed begrijp klaagt het in de kern over de bewezenverklaarde culpa en het oordeel van het hof dat de gevolgen van het gedrag aan de verdachte kunnen worden toegerekend. De verdachte is ter zake van feit 1 subsidiair, 2 meer subsidiair en 3 meest subsidiair veroordeeld ter zake van het materieel omschreven culpoze delict van art. 308 lid 1 Sr dus het lijkt me dat het middel in die zin beperkt moet worden opgevat dat het zich enkel richt tegen die bewezenverklaarde feiten.
7.4.
Het volgende moet worden vooropgesteld. Onder schuld in de zin van art. 308 Sr wordt een min of meer grove of aanmerkelijke schuld verstaan. Of sprake is van dergelijke schuld in de zin van art. 308 Sr wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is voorts afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. In de delictsomschrijving van art. 308 lid 1 Sr moet het gevolg van zwaar lichamelijk letsel of zodanig letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van zijn ambts- of beroepsbezigheden ontstaat, te wijten zijn aan de schuld van de verdachte, hetgeen dus te herleiden is tot diens aanmerkelijk onvoorzichtige gedraging. De vraag naar de verwijtbaarheid heeft een normatieve component; over de vraag wat redelijkerwijze van iemand kan worden gevergd, kan verschillend worden gedacht. Over het algemeen wordt de gemiddelde mens als standaard genomen. De standaard waartegen gedrag wordt afgemeten wordt bovendien mede bepaald door de zogenaamde Garantenstellung, waarbij van personen in een bepaalde hoedanigheid een bijzondere zorgplicht mag worden verwacht. Opmerking verdient voorts dat vragen van causaliteit en culpa nauw met elkaar verweven zijn - waardoor van schuld aan een gevolg geen sprake kan zijn als er geen causaal verband is en omgekeerd bezwaarlijk gezegd kan worden dat het redelijk is om gevolgen toe te rekenen aan gedrag dat niet onvoorzichtig was.1.
7.5.
Terug naar de onderhavige zaak. Van een persoon met een bijzondere zorgplicht door zijn hoedanigheid is geenszins sprake. Het gaat om een verdachte die samen met zijn mededader een bom heeft gefabriceerd en deze aan een flitspaal heeft opgehangen met het doel om deze tot ontploffing te brengen. Dat het hof dit gedrag heeft aangemerkt als grovelijk onvoorzichtig, en in zoverre dus opleverende schuld, komt mij geenszins onbegrijpelijk voor. Immers, de verdachte heeft een onacceptabel risico in het leven geroepen dat anderen (zwaar) lichamelijk letsel zouden oplopen. Het antwoord op de vraag of de verdachte anders moest handelen (vermijdbaarheid) en ook anders kon handelen (verwijtbaarheid) is hiermee gegeven. De vraag lijkt dan enkel nog te zijn of de gevolgen aan dat onvoorzichtige gedrag kunnen worden toegerekend.
7.6.
Volgens de steller van het middel kan de ontploffing en de daardoor ontstane gevolgen niet aan de verdachte worden toegerekend omdat de gevaarzetting door het handelen van de leden van het EOD-team zelf is ontstaan. Hun handelen heeft te gelden als interveniërende factor die het causale verband tussen de nalatigheid van de verdachte en het letsel doorbreekt.
7.7.
Strafrechtelijke causaliteit tussen een gedraging en een bepaald gevolg dient te worden bepaald aan de hand van de maatstaf van de "redelijke toerekening".2.Dit betekent dat de beantwoording van de vraag of er causaal verband bestaat tussen de door de verdachte verrichte gedragingen en – in dit geval – het (zwaar lichamelijk) letsel van de slachtoffers dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of dat letsel redelijkerwijs als gevolg van die bewezenverklaarde gedragingen aan de verdachte kan worden toegerekend. De beantwoording van de vraag naar de redelijke toerekening is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Indien de gedraging naar haar aard geschikt was om het uiteindelijke resultaat teweeg te brengen of het risico daarop in relevante mate heeft verhoogd, doorbreken tussenkomende andere factoren de causaliteitsketen niet. Dit wordt niet anders wanneer de nadien opgekomen omstandigheden in belangrijke mate tot het intreden van het gevolg hebben bijgedragen, of zelfs moeten worden aangemerkt als de rechtstreekse oorzaak van dat gevolg.3.In de heersende causaliteitstheorie hoeven fouten van het slachtoffer als zodanig niet aan het aannemen van causaal verband in de weg te staan.4.
7.8.
In de hiervoor onder 6.4 weergegeven overweging heeft het hof uiteengezet dat en waarom het van oordeel is dat de explosie met de daarbij ingetreden gevolgen door de handelingen van de verdachten redelijkerwijs aan de verdachte is toe te rekenen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.3 is vooropgesteld en in het licht van de hiervoor weergegeven overwegingen van het hof geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Het hof heeft immers voorop gesteld dat de verdachten een cruciaal aandeel hebben gehad in de keten der gebeurtenissen door het vervaardigen en ophangen van de bom aan de flitspaal; als zij dit niet hadden gedaan zou de explosie met daarbij ingetreden gevolgen niet hebben plaatsgevonden – met andere woorden: de gedraging van de verdachte was een ‘condicia sine qua non’ voor de later opgetreden ontploffing. Daarmee is voldaan aan, zoals de Hoge Raad het noemde5., de “ondergrens van het causaal verband.” Dit verband heeft het hof terecht als noodzakelijke voorwaarde aangemerkt. Voorts heeft het hof bij de redelijke toerekening betrokken dat was te voorzien dat, door weg te gaan na het ophangen van het intrinsiek gevaarlijke voorwerp, anderen zich met het zichtbare explosief zouden gaan bezighouden en dat daarbij de mogelijkheid bestond dat een fysieke stimulans zou worden uitgeoefend op de bom waardoor deze tot explosie zou kunnen komen.
7.9.
Anders dan de steller van het middel aanvoert doet aan het voorgaande niet af dat uit het interne onderzoek bij de EOD naar de gang van zaken tijdens de ontmanteling wel onvolkomenheden zijn gebleken. Het hof heeft op dit punt niet onbegrijpelijk overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat die onvolkomenheden in zodanig verband met de ingetreden gevolgen staan dat deze de causale keten hebben doorbroken.6.Voor zover het middel nog klaagt over de voorzienbaarheid – welk aspect in dit verband als een ’hulpmiddel’ bij het bepalen van de redelijke toerekening beschouwd kan worden7.- faalt het eveneens nu in de overwegingen van het hof in voldoende mate de voorzienbaarheid van het zich verwezenlijkte letsel besloten ligt.
8. Het tweede namens de verdachte voorgestelde middel
8.1.
Het middel klaagt over de motivering van het onder 4 bewezenverklaarde, kort gezegd de poging een ontploffing teweeg te brengen, als bedoeld in art. 157 Sr.
8.2.
Voor de bewijsvoering van het onder 4 bewezenverklaarde verwijs ik naar hetgeen ik hiervoor onder 6. heb opgenomen.
8.3.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte samen met zijn medeverdachte [medeverdachte] een bom heeft gemaakt en deze midden in de nacht aan een flitspaal hebben opgehangen. Diverse getuigen die in hun auto langsreden hebben de twee mannen gezien. De verdachten zelf hebben ook meerdere auto’s zien langsrijden toen zij bij de flitspaal stonden. Nadat de bom was opgehangen, zijn beide mannen weggegaan. Afgesproken werd dat verdachte later op zijn fiets terug zou gaan om de lont aan te steken. Toen verdachte een auto met oranje lampen bij de flitspaal zag staan, is hij weggefietst zonder de politie te waarschuwen want dan zou hij worden meegenomen “voor de komende tien jaar”. Bij de ontmanteling van de bom zijn twee personen van de EOD gewond geraakt en een medewerker van de forensische opsporing.
8.4.
In de eerste plaats klaagt het middel dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom verdachte opzettelijk heeft gehandeld en voorts dat de nadere bewijsoverweging van het hof onbegrijpelijk is.
8.5.
Volgens vaste rechtspraak hoeft het opzet in geval van vervolging ter zake van art. 157 Sr niet te zijn gericht op het door de brandstichting, ontploffing of overstroming veroorzaakte gevaar. Voldoende is dat het opzet zich uitstrekt tot de gedraging en het daarmee onlosmakelijk verbonden gevolg, zoals in een zaak als deze het teweeg brengen van een ontploffing.8.Dat het hof in het onderhavige geval het opzet op het teweegbrengen van een ontploffing heeft aangenomen is geenszins onbegrijpelijk, gelet op – onder meer – de verklaring van de verdachte, zoals in de bewijsmiddelen onder 1. is opgenomen, voor zover inhoudende dat het de bedoeling was de flitspaal met een vuurwerkbom naar beneden te halen en dat verdachte, toen hij de bom aan het maken was, heeft nagedacht over de wijze waarop hij de flitspaal omver zou kunnen halen. De klacht kan niet tot cassatie leiden. Dat het hof in zijn nadere bewijsmotivering geen aparte overwegingen heeft gewijd aan het opzet, zoals de steller van het middel aanvoert, maakt dit niet anders omdat het bewezenverklaarde opzet genoegzaam uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De hiermee samenhangende subklacht dat het hof in zijn nadere bewijsoverweging uitgaat van onjuistheden waardoor de motivering van het opzet eveneens onbegrijpelijk is te noemen kan gelet op het voorgaande buiten bespreking blijven nu het hof het bewijs van opzet - zoals gezegd - niet nader hoefde te motiveren. In de genoemde onjuistheden lees ik geen afzonderlijke klacht over de onbegrijpelijkheid van de nadere bewijsmotivering los van het opzet gezien. De deelklacht in het middel dat het hof tot een nadere motivering was gehouden gelet op de innerlijke tegenstrijdigheid in de bewezenverklaarde culpa en de bewijsmotivering die ziet op aanwezigheid van schuld, in het licht van de overige bewezenverklaarde feiten en de gevoerde verweren, kan evenmin tot cassatie leiden, nu het middel niet behelst waarom het hof gehouden was op de gevoerde verweren uitdrukkelijk gemotiveerd te beslissen en het recht een dergelijke verplichting ook niet kent.
8.6.
Het middel faalt.
9. Het derde namens de verdachte voorgestelde middel
9.1.
Het middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om het volledige ongezwarte onderzoeksrapport van de EOD aan het procesdossier toe te voegen.
9.2.
Voor zover het middel klaagt dat het hof twee tegenstrijdige beslissingen heeft genomen kan het niet tot cassatie leiden. Dat het hof in eerste instantie, te weten op de regiezitting van 26 juli 2013, heeft beslist dat het rapport aan het procesdossier moet worden toegevoegd maakt de beslissing van het hof op de terechtzitting van 19 december 2014 om niet het gehele ongezwarte EODD-rapport aan de verdediging te verstrekken niet onbegrijpelijk. Immers op de regiezitting van 26 juli 2013 heeft het hof met de toen beschikbare informatie het door de verdediging gedane verzoek toegewezen. Dat het hof op 19 december 2014 heeft beslist dat – kort gezegd – omwille van de staatsveiligheid – niet het integrale rapport kon worden verstrekt aan de verdediging hangt samen met de stand van het geding en de informatie die in de tussentijd naar boven is gekomen, hetgeen inherent is aan een proces dat zich tijdens de behandeling van meerdere terechtzittingen in hoger beroep voltrekt.9.Het zou veel te ver voeren als het hof zonder meer aan elke eerdere beslissing is gebonden. De kernvraag die moet worden gesteld is of de afwijzing van het verzoek om het gehele ongezwarte rapport aan het procesdossier toe te voegen onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is. Daarover klaagt, als ik het middel goed begrijp, het middel in de tweede klacht.
9.3.
Ten aanzien van het verzoek van de verdediging om het EODD-rapport aan het dossier toe te voegen is de procesgang als volgt geweest. Op de terechtzitting in hoger beroep van 12 juli 2013 heeft de raadsman van de verdachte primair verzocht om verstrekking van het gehele EODD-rapport, subsidiair om het horen van de commandant van de EODD. Op de terechtzitting in hoger beroep van 26 juli 2013 heeft het hof het verzoek tot voeging van het EODD-rapport aan de processtukken toegewezen en heeft het de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld het EODD-rapport alsnog aan de processtukken toe te voegen. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 mei 2014 volgt dat een gezwarte rapportage commissie van intern onderzoek d.d. 2 mei 2012 is ingekomen en aan het dossier is toegevoegd. Voorts volgt uit voornoemd proces-verbaal dat de verdediging heeft verzocht om de volledige en ongezwarte versie van het EODD-rapport aan het dossier toe te voegen aangezien “substantiële delen van het rapport zwart zijn gemaakt en de cruciale kwestie van de causaliteit geverifieerd noch gefalsificeerd kan worden”10.. Te dien aanzien is in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 mei 2014 het navolgende opgenomen:
“In reactie op de onderzoekswensen van de verdediging deelt de advocaat-generaal het volgende mede:Ook het openbaar ministerie had graag gezien dat de volledige, ongezwarte versie van het rapport van de EODD aan de processtukken was toegevoegd. Waar echter niets is, verliest de keizer zijn recht. Ik heb zoveel mogelijk getracht te voldoen aan de opdracht van het hof, hetgeen geresulteerd heeft in de stukken die thans ter beschikking zijn gesteld. Mijn bevoegdheden reiken niet zover dat ik het Ministerie kan bevelen het rapport in ongezwarte vorm ter beschikking te stellen. Bovendien heb ik de indruk dat het Ministerie zich co-operatief opstelt en binnen de grenzen van hetgeen verantwoord is zoveel mogelijk heeft prijsgegeven. Of het hof mij nu iets verzoekt of beveelt maakt niet uit; in beide gevallen heb ik alles gedaan wat mogelijk was. De thans beschikbare informatie is in mijn visie voldoende voor de beantwoording van de vragen van 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Mocht het hof een nadere toets wensen van de gezwarte gedeelten uit het EODD-rapport, dan bestaat er wellicht de mogelijkheid om het volledige rapport ter beschikking te stellen aan de landelijke terreurofficier van justitie of de raadsheer-commissaris, opdat deze zich daarover een zelfstandig oordeel kan vormen en daarover in een proces-verbaal verantwoording kan afleggen.(…)
Op de vraag van de voorzitter wat exact de relatie is tussen het zwarten van bepaalde gedeelten van het EODD-rapport en de staatsveiligheid antwoordt de advocaat-generaal:
Dit punt kan ik niet explicieter toelichten; het ministerie kan daarover simpelweg niet alles prijsgeven. Indien op straat ligt op welke wijze een explosief wordt benaderd, kan men daarmee rekening houden. Het openbaar maken van de werkwijze kan leiden tot schade aan de staat; het kan bijvoorbeeld voor militaire missies worden gebruikt.”
9.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 mei 2014 houdt als beslissing van het hof op het door de verdediging gedane verzoek het volgende in:
“Het verzoek om toevoeging aan het procesdossier van het volledige ongezwarte onderzoeksrapport van de EOD
De verdediging heeft gepersisteerd bij het verzoek tot toevoeging aan het dossier van de volledige, ongezwarte Rapportage van de Commissie van Intern Onderzoek d.d. 2 mei 2012 van Defensie (verder: het EODD-rapport).
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Bij beslissing van het hof d.d. 26 juli 2013 is de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld het onderzoeksrapport van de EODD alsnog aan het procesdossier toe te voegen. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen:
"Bij de beoordeling van hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd kan van belang zijn of de gevolgen van zijn handelen redelijkerwijs aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Bij de beantwoording van die vraag speelt in de jurisprudentie van de Hoge Raad niet alleen een rol of het handelen van de verdachte in een zogenoemd conditio sine qua non verband met de gevolgen van de explosie van de bom staat, maar ook of een eventueel verband in doorslaggevende mate wordt doorbroken door andere gedragingen.
Op grond van de zich in het dossier bevindende 'appreciatie' (kennelijk) behorend bij het onderhavige EODD-rapport en het verhoor van de getuige Kool bij de rechter-commissaris stelt het hof vast dat er kennelijk onvolkomenheden zijn geweest in de procedure tot ontmanteling van de aangetroffen bom. Dergelijke onvolkomenheden zouden, afhankelijk van hun aard en ernst, van invloed kunnen zijn op het aan de strafrechter voorbehouden oordeel of de verdachte de gevolgen van het exploderen van de bom redelijkerwijs kunnen worden toegerekend. In die zin is kennisname van de inhoud van het EODD-rapport, waarin in ieder geval blijkens de appreciatie een tekortschietende communicatie op een of meer belangrijke punten en het onterecht of voortijdig geven van het sein veilig zijn vastgesteld, relevant voor het beantwoorden van de in de onderhavige strafzaak te stellen bewijsvragen. Een dergelijke beoordeling wordt bemoeilijkt doordat het EODD-rapport, zoals het openbaar ministerie heeft verklaard, is gekwalificeerd als staatsgeheim en vanwege dit karakter buiten het dossier is gelaten. Gelet hierop stelt het hof de advocaat-generaal alsnog in de gelegenheid het rapport in het dossier te voegen".
De advocaat-generaal heeft zich vervolgens tot het ministerie van Defensie gewend, hetgeen heeft geresulteerd in verstrekking van een deels onleesbaar gemaakte (gezwarte) versie van het onderzoeksrapport, inclusief een daarbij behorende toelichtingsbrief d.d. 1 oktober 2013.
Het hof stelt vast dat het betreffende onderzoeksrapport aan het procesdossier is toegevoegd, zij het dat delen daarvan gezwart zijn en dat enkele bijlagen ontbreken. Vlak voor de terechtzitting van 6 mei 2014 heeft het openbaar ministerie de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] die als bijlage A bij het rapport horen, ook aan het dossier toegevoegd. Het hof stelt vast dat ook die verklaringen gedeeltelijk gezwart zijn.
Door het ministerie is in de genoemde brief van 1 oktober 2013 toegelicht waarom het rapport deels is gezwart. De brief houdt in dat opzicht de volgende motivering in:
"In het rapport zijn alle passages die betrekking hebben op de werkwijze van de EOD, aanrij tijden, gebruik hulpmiddelen etc onleesbaar gemaakt [...] . De reden voor dit onleesbaar maken is gelegen in het feit dat de werkwijze van de EOD in verband met de Staatsveiligheid en in verband met de veiligheid van de medewerkers van de EOD geheim dient te blijven. Indien de werkwijze van de EOD bekend wordt bestaat de mogelijkheid dat van deze wetenschap misbruik wordt gemaakt".
Ten aanzien van het zwarten van de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft het openbaar ministerie in een e-mailbericht aan de verdediging van 2 mei 2013 nog het volgende aangegeven:
"Met betrekking tot het overleggen van de verklaringen van Sergeant majoor [slachtoffer 1] en sergeant majoor [slachtoffer 2] verzet het feit dat deze verklaringen inzicht verschaffen in de werkwijze van de EOD, integrale overlegging hiervan".
Het hof stelt voorop dat artikel 6 van het EVRM meebrengt dat de verdediging zoveel mogelijk in staat dient te worden gesteld om alle mogelijke relevante, ook ontlastende omstandigheden in een strafzaak aan het licht te (doen) brengen en er belang bij heeft dat zulks ook toetsbaar gebeurt; in die zin is het wenselijk dat aan het dossier het complete, ongezwarte rapport wordt toegevoegd. Dit recht is evenwel niet absoluut en dient te worden afgewogen tegen andere belangen, zoals in casu het belang dat informatie die schade kan toebrengen aan de veiligheid van de staat geheim blijft. Bij de beoordeling van de afweging die moet worden gemaakt, gaat het uiteindelijk om de vraag of de procedure in zijn geheel nog als 'fair' kan worden aangemerkt.
In dit verband kan het hof de motivering van het ministerie van Defensie aangaande het zwartmaken van gedeelten van het onderzoeksrapport goed volgen, in die zin dat het voor een effectief functioneren van de EODD (in de eerste plaats het effectief onschadelijk maken van explosieven) en de veiligheid van zijn medewerkers begrijpelijkerwijs van eminent belang is dat de concrete werkwijze van de EODD geheim wordt gehouden, om te voorkomen dat kwaadwillenden op die werkwijze kunnen anticiperen. Duidelijk is dat de algehele openbaarmaking in het kader van deze strafzaak en de verspreiding van dergelijke gevoelige informatie ertoe kan leiden dat zwaarwegende belangen van de staat worden ondermijnd. Daaraan doet naar het oordeel van het hof niet af dat, naar de verdediging heeft gesteld, de EODD het protocol rondom het ruimen van een explosief niet precies heeft vastgesteld. Immers, kennisneming van de werkwijze van de EODD in een concreet geval, zoals kennelijk in het rapport wordt beschreven, kan evenzeer schadelijk zijn voor het opereren van de EODD en de veiligheid van zijn werknemers en in het verlengde daarvan voor de staatsveiligheid.
Het belang van de verdediging bij kennisname van het volledige, ongezwarte onderzoeksrapport van de EODD acht het hof voorts niet zodanig dat de verdachte door het uitblijven daarvan wezenlijk in zijn verdedigingsbelang wordt geschaad, laat staan dat niet langer sprake zou zijn van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Gelet op de toelichting zijn immers alleen de passages die zien op de werkwijze van de EODD, aanrijtijden, het gebruik van hulpmiddelen e.d. onleesbaar gemaakt. Mogelijke onvolkomenheden in de ontmantelingsprocedure die van invloed kunnen zijn op de vraag of de verdachte de gevolgen van het exploderen van de bom redelijkerwijs kunnen worden toegerekend, zijn - zo begrijpt het hof uit de toelichtingsbrief - mitsdien van dit onleesbaar maken gespaard gebleven. Dit blijkt bijvoorbeeld ook uit de constatering op pagina 15 van het rapport dat het verwijderen met de hand van de bout (waarmee het explosief was afgesloten) als zeer risicovol kan worden aangemerkt. Zulks wordt ook bevestigd door het gegeven dat de beschrijving op pagina 10 van de feitelijke gang van zaken onmiddellijk voorafgaand aan de explosie ongezwart is en kan worden vergeleken met en getoetst aan de eerder in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen van betrokkenen. Ook de conclusies die in hoofdstuk 5 van het rapport betreffende de indirecte/ achterliggende oorzaak van het ongeval worden getrokken, zijn geheel ongezwart. De inhoud van dit hoofdstuk strookt bovendien met de al eerder door het ministerie vrijgegeven en ongezwarte versie van de waardering van het handelen van de EODD (de zogenoemde 'appreciatie' door de commandant van de EODD). Voorts is de verdediging in de procedure bij de rechtbank in de gelegenheid geweest de getuige Kool die deel uitmaakte van commissie die het rapport voorbereidde te horen en heeft de verdediging ook gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ter terechtzitting in eerste aanleg vragen te stellen over de aanloop naar de explosie. Ook overigens vormen de reeds voorhanden zijnde stukken geen aanleiding tot een nadere opdracht tot het overleggen van het ongezwarte rapport, nu gesteld noch gebleken is dat deze stukken geen correct en adequaat beeld zouden geven van de gewraakte gebeurtenissen op 23 oktober 2011.
Het verzoek wordt dan ook afgewezen.”
9.5.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof op 27 november 2014 heeft de raadsman van de verdachte overeenkomstig zijn pleitnotities - voor zover hier van belang en met weglating van de voetnoten omwille van de leesbaarheid - aangevoerd:
“VI. Compleet en ongezwart onderzoeksrapport
122. Aansluitend hierop persisteert de verdediging bij het verzoek om het gehele ongezwarte rapport aan de processtukken toe te laten voegen.
123. Uw Hof heeft in de beslissing na de tweede regiezitting weliswaar aangegeven dat verdachte door het uitblijven van het geheel ongezwarte rapport niet wezenlijk in zijn verdedigingsbelang zou worden geschaad, maar de maatstaf die door uw Hof is gebruikt is echter niet de juiste, althans niet een volledige.
124. Het is weliswaar zo dat het recht op informatie geen absoluut recht is en dat dit recht dient te worden afgewogen tegen andere belangen, maar bij de hantering van de maatstaf dat het om de vraag zou gaan of de procedure in zijn geheel nog als 'fair kan worden aangemerkt (p. 13) gaat uw Hof hierbij voorbij aan het vereiste dat zodanige inperking strikt noodzakeliik dient te zijn:
EHRM 16 februari 2000, nr. 29777/96, § 45 (Fitt tegen het Verenigd Koninkrijk).
'However, only such measures restricting the rights of the defence which are strictly necessary are permissible under Article 6 § 1'
125. Daarvan is in deze zaak geen sprake en dit blijkt ook niet (voldoende) uit de afwijzende beslissing.
126. Daarbij geldt dat uw Hof - zo blijkt uit de beslissing van 20 mei 2014 - heeft aangenomen dat uit de toelichtingsbrief van Defensie van 1 oktober 2013 zou blijken dat 'alleen' de passages die zien op de werkwijze van de EOD, aanrijtijden, e.d. onleesbaar zouden zijn gemaakt. En - aldus uw Hof - mogelijke onvolkomenheden in de ontmantelingsprocedure die van invloed kunnen zijn op de vraag of de verdachte de gevolgen van het exploderen redelijkerwijs kunnen worden toegerekend, van het onleesbaar maken gespaard zouden zijn gebleven.
127. Dit kan echter niet uit de toelichtingsbrief worden afgeleid! In de toelichtingsbrief staat enkel en alleen: ‘In het rapport zijn ALLE passages die betrekking hebben op de 'werkwijze van de EOD, aanrijtijden, gebruik hulpmiddelen etc onleesbaar gemaakt.'. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de handelingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het causale verband automatisch ongezwart zijn gebleven.
128. Dit betekent feitelijk dat de Staat zelfstandig de afweging maakt tussen enerzijds de belangen van de verdediging en het algemeen belang, zonder dat uw Hof dit inhoudelijk heeft beoordeeld. Dit voldoet niet aan de maatstaven die het EHRM aangelegd.
129. Doordat zeer grote delen van het rapport onleesbaar zijn gemaakt, zijn essentiële onderdelen van de door de EOD'ers verrichte handelingen voorafgaand aan de explosie niet inzichtelijk. Dit terwijl juist deze individuele handelingen van belang zijn voor de beoordeling van de causaliteit.
130. Tijdens de regiezitting van 6 mei jl. is onder meer aangegeven dat bv. niet blijkt op welke wijze de taakwisseling gedurende de ontmanteling heeft plaatsgevonden en of dit past in de 'standaardprocedure' van ontmanteling.
131. Het recht om alle mogelijke omstandigheden in een strafzaak aan het licht te (doen) brengen is weliswaar niet absoluut, maar het betreft hier een essentieel onderdeel !dat onder de huidige omstandigheid waarbij niet het gehele rapport is vrijgegeven, geheel buiten het zicht van uw Hof, de verdediging en zelfs de A-G blijft. De vraag welke handeling of welke 'fysieke stimulus' de explosie heeft veroorzaakt, is een onmisbare schakel in de causaliteitsketen!
132. Ik persisteer bij het verzoek om het ongezwarte rapport alsnog bij het dossier te voegen. Opgemerkt wordt de A-G op de regiezitting van 6 mei 2014 heeft aangegeven dat ook het O.M. graag had gezien dat het volledige, ongezwarte rapport aan de processtukken was gevoegd en dat uw Hof heeft aangegeven dat het wenselijk is dat aan het dossier het complete, ongezwarte rapport wordt toegevoegd.”
9.6.
In het bestreden arrest heeft het hof, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, overwogen:
“Het verzoek om toevoeging aan het procesdossier van het volledige, ongezwarte onderzoeksrapport van de EOD
Ter terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2014 heeft de verdediging haar verzoek tot toevoeging aan het dossier van de volledige, ongezwarte rapportage van de Commissie van Intern Onderzoek d.d. 2 mei 2012 van Defensie gehandhaafd.
Volgens de raadsman heeft het hof dit verzoek in een eerder stadium aan de hand van een onjuiste maatstaf afgewezen, door bij zijn afweging niet te betrekken of de inperking van het recht op informatie van de verdediging strikt noodzakelijk was. In de visie van de raadsman kan uit de toelichtingsbrief van het Ministerie van Defensie d.d. 1 oktober 2013, waarnaar het hof verwijst, voorts niet worden afgeleid dat het zwarten van passages uit het rapport geen betrekking heeft op onvolkomenheden in de ontmantelingsprocedure, zoals kennelijk door het hof werd aangenomen.
Het hof wijst dit verzoek af en verwijst ter motivering naar de beslissing zoals vermeld in het proces-verbaal ter terechtzitting van 20 mei 2014. Hetgeen door de raadsman is aangevoerd, brengt het hof niet tot een ander oordeel omtrent het criterium waaraan het verzoek moet worden getoetst en evenmin tot een ander oordeel omtrent de wijze waarop de toelichtingsbrief (tegen de achtergrond van de inhoud van het rapport) moet worden gelezen.”
9.7.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat in een strafprocedure het recht op toegang tot het dossier voor de verdediging voortvloeit uit het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Uit het beginsel van ‘equality of arms’ tussen de partijen, dat deel uitmaakt van het recht op een eerlijk proces, vloeit voort dat het een vereiste van een eerlijk proces is dat de vervolgende autoriteiten de verdediging toegang geven tot al het bewijs, hetzij in voor de verdachte belastende, hetzij in voor hem ontlastende zin, en dat het niet voldoen aan dat vereiste een gebrek in de procedure oplevert. Uit art. 6 EVRM vloeit evenwel geen absoluut recht op kennisneming van (proces)stukken voort. Zo oordeelde het EHRM in Chambaz v. Zwitserland dat beperkingen op de toegang tot het bewijsmateriaal door de vervolgende instantie gerechtvaardigd kunnen worden door de bescherming van vitale nationale belangen of de bescherming van fundamentele rechten van anderen. Daarbij vertrouwt het Europees Hof in grote mate op de belangenafweging die door de nationale rechter wordt uitgeoefend. Verder is van belang dat in de jurisprudentie van het EHRM niet zozeer wordt gesproken over een recht op (overlegging van) afschriften van bepaalde stukken, maar om het recht op ‘toegang’ tot die stukken.11.
9.8.
Uit de hierboven weergegeven procesgang volgt dat de verdediging heeft verzocht om een afschrift van dan wel inzage in het gehele niet zwart gemaakte EODD-rapport. Als grondslag voor het verzoek heeft de verdediging gesteld dat inzage in het gehele rapport noodzakelijk is voor de beoordeling van de causaliteit.
9.9.
Zoals hiervoor onder 7.3 weergegeven overwegingen heeft het hof aan het ter terechtzitting van 6 mei 2014 gedane verzoek om het gehele ongezwarte rapport aan de verdediging ter beschikking te stellen geen gevolg gegeven. Bij de afwijzing is het hof niet ingegaan op elk detail dat inhoudelijk ter motivering van het verzoek is aangevoerd, maar heeft het de beperking op toegang tot het bewijsmateriaal – om in de woorden van het EHRM te spreken – door de bescherming van het nationale belang12.gerechtvaardigd geacht. Het hof heeft onder ogen gezien dat kennisname van de inhoud van het EODD-rapport relevant is voor de beantwoording van de te stellen bewijsvragen nu in het rapport een tekortschietende communicatie op een of meer belangrijke punten en het onterecht of voortijdig geven van het sein veilig zijn vastgesteld. Het hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval bij afweging van de belangen van de opsporingsautoriteiten enerzijds en de belangen van de verdediging bij kennisneming van het gehele rapport anderzijds, eerstbedoelde belangen in zoverre zwaarder wegen dat aan de verdachte de kennisneming van het gehele niet zwartgemaakte rapport niet kan worden toegestaan. Daarbij heeft het hof mede betrokken dat de verdediging wél inzage heeft gehad in een aanzienlijk ongecensureerd deel van het EODD-rapport, waaronder ook de gedeelten die zien op de mogelijke onvolkomenheden in de ontmantelingsprocedure en de conclusies betreffende de indirecte/achterliggende oorzaak van het ongeval. Voorts heeft het hof meegewogen dat de verdediging de getuige Kool die deel uitmaakte van de commissie die het rapport voorbereidde alsmede de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft kunnen horen. Dat het hof onder deze omstandigheden heeft geoordeeld dat het niet afgeven van het volledige ongezwarte EODD-rapport geen schending van het beginsel van ‘equality of arms’ oplevert en die toevoeging kan worden geweigerd, is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden, ook niet in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd erop neerkomende dat de verdediging onvoldoende gelegenheid heeft gekregen de ketens die hebben geleid tot een ingetreden gevolg te toetsen om zo te bezien of deze gevolgen redelijkerwijs aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Immers, dit aspect heeft het hof in zijn overwegingen mede onder ogen gezien.
9.10.
Het middel faalt.
10. Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
10.1.
Het middel keert zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [slachtoffer 1] in haar vordering.
10.2.
Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toegewezen tot een bedrag van € 68.250,-, bestaande uit € 250,- aan materiële schadevergoeding en € 68.000,- aan immateriële schadevergoeding. Het hof heeft de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en bepaald dat zij in zoverre haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
10.3.
Het hof heeft dienaangaande overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het bij dagvaarding I onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 68.250,00 (achtenzestigduizend tweehonderdvijftig euro) bestaande uit € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) materiële schade en € 68.000,00 (achtenzestigduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 oktober 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 oktober 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], een bedrag te betalen van € 68.250,00 (achtenzestigduizend tweehonderdvijftig euro) bestaande uit € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) materiële schade en € 68.000,00 (achtenzestigduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 345 (driehonderdvijfenveertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 oktober 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 oktober 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover de mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat, indien en voor zover de mededader van de verdachte voormeld bedrag heeft betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.”
10.4.
Het middel komt op tegen de niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij op de navolgende vier onderdelen: (1) de gederfde toekomstige inkomsten ad € 45.357,23, (2) de compensatie zelfwerkzaamheid tot 2013 ad € 10.282,-, (3) de compensatie zelfwerkzaamheid na 2013 ad € 34.640,- en (4) de kosten van rechtsbijstand. In de toelichting wordt betoogd dat het hof heeft verzuimd (voldoende gemotiveerd) uiteen te zetten waarom de benadeelde partij op elk afzonderlijk onderdeel niet-ontvankelijk is verklaard.
10.5.
Om met de laatste post – de kosten van rechtsbijstand – te beginnen, de steller van het middel kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat het hof dit ten onrechte onbesproken heeft gelaten. Immers, volgens vaste rechtspraak strekken de wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken zich niet uit tot de daarin opgenomen beslissing omtrent het bedrag van de door de benadeelde partij gemaakte kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend.13.Voor zover het middel daarover klaagt kan het niet tot cassatie leiden.
10.6.
Op grond van het bepaalde in art. 361 lid 3, Sv, welke bepaling ingevolgde art. 415 lid 1 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, kan de rechter indien de behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar zijn oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, bepalen dat de vordering geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering of dat deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Of een behandeling van een vordering een onevenredige belasting in het strafgeding oplevert is een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.14.De Hoge Raad toetst daarbij terughoudend.15.De Hoge Raad acht het enkele noemen van het criterium van art. 361, derde lid, Sv in het algemeen voldoende als motivering van de niet-ontvankelijkverklaring van een schadevergoedingsvordering.16.
10.7.
Het hof heeft ten aanzien van de vorderingen die zien op de gederfde toekomstige inkomsten, de compensatie zelfwerkzaamheid tot en na 2013 en de kosten van rechtsbijstand overwogen dat zij een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren en dat de benadeelde partij in zoverre niet in zijn vordering kan worden ontvangen. Door aldus te oordelen heeft het hof het juiste criterium toegepast en was het op grond van art. 361 lid 3 jo. art. 415 lid 1 Sv niet gehouden tot een nadere motivering. Dit oordeel is zoals gezegd feitelijk van aard en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Het oordeel van het hof acht ik niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen de aard van de vordering en de daarmee samenhangende vragen van vaststelling van de omvang van de schadevordering. Daarbij neem ik de inhoud van de ingediende vordering, de bewezenverklaarde feiten en hetgeen namens de benadeelde partij ter onderbouwing van die vordering naar voren is gebracht, in aanmerking. Anders dan de steller van het middel aanvoert, in het kader van een betoog dat overigens grotendeels neerkomt op een herhaling van hetgeen in feitelijke aanleg is aangevoerd, was het hof niet gehouden zijn oordeel nader te motiveren.
11. Het middel faalt.
12. Ambtshalve merk ik het volgende op17.. Het hof heeft in het bestreden arrest de vervangende hechtenis voor de maatregel als bedoeld in art. 36f Sr bepaald op in totaal 460 dagen. De vervangende hechtenis mag in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van samenloop als bedoeld in art. 57 Sr, op grond van art. 60a in verbinding met art. 24c, derde lid, Sr ten hoogste een jaar bedragen. De Hoge Raad kan de duur van de vervangende hechtenis zelf verminderen18.en ik geef de Raad in overweging het arrest van het hof gedeeltelijk te vernietigen en de zaak in zoverre zelf af te doen.
13. De namens de verdachte ingediende middelen falen. In ieder geval het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het namens de benadeelde partij ingediende middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
14. Overige gronden dan de hiervoor onder 12 genoemde waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de beslissing inzake de vervangende hechtenis, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Hoge Raad kan de vervangende hechtenis inzake de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑04‑2016
Sinds het Letale longembolie-arrest uit 1978 hanteert de Hoge Raad al dit criterium (HR 12 september 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC2616, NJ 1979/60 m.nt. Van Veen). In latere rechtspraak is dit criterium gehandhaafd, toegepast op doleuze, culpoze en door het gevolg gekwalificeerde delicten en zelfs expliciet tot algemene standaard verheven; vgl. De Hullu, a.w., p. 182. Vgl. ook HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6362, NJ 2012/301 m.nt. Keijzer (Groninger hiv-zaak).
De Hullu, a.w. p. 182-184.
Vgl. HR 11 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5285, NJ 2002/62 waarin een bestuurder van een auto met een behoorlijke snelheid tegen de achterkant van een voor hem staande auto aan rijdt, waardoor de auto wordt verplaatst en tegen een lichtmast botst, de bestuurder van die auto door de voorruit uit de auto wordt geslingerd en zwaar lichamelijk letsel oploopt. De omstandigheid dat het slachtoffer geen veiligheidsgordel droeg en dat het letsel volgens de verdediging hoogstwaarschijnlijk wel voorkomen had kunnen worden als de betrokkene wel een gordel had gedragen, deed er niet aan af dat het zwaar lichamelijk letsel als gevolg van de door de verdachte veroorzaakte aanrijding aan hem was toe te rekenen.
Zie de in voetnoot 2 genoemde uitspraak inzake de Groninger hiv-zaak, onder 2.4.1.
Een eventuele onvoorzichtigheid van het slachtoffer verbreekt niet snel het causale verband, schreef de huidige P-G Fokkens al in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2001:AD5285), voorafgaand aan HR 11 december 2001, NJ 2002/62
Zie over de functie van de voorzienbaarheid bij culpose gevolgsdelicten Knigge/Wolswijk, Het materiële strafrecht, vijftiende druk, p. 97.
HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1653, NJ 2009/120.
Een soortgelijk probleem doet zich bijvoorbeeld voor bij de toewijzing van het verzoek tot het horen van een getuige die naar later blijkt onvindbaar is.
Vgl. de ter terechtzitting van 6 mei 2014 overgelegde pleitaantekeningen van de raadslieden van de verdachte.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot mr. Spronken, ECLI:NL:PHR:2015:1710 onder 51 e.v. met verwijzing naar nadere jurisprudentie en literatuur op dit punt. Zie ook Van de Lanotte/Haeck, Handboek EVRM, Deel 2, Volume I, 2004, p. 591-596.
Namelijk het belang dat de werkwijze van de EOD in verband met de staatveiligheid en de veiligheid van de medewerkers van de EOD geheim moet blijven aangezien bekendheid van de werkwijze van de EOD misbruik mogelijk maakt.
HR 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1656, NJ 2015/301.
Naar analogie van HR 21 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1137. Zie voorts de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt, ECLI:NL:PHR:2015:2605, onder 55 en 56, met verwijzing naar nadere jurisprudentie en literatuur op dit punt.
Zie HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751 en HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7349, NJ 2012/520, m.nt. B.F. Keulen. In beide zaken luidde de conclusie dat het oordeel van het hof dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren ontoereikend gemotiveerd was, terwijl de Hoge Raad in beide zaken het oordeel van het hof in stand liet.
Zie bijv. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7349, NJ 2012, 520 m.nt. Keulen, r.ov. 4.3.
In de samenhangende zaak [medeverdachte] was over dit punt een middel geformuleerd (middel 3).
Vgl. HR 29 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1741, waarin de Hoge Raad ambtshalve op dit punt casseerde, HR 21 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR6362, NJ 2005/55 r.o. 3.3.-3.4; HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9182 r.o. 4.3.-4.4. (niet opgenomen in NJ 2012/414).
Beroepschrift 29‑02‑2016
AANTEKENEN
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Ermelo, 29 februari 2016
Onze referentie : 20121639
Uw kenmerk : S 15/00033
Betreft : [slachtoffer 1]/[verdachte]
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Namens de heer [slachtoffer 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres],
verzoeker tot cassatie, in zijn hoedanigheid van benadeelde partij van een mede te zijner aanzien gewezen arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 december 2014 (parketnummer 22–005573-12), met welk arrest het Hof een veroordeling heeft uitgesproken van de heer [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] en wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres],
door de Procureur-Generaal bij uw Hoge Raad op 5 februari 2016 in kennis gesteld dat rechtsklachten over de beslissing betreffende zijn vordering als benadeelde partij kunnen worden ingediend,
draag ik, mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Ermelo, die verklaart tot ondertekening en indiening van deze schriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie, tevens benadeelde partij, aan uw Hoge Raad de navolgende cassatiemiddelen voor.
Middel I :
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk, nu het Hof heeft bepaald dat de benadeelde partij, behoudens de twee toegewezen vorderingen ad € 250,00 en € 68.000,00, voor het overige niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering tot vergoeding van de geleden en nog te lijden schade.
Toelichting :
1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard betreffende de volgende ingediende vorderingen ;
- (1)
De gederfde toekomstige inkomsten ad € 45.357,53;
- (2)
De compensatie zelfwerkzaamheid tot 2013 ad € 10.282,00;
- (3)
De compensatie zelfwerkzaamheid na 2013 ad € 34.640,00;
- (4)
De kosten van rechtsbijstand.
Daarbij heeft het Hof aangegeven dat dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het Hof een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Niet ter discussie staat dat met het arrest van het Hof niet wordt tegengeworpen dat aan de vereisten neergelegd in artikel 361 lid 2 Sv niet is voldaan.
2.
Een motivering waarom het Hof inzake de 4 genoemde vorderingen tot een niet-ontvankelijk verklaring is gekomen, wordt niet gegeven. Verzoeker is dan ook de mening toegedaan dat het ontbreken van een nadere onderbouwing door het Hof behoort te leiden tot de conclusie dat sprake is van een motiveringsgebrek.
In dat kader wordt verwezen naar de uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg die tot eenzelfde conclusie kwam en dit oordeel in r.o. 8.3 derde alinea nadrukkelijk heeft onderbouwd door de tekortkomingen aan te geven. In het hoger beroep bij het Hof zijn deze tekortkomingen hersteld. Ook in dat kader is het onbegrijpelijk dat het Hof niet tot een onderbouwing komt.
3.
Alvorens in detail op de vorderingen in te gaan heeft benadeelde partij behoefte aan een opmerking van algemene aard met betrekking tot de onevenredige belasting van het strafgeding. Met de aanscherping van de aanspraken en rechten van de benadeelde partij in het strafproces, heeft de zojuist genoemde norm ‘onevenredige belasting van het strafgeding’ de oude norm van ‘de vordering moet eenvoudig genoeg zijn’ vervangen. Deze wijziging brengt met zich mee dat het aan de strafrechter is om zoveel mogelijk de civiele vordering inhoudelijk te beoordelen. Meer dan voorheen. Het effect is ook zichtbaar geweest in de rechtspraktijk. Maar ook daarom heen. Juist ten behoeve van veel strafrechtadvocaten worden cursussen gehouden om de nieuwe rol van de benadeelde partij te kunnen beoordelen. Voorts is het niet ongebruikelijk dat letselschadejuristen worden gevraagd om de strafrechtadvocaat te adviseren. In dat kader is het van belang dat de vordering van de benadeelde partij geruime tijd bekend is bij de verdediging en dat de verdediging alle tijd heeft gehad en gekregen om zich daarin te verdiepen en om daarop te reageren.
Daarnaast is het voor de benadeelde partij van belang dat de (onaangename) contacten met de veroorzaker van de schade zoveel als mogelijk worden beperkt. Het strafrecht biedt daar middels het strafproces alle mogelijkheden voor alsmede is de maatregel van artikel 51a e.v. Sv de meest eenvoudige wijze voor de benadeelde om zijn vordering te effectueren. Bij het beoordelen van een vordering behoort dit aspect te worden afgewogen tegen de complexe civielrechtelijke procedures, de duur van deze procedures, het ongemak voor de benadeelde partij en de gebruikelijke problematiek van het effectueren van vonnissen.
Tegen deze achtergrond is het eveneens onbegrijpelijk dat elke verder onderbouwing door het Hof achterwege is gebleven.
4.
De rechtbank heeft bij haar beslissing inzake de gederfde toekomstige inkomsten gesteld :
‘Met betrekking tot de gevorderde gederfde toelagen kan uit de onderbouwing (productie 3) niet zonder meer worden opgemaakt dat [slachtoffer 1] deze bedragen zou ontvangen. Het betreffen overzichten van munitie ruimers en andere functionarissen in het algemeen. Derhalve behoeft dit deel van de vordering een nadere onderbouwing.’
De hier bedoelde inkomsten zijn de toelagen die gekoppeld zijn aan het als een EOD-medewerker uit te rukken als ruimspecialist. Het betreft dan een tweetal toelagen. Allereerst de ‘ruim’ toelagen. Daarnaast de vergoeding vanwege onregelmatige diensten en overwerk (VROB).
Op 2 mei 2013 heeft benadeelde partij het Hof door tussenkomst van de Advocaat-Generaal in reactie op het vonnis van de uitspraak, in punt 7 van die brief gesteld, daarbij verwijzend naar de toegevoegde producties :
‘Namens benadeelde is op 3 januari 2012 (productie 4) een brief geschreven aan de commandant van de Explosieven Opruimingsdienst, de kolonel [kolonel]. In deze brief wordt punt 2 uit de toelichting bij de voeging in eerste aanleg besproken, te weten de gederfde toelage. Integraal maakt dit onderdeel uit van de brief aan de heer [kolonel]. Vervolgens is aan de heer [kolonel] gevraagd aan te geven, hoe de situatie voor benadeelde zou zijn indien dit ongeval niet zou hebben plaatsgevonden. Gevraagd werd om de toelage met betrekking tot de VROB (vergoeding overwerk) alsmede de ruimvergoeding inzichtelijk te maken.
Bij brief van 23 januari 2013 (productie 5) antwoordt genoemde commandant hierop dat de carrière-ontwikkeling van de onderofficier bij de EODD is opgebouwd uit een drietal fases. Een eerste fase, met een duur van 6 tot 8 jaar, waarin ervaring wordt opgedaan als ruimer in de rol van tweede man van een EOD ruimploeg.
Vervolgens is er een tweede fase, met een duur van 6 tot 8 jaar, nadat voldoende ervaringsopbouw heeft plaatsgevonden, waarbij de ruimer als ploegcommandant werkt.
Daarna volgt een derde fase waarbij weliswaar inzet kan plaatsvinden als ploegcommandant, maar het accent ligt op de rol van bijvoorbeeld instructeur, begeleider, onderwijsontwikkelaar etc. Deze laatste fase duurt tot het bereiken van de leeftijd van functioneel leeftijdsontslag.
Zeer specifiek stelt de kolonel [kolonel]: ‘De carrière-ontwikkeling van de sergeant-majoor [slachtoffer 1] bevond zich ten tijde van het ongeval in fase 2. Het lag in de lijn der verwachting dat hij nog 3 tot 4 jaar in de functie van ploegcommandant werkzaam zou zijn geweest om vervolgens door te stromen naar fase 3 van zijn carrière, de fase waarin men niet frequent belast is met het ruimen van munitie. De onderbouwing van de vordering is gebaseerd op de toelage ontvangen in de periode 2004 tot en met 2011. Hierbij kijkt u terug naar de eerste en de gedeeltelijk tweede fase van de carrière van sergeant-majoor [slachtoffer 1]. Mijn conclusie is dat als de sergeant-majoor [slachtoffer 1] het ongeval niet was overkomen hij tot datum FLO belast zou zijn met munitie ruimen. Echter in de derde fase van zijn carrière zou het ruimen van munitie beperkt zijn ten opzichte van fase 1 en 2. De berekening van uw vordering is gebaseerd op fase 1 en 2 op de carrière van de sergeant-majoor [slachtoffer 1] en niet gebaseerd op de verdere carrière-ontwikkeling richting fase 3. Om die reden kan ik uw vordering niet bevestigen en verzoek ik u in uw onderbouwing rekening te houden met een extrapolatie’.
Naar aanleiding hiervan is namens benadeelde op 1 februari 2013 (productie 6) een brief verzonden aan eerdergenoemde commandant met een berekening waarbij rekening wordt gehouden met de door hem voorgestelde extrapolatie. In de bijlage bij deze brief wordt in punt 7 de specificatie over de jaren heen besproken.
Hierop antwoordt commandant EODD op 6 maart 2013 (productie 7) waarin hij zich kan vinden in de berekening met een doorrekening van een extrapolatie van 50% voor wat betreft de periode van 1 mei 2015 tot 1 februari 2027. Overigens kon de commandant EODD zich volledig vinden in het netto jaarbedrag van € 5.432,-.
Dit betekent dat de totale vordering als volgt luidt:
- (1)
Voor de periode 1 november 2011 tot en met 31 december 2013: 2,83 jaar x € 5.432,00 mitsdien € 15.372,56;
- (2)
Voor de periode 1 januari 2014 tot 1 mei 2015 € 5.432,00 x 0,9694 (kapitalisatiefactor) mitsdien € 5.265,78;
- (3)
Voor de periode 1 mei 2015 tot 1 februari 2027 € 5.432,-- x 50% (extrapolatie) x 9,1164 (kapitalisatie factor) mitsdien € 24.719,19.
De totale schade mitsdien bedraagt dan ook € 45.357,53.’
In die zin heeft benadeelde partij zijn vordering, conform hetgeen door de commandant van de EOD is gesteld, verlaagd tot een bedrag van € 45.357,53.
Ten aanzien hiervan heeft het Hof geen inhoudelijk standpunt ingenomen.
Benadeelde partij vermag niet in te zien op welke gronden, nu de door de rechtbank genoemde tekortkomingen inzichtelijk zijn hersteld, het Hof tot de conclusie is gekomen dat sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding. Deze beslissing is mitsdien niet naar de eis der wet genoegzaam met redenen omkleed. Ten onrechte is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
5.
De rechtbank heeft bij haar beslissing inzake de compensatie zelfwerkzaamheid tot 2013 gesteld :
‘De post zelfwerkzaamheid is voor wat betreft de verschenen schade onderbouwd met een offerte voor schilders-en stukadoorswerkzaamheden. Onduidelijk is of deze kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt en of het dus schade betreft die voor vergoeding in aanmerking komt.’
In de procedure heeft benadeelde partij aangegeven dat hij een technisch beroep heeft gekozen mede vanwege zijn technische vaardigheden o.a. met betrekking de onderhouds-en herstelwerkzaamheden in en rondom zijn huis.
Op 2 mei 2013 heeft benadeelde partij het Hof door tussenkomst van de Advocaat-Generaal in reactie op het vonnis van de rechtbank in punt 8 van die brief gesteld, daarbij verwijzend naar de toegevoegde producties :
Benadeelde stelt dat de werkzaamheden zoals die genoemd zijn in het kader van de verschenen schade nog uitgevoerd dienen te worden. Hij heeft een offerte laten uitbrengen waarin staat aangegeven de arbeidskosten die gemaakt moeten worden om één en ander te realiseren. Dit is tot op heden hoog nodig. Benadeelde beschikt niet over gelden om dit bedrag voor te schieten. Normaliter zouden de arbeidskosten door benadeelde zelf zijn verricht. In het kader van de gebruikelijke letselschadevergoeding is het niet van belang of de werkzaamheden ook zijn uitgevoerd, maar de noodzaak die bestaat om de werkzaamheden uit te voeren welke normaliter door benadeelde zouden zijn uitgevoerd. Tegen die achtergrond dient de vordering wel degelijk te worden toegewezen.
Ten aanzien hiervan heeft het Hof geen inhoudelijk standpunt ingenomen.
Benadeelde partij vermag niet in te zien op welke gronden, nu de door de rechtbank genoemde tekortkomingen inzichtelijk zijn hersteld, het Hof tot de conclusie is gekomen dat sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding. Deze beslissing is mitsdien niet naar de eis der wet genoegzaam met redenen omkleed. Ten onrechte is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
6.
De rechtbank heeft bij haar beslissing inzake de compensatie zelfwerkzaamheid na 2013 gesteld :
De toekomstige vordering met betrekking tot de zelfwerkzaamheid is voorts in redelijkheid niet te begroten, nu er nog geenszins sprake is van een medische eindsituatie.
Op 2 mei 2013 heeft benadeelde partij het Hof door tussenkomst van de Advocaat-Generaal in reactie op het vonnis van de rechtbank, in punt 8 van die brief gesteld, daarbij verwijzend naar de toegevoegde producties :
Voor wat betreft post 5, de toekomstige schade, moet worden opgemerkt dat benadeelde de mening is toegedaan dat wat er ook zij van het definitief zijn van een medische eindsituatie, de feitelijke situatie, zoals hieronder ook beschreven in punt 10 ‘De huidige situatie van benadeelde’ een zodanige is dat met het gezichtsverlies dat hij heeft geleden, met het ontbreken van zijn rechteronderarm, hij bepaaldelijk niet meer deze onderhoudswerkzaamheden ten behoeve van zijn woning kan verrichten. Een medische eindsituatie is daarvoor niet benodigd. Op basis van de gegevens is het duidelijk dat deze werkzaamheden simpelweg niet meer verricht kunnen worden. In dat kader persisteert benadeelde.
Vervolgens is door benadeelde in zijn brief van 23 oktober 2014 aan het gerechtshof in punt 5 aangegeven dat een militair geneeskundig onderzoek, dat op 19 april 2013 heeft plaatsgevonden, heeft geleid tot de conclusie dat benadeelde partij ongeschikt is verklaard voor de militaire dienst. Voorts worden, in het kort, de gevolgen van het ongeval beschreven. Genoemd worden: de geamputeerde rechterhand, letsel aan de ogen, letsel aan de rechterschouder en letsel aan de rechterelleboog. De vraag of onder deze omstandigheden sprake dient te zijn van een medische eindsituatie wordt al beantwoord door het grote aantal aandoeningen zoals genoemd en de ernst daarvan. Op voorhand is het een gegeven dat met de afwezigheid van de dominante rechterhand en -onderarm, het verrichten van klussen in en rondom huis nagenoeg een onmogelijkheid is. Voeg daarbij de beperkingen van de visus en de troebelheid waarmee het kijken wordt ervaren, dan is elke vorm van een klus in en rondom huis gedoemd te mislukken. Verven, behangen, het ophangen van schilderijen, noem maar op, wordt onmogelijk.
Ten aanzien hiervan heeft het Hof geen inhoudelijk standpunt ingenomen
Benadeelde partij vermag niet in te zien op welke gronden, nu de door de rechtbank genoemde tekortkomingen inzichtelijk zijn hersteld, het Hof tot de conclusie is gekomen dat sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding. Deze beslissing is mitsdien niet naar de eis der wet genoegzaam met redenen omkleed. Ten onrechte is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
7.
De rechtbank heeft bij haar beslissing inzake de kosten van rechtsbijstand gesteld:
Met betrekking tot de kosten voor rechtsbijstand overweegt de rechtbank dat uit de stukken niet kan worden opgemaakt of [slachtoffer 1] een rechtsbijstandverzekering heeft en in hoeverre derhalve sprake is van directe schade voor [slachtoffer 1].
Op 2 mei 2013 heeft benadeelde partij het Hof door tussenkomst van de Advocaat-Generaal in reactie op het vonnis van de uitspraak, in punt 9 van die brief gesteld, daarbij verwijzend naar de toegevoegde producties:
Benadeelde kan in deze aangeven dat op basis van en binnen het Ministerie van Defensie geldende regeling hem rechtsbijstand wordt geboden op kosten van het Ministerie van Defensie, evenwel met de verplichting om de daaruit voortvloeiende kosten te verhalen op de veroorzakers van de schade. Daaraan wordt bij deze uitvoering gegeven. In dat kader wordt overgelegd de brief van C-Landstrijdkrachten, luitenant-generaal [luitenant-generaal] van 16 mei 2012 (productie 8), waarin deze afspraken worden bevestigd.
Ter zake van deze post persisteert benadeelde bij hetgeen door hem in eerste aanleg is gesteld, onder vermeerdering van deze post in verband met de kosten voor het hoger beroep.
In zijn brief van 23 oktober 2014 stelt benadeelde partij hier verder over:
7.
Voor wat betreft post 8 (kosten rechtsbijstand) wordt nog het navolgende opgemerkt.
Cliënt heeft een advocaat ingeschakeld om zijn schade in deze procedure vergoed te krijgen. Artikel 592a Sv regelt de vergoeding van deze kosten. De Hoge Raad heeft dit tot uitdrukking gebracht in zijn arrest van onder meer 18 april 2000 (NJ 2000/413). De maatstaf die daarbij gehanteerd dient te worden, is dat alle kosten voor zover niet onnodig gemaakt voor vergoeding in aanmerking komen. In zijn arrest van 29 mei 2001 (NK 2002/123) geeft de Hoge Raad aan dat bij de begroting van de kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Het staat de rechtbank vrij daarvan af te wijken (HR 26 februari 2002; LJNAD8866). De maatstaf in civiele procedures is dan het minimum.
Primair maakt cliënt aanspraak op vergoeding van de gemaakte buitengerechtelijke kosten naar rato van het aantal uren. Tijdens de zitting bij de rechtbank op 8 november 2012 is het aantal uren van 43 aangegeven. Inmiddels gaat het om in totaal een kleine 80 uur (productie 8). Het gebruikelijke uurtarief is € 220,-- en de kantoorkosten bedragen 6%.
Subsidiair gaat het om de proceskosten conform het liquidatietarief. In eerste aanleg op basis van vier punten (2 x behandeling ter zitting, indienen voegingsverzoek, inbreng aanvullende stukken), en in de onderhavige procedure bij het Gerechtshof drie punten (1 x behandeling, 2x inbreng aanvullende stukken). Mitsdien 7 x € 250,-- = € 1.750,--.
Nu reeds valt op het (te) grote verschil tussen de beide rekenmethoden.
Ten aanzien hiervan heeft het Hof geen inhoudelijk standpunt ingenomen.
Voor wat betreft de vraag in hoeverre de kosten van rechtsbijstand door de werkgever kunnen worden voorgeschoten met de verplichting om deze bij vergoeding terug te betalen, wordt verwezen naar het arrest van uw Raad van 16 juni 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1656) en de daaraan gerelateerde conclusie van de PG bij uw Raad van 12 mei 2015 (ECLI:NL:PHR:2015:924) waarbij tegen een dergelijke constructie geen bezwaren zijn opgeworpen.
Benadeelde partij vermag niet in te zien op welke gronden, nu de door de rechtbank genoemde tekortkomingen inzichtelijk zijn hersteld, het Hof tot de conclusie is gekomen dat sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding. Deze beslissing is mitsdien niet naar de eis der wet genoegzaam met redenen omkleed. Ten onrechte is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
8.
Door benadeelde partij is bij de vraag of sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding bij het Hof aangegeven dat de verdediging bekend was met de vordering in eerste aanleg, met de brief van de advocaat van benadeelde partij van 2 mei 2013 alsmede diens aanvullende brief van 23 oktober 2014. Dit betekent dat de verdediging meer dan voldoende tijd is gegeven om inhoudelijk een beeld te kunnen vormen van de verschillende schadecomponenten, alsmede bij een derde een nader advies had kunnen inwinnen, alsmede schriftelijk aan rechtbank resp. Hof haar standpunt had kunnen bekend stellen. Ook is door de benadeelde partij van de verdediging, rechtstreeks dan wel door tussenkomst van rechtbank en Hof, geen verzoek ontvangen om een nadere toelichting over bepaalde aspecten waarvoor geen duidelijkheid zou bestaan.
Het Hof had met deze passiviteit rekening dienen te houden bij de afweging of sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding.
9.
Benadeelde partij persisteert bij de inhoud, hoogte en onderbouwing van de vier in deze schriftuur genoemde vorderingen welke door het Hof niet-ontvankelijk zijn verklaard.
REDENEN WAAROM verzoeker in cassatie in zijn hoedanigheid van benadeelde partij verzoekt dat tot vernietiging van dat deel van het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 december 2014 wordt overgegaan, welk deel betrekking heeft op het niet-ontvankelijk verklaren van de benadeelde partij vanwege het feit dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, inzake de ingediende vorderingen betreffende de gederfde toekomstige inkomsten, de compensatie zelfwerkzaamheid tot 2013, de compensatie zelfwerkzaamheid na 2013 en de kosten van rechtsbijstand.
Mr. H.J.M.G.M. van der Meijden
Beroepschrift 07‑01‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE INZAKE:
[rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats], thans verblijvende in de P.I. Scheveningen te Den Haag,
Rekwirant tot cassatie van het hem betreffende arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 19 december 2014 onder parketnummer 22/005573-12 gewezen, dient hierbij het navolgende cassatiemiddel in.
I.
Voldoende belang bij ingesteld cassatieberoep ex artikel 80a RO
Rekwirant tot cassatie kan zich niet verenigen met de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 19 december 2014. Rekwirant heeft uitvoerig verweer gevoerd (ten aanzien van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten), ertoe strekkende dat hij niet onvoorzichtig heeft gehandeld door de betreffende (met kruit gevulde pijp) achter te laten, alsmede dat geenszins vastgesteld kan worden dat hij de gevolgen van zijn handelen heeft kunnen en moeten voorzien, met name gezien de bijzondere omstandigheden van het geval en de context van het geheel van handelingen die plaatsvonden voorafgaand aan en tijdens het ongeval. Op grond hiervan heeft het hof niet tot een bewezenverklaring van deze ten laste gelegde feiten kunnen komen. Naar het oordeel van rekwirant is het Gerechtshof op onjuiste gronden gekomen tot een veroordeling, waarbij aan rekwirant een gevangenisstraf is opgelegd voor de duur van 45 maanden (waarvan zes maanden voorwaardelijk, aan welk voorwaardelijk deel een proeftijd voor de duur van twee jaren is verbonden).1.
Rekwirant heeft derhalve voldoende belang, als bedoeld in art. 80a RO, bij het ingestelde cassatieberoep. Het gaat hierbij bovendien om een zaak die juridisch en maatschappelijk een aanzienlijke impact heeft gehad op zowel rekwirant als de personen van de Explosieven Opruimingsdienst (EOD) die bij het verwijderen /onschadelijk maken van de betreffende pijp betrokken waren.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artt. 358, 359 lid 2 jo 415 Sv geschonden, doordat het hof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat rekwirant ‘aanmerkelijk onvoorzichtig’ heeft gehandeld ten aanzien van het onder 1 subsidiair, 2 meer subsidiair, 3 meest subsidiair, 4 subsidiair en 5 ten laste gelegde, waarbij het hof op ontoereikende althans onbegrijpelijke gronden heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat niet kan worden bewezen dat
- (i)
er sprake is geweest van een causale keten die heeft geleid tot de ontploffing en
- (ii)
dat niet kan worden bewezen dat rekwirant de gevolgen van zijn handelen had kunnen en moeten voorzien, dit gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, de context van het geheel van handelingen alsmede gebeurtenissen die plaatsvonden vooraf en tijdens het ongeval.
Toelichting:
1.
De verdediging heeft in appèl (ten aanzien van voornoemde feiten) het verweer gevoerd dat rekwirant niet aannemelijk onvoorzichtig heeft gehandeld doordat o.m. door het handelen van de leden van het team van de EOD zelf de gevaarzetting ontstond. Daartoe heeft rekwirant aangevoerd in appèl:
‘Uit voorgaande opsomming moet de conclusie worden getrokken dat ondanks het feit dat door [rekwirant] en [medeverdachte] een potentieel explosief voorwerp aan de paal is gehangen, de daadwerkelijke ontploffing het gevolg is van het onjuist dan wel onvolledige handelen van de EOD'ers ter plaatse. Het foutief c.q. onzorgvuldig handelen van de betrokken EOD'ers heeft te gelden als interveniërende factor die het causale verband tussen de nalatigheid van de beide jongens en het letsel doorbreekt waardoor geen sprake dient te zijn van redelijke toerekening van het ingetreden gevolg.’2.
2.
Door rekwirant is dit verweer nader geëxpliciteerd in een verweer ertoe strekkende dat ‘culpa’ in casu niet kan worden aangenomen op grond van zowel het ontbreken van de causaliteit (i.c.m. het handelen van de EOD'ers) alsmede het ontbreken van de voorzienbaarheid:
‘Onder deze voorafgaande handelingen dienen de gedragingen en handelingen — zoals hiervoor uiteengezet — van de betrokken EOD en politiemensen te vallen. Zelfs de organisatorische aspecten die verband houden met de wijze waarop de ruiming heeft plaatsgevonden dienen betrokken te worden. Het aan culpa verbonden element van verwijtbaarheid dient niet uitsluitend te worden geconstrueerd op basis van het handelen van cliënt. Het OM abstraheert ten onrechte de gehele en belangrijke contextuele setting waarin de ontploffing plaatsvond.
In onderhavige zaak kan worden gezegd dat objectief gezien cliënt onvoorzichtig is geweest door de pijp achter te laten, maar niet gezegd kan worden dat hij de gevolgen van zijn handelen had kunnen en moeten voorzien, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en de context van het geheel van handelingen en gebeurtenissen die plaatsvonden vooraf en tijdens het ongeval.’3.
3.
Ter verwerping van dit verweer legt het Gerechtshof ten aanzien van de causaliteitsvraag hieraan de volgende overweging ten grondslag:
‘Causaliteit
Het hof dient te beoordelen of sprake is van causaal verband tussen het handelen van de verdachten en de explosie van hun bom, met de gevolgen die zich daarbij hebben voorgedaan.
In dit kader is van belang of de verdachten door hun handelen dusdanig gevaarzettend hebben gehandeld, dat de gevolgen van de explosie hen redelijkerwijs zijn toe te rekenen.
Daartoe dient in het onderhavige geval te worden beoordeeld of de verdachten hebben kunnen voorzien dat het bevestigen van het explosief van een dergelijk kaliber aan de flitspaal, tot de in casu ingetreden (ernstige) gevolgen zouden kunnen leiden. Is dit het geval, dan is het causale verband tussen het handelen van de verdachten en het (zwaar lichamelijk) letsel als gevolg van de explosie naar het oordeel van het hof gegeven, tenzij de causale keten doorbroken is door onafhankelijk van het handelen van de verdachten bestaande factoren, die een dusdanige invloed hebben gehad op het ontstaan van de explosie met de zich daarbij voorgedane gevolgen, dat deze gevolgen redelijkerwijs niet meer aan de verdachten zijn toe te rekenen. (onderstreping GK/MS)
Op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden overweegt het hof het volgende.
Naar het oordeel van het hof hebben de verdachten om te beginnen een cruciaal aandeel gehad in de keten der gebeurtenissen. Indien de verdachten geen bom hadden vervaardigd en aan de flitspaal hadden bevestigd, dan zou de explosie met de daarbij ingetreden gevolgen niet hebben plaatsgevonden.
Deze explosie is, met de zich daarbij voorgedane gevolgen, door de handelingen van de verdachten redelijkerwijs aan de verdachten toe te rekenen. Door immers een intrinsiek gevaarlijk voorwerp op een flitspaal aan de openbare weg, waar nog verkeer reed, te bevestigen terwijl dit voorwerp zichtbaar was voor anderen en vervolgens weg te gaan, was te voorzien dat anderen zich onder de in de bewijsmiddelen beschreven omstandigheden met het explosief zouden gaan bezighouden. De mogelijkheid dat daarbij een fysieke stimulus zou worden uitgeoefend op de bom — waardoor deze tot explosie zou kunnen komen — hadden de verdachten kunnen en moeten voorzien. Zoals hiervoor overwogen heeft [medeverdachte] dat gevaar ook onderkend en [rekwirant] daarop gewezen. (onderstreping GK/MS)
Dit leidt tot de conclusie dat een causaal verband kan worden vastgesteld tussen de bevestiging van de bom aan de flitspaal en de ontploffing en de gevolgen daarvan.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat het handelen van EOD bij de ontmanteling van de bom de causaliteitsketen niet doorbreekt.
In dit verband overweegt het hof het volgende.
Door verschillende deskundigen, met name door de Forensic Explosives Laboratory (hierna: FEL) te Kent (Groot- Brittannië) op 16 mei 2012 en op 15 augustus 2012, zijn mogelijke (neven)oorzaken van de ontploffing onderzocht.
Zo is onderzoek gedaan naar de mogelijke invloed van een bouwlamp of schijnwerper, een naderbij rijdende auto, het fotograferen, de wijze waarop de explosieve substantie op de plastic zakken is gegoten en de kleding die de betrokkenen ten tijde van de ontmanteling droegen. Uit geen van de deskundigenonderzoeken is naar voren gekomen dat één van deze factoren, dan wel in combinatie met elkaar, van dusdanige invloed is of zijn geweest dat hieruit de explosie (mede) kan worden verklaard.
Tevens is intern onderzoek verricht bij de EOD naar de gang van zaken tijdens de ontmanteling. Uit dat onderzoek blijken wel onvolkomenheden bij de ontmantelingsprocedure, maar het hof acht niet aannemelijk geworden dat die onvolkomenheden in de ontmantelingsprocedure in zodanig verband met de in casu ingetreden gevolgen staan dat deze de causale keten hebben doorbroken, in dit verband acht het hof mede relevant dat de EOD een professionele organisatie is waarvan de medewerkers er bij uitstek op zullen zijn gericht om bij hun handelen schade en gevaren (ook voor zichzelf) zoveel mogelijk te voorkomen en te beperken.’4.
4.
In voorgaande passage, is het hof ten onrechte tot de volgende 4 overwegingen gekomen:
- a)
De voorgedane gevolgen zijn in dit geval alleen dan redelijkerwijs niet meer aan de verdachten toe te rekenen indien de causale keten doorbroken is door onafhankelijk van het handelen van de verdachten bestaande factoren, die een dusdanige invloed hebben gehad op het ontstaan van de explosie;
- b)
Er is sprake van een intrinsiek gevaarlijk voorwerp, aldus het hof;
- c)
Door dit voorwerp te bevestigen op een flitspaal aan de openbare weg, waar nog verkeer reed, terwijl dit voorwerp zichtbaar was voor anderen en vervolgens weg te gaan, was te voorzien dat anderen zich onder de in de bewijsmiddelen beschreven omstandigheden met het explosief zouden gaan bezighouden;
- d)
De mogelijkheid dat daarbij een fysieke stimulus zou worden uitgeoefend op het explosief -waardoor deze tot explosie zou kunnen komen — hadden de verdachten kunnen en moeten voorzien. [medeverdachte] zou dat gevaar ook hebben onderkend en [rekwirant] daarop hebben gewezen.
Sub a) Niet aannemelijk dat onvolkomenheden in de ontmantelingsprocedure de causale keten hebben doorbroken
5.
Het hof stelt vast dat er onvolkomenheden bestaan ten aanzien van de ontmantelingsprocedure. Deze conclusie kon worden genomen op basis van de door het hof aangehaalde bewijsmiddelen (c.q. het procesdossier). Echter, het hof vervolgt haar vaststelling met de conclusie dat zij het niet aannemelijk acht dat deze onvolkomenheden in de ontmantelingsprocedure in zodanig verband staan met de in casu ingetreden gevolgen dat deze de causale keten hebben doorbroken. Hierbij betrekt het hof dat de EOD een professionele organisatie is, waarvan de medewerkers er bij uitstek op zullen zijn gericht om bij hun handelen schade en gevaren (ook voor zichzelf) zoveel mogelijk te voorkomen en te beperken.
6.
Het hof overweegt ter zake op p. 5 van het arrest:
‘Naar het oordeel van het hof hebben de verdachten om te beginnen een cruciaal aandeel gehad in de keten der gebeurtenissen. Indien de verdachten geen bom hadden vervaardigd en aan een flitspaal hadden bevestigd, dan zou de explosie met de daarbij ingetreden gevolgen niet hebben plaatsgevonden.’5.
7.
Deze redenering is te meer onbegrijpelijk nu op grond van de feiten, zoals deze blijken uit het dossier, eerder de conclusie is gewettigd dat de EOD een cruciaal aandeel heeft gehad in de keten der gebeurtenissen. Wanneer er geheel volgens de voorschriften gehandeld zou zijn (zoals verwacht kan worden van een professionele organisatie) en het vuurwerk in een emmer water of in een munitiekist gestopt zou zijn, zou de explosie met de daarbij ingetreden gevolgen niet hebben plaatsgevonden.6.
Conclusie sub a:
8.
Uit het dossier valt op te maken dat, 's Hofs overweging (die er feitelijk op neerkomt dat de EOD een professionele organisatie is die geen fouten zou kunnen maken), onvoldoende gemotiveerd is, gezien de feitelijke handelingen, miscommunicatie en nalatigheden van de zijde van de EOD in onderhavig geval, zoals die door de verdediging zijn aangevoerd en uit de stukken naar voren komen.7.
Sub b) intrinsiek gevaarlijk voorwerp
9.
Het hof overweegt dat sprake zou zijn van een intrinsiek gevaarlijk voorwerp.
10.
Op grond van de bewijsmiddelen valt die conclusie niet te onderbouwen.
11.
Immers, de deskundige [deskundige 2] schrijft in de rapportage d.d. 15 augustus 2012 dat geïmproviseerde bommen in algemene zin van nature gevaarlijk zijn en zich onvoorspelbaar kunnen gedragen. Echter, de deskundige overweegt daarna juist dat de pijp met kruit en flitspoeder waar het in deze zaak om gaat niet zomaar tot ontploffing komt.
12.
Deskundige [deskundige 2] in Rapport FEL d.d. 15 augustus 2012:
‘Echter, een pijpbom gevuld met een mengsel van voor handelsdoeleinden vervaardigd buskruit en flitspoeder komt naar mijn mening niet spontaan tot ontsteking. Om af te gaan is er voor een pijpbom van dit type een of andere vorm van fysieke stimulus vereist.’8.
13.
In de rapportage wordt vastgesteld dat de pijp niet spontaan tot ontsteking komt, maar er een ‘fysieke stimulus’ nodig is om de pijp te laten afgaan. Gerapporteerd wordt dat voor dat ‘afgaan’ een vonk, hitte, een vlam, wrijving of een schok nodig is.
14.
Uit de hierboven opgenomen overweging valt op te maken dat geen sprake is van een intrinsiek gevaarlijk voorwerp.
Sub c) voorzienbaarheid dat anderen zich met voorwerp zouden bezighouden
15.
Het hof maakt een gevolgtrekking, welke ertoe strekt dat rekwirant door het voorwerp te bevestigen op een flitspaal aan de openbare weg, waar nog verkeer reed, terwijl dit voorwerp zichtbaar was voor anderen en vervolgens weg te gaan, had kunnen voorzien dat anderen zich onder de in de bewijsmiddelen beschreven omstandigheden met het explosief zouden gaan bezighouden.
16.
Het hof heeft niet nader geëxpliciteerd op welke van de bewijsmiddelen deze conclusie wordt gestoeld, terwijl ook overigens niet uit het dossier kan blijken dat de gestelde voorzienbaarheid kan worden vastgesteld.
Sub d) voorzienbaarheid uitoefening fysieke stimulus en opmerking van [medeverdachte].
17.
Ten eerste wordt opgemerkt dat rekwirant de overweging van het hof dat ‘Zoals hiervoor overwogen heeft [medeverdachte] dat gevaar ook onderkend en [rekwirant] daarop gewezen9., aldus begrijpt dat kennelijk wordt gedoeld op de passage: ‘Toen [rekwirant] [medeverdachte] vertelde dat hij later terug wilde gaan om het explosief af te steken, zei [medeverdachte] tegen hem dat het hartstikke gevaarlijk was, omdat het explosief onbeheerd achter zou blijven.’10.
18.
De verdediging heeft op meerdere momenten gedurende de behandeling door het Gerechtshof bezwaar gemaakt tegen het gegeven dat delen van het onderzoeksrapport van de EOD zijn weggelakt en heeft daaraan het verzoek verbonden tot voeging van het integrale, niet gezwarte onderzoeksrapport. In het arrest d.d. 19 december 2014 overweegt het hof dienaangaande:
‘Het verzoek om toevoeging aan het procesdossier van het volledige, ongezwarte onderzoeksrapport van de EOD
Ter terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2014 heeft de verdediging haar verzoek tot toevoeging aan het dossier van de volledige, ongezwarte rapportage van de Commissie van Intern Onderzoek d,d. 2 mei 2012 van Defensie gehandhaafd. Volgens de raadsman heeft het hof dit verzoek in een eerder stadium aan de hand van een onjuiste maatstaf afgewezen, door bij zijn afweging niet te betrekken of de inperking van het recht op informatie van de verdediging strikt noodzakelijk was. In de visie van de raadsman kan uit de toelichtingsbrief van het Ministerie van Defensie d.d. 1 oktober 2013, waarnaar het hof verwijst, voorts niet worden afgeleid dat het zwarten van passages uit het rapport geen betrekking heeft op onvolkomenheden in de ontmantelingsprocedure, zoals kennelijk door het hof werd aangenomen.
Het hof wijst dit verzoek af en verwijst ter motivering naar de beslissing zoals vermeld in het proces-verbaal ter terechtzitting van 20 mei 2014. Hetgeen door de raadsman is aangevoerd, brengt het hof niet tot een ander oordeel omtrent het criterium waaraan het verzoek moet worden getoetst en evenmin tot een ander oordeel omtrent de wijze waarop de toelichtingsbrief (tegen de achtergrond van de inhoud van het rapport) moet worden gelezen.’11.
Conclusie t.a.v. middel 1:
19.
De motivering zoals door het hof gegeven, kan de verwerping van het expliciete verweer niet dragen. Hiermee heeft het hof op ontoereikende althans onbegrijpelijke gronden gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde verweer, welk verweer ertoe strekt dat niet kan worden bewezen dat
- (i)
er sprake is geweest van een causale keten die heeft geleid tot de ontploffing en
- (ii)
dat niet kan worden bewezen dat rekwirant de gevolgen van zijn handelen had kunnen en moeten voorzien, dit gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, de context van het geheel van handelingen alsmede gebeurtenissen die plaatsvonden vooraf en tijdens het ongeval.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, In het bijzonder zijn de artt. 358, 359 lid 2 jo 415 Sv geschonden, doordat het hof ten onrechte en zonder nadere motivering heeft aangenomen dat rekwirant ‘opzettelijk’ heeft gehandeld ter zake van het onder 4 subsidiair ten laste gelegde, welke bewezenverklaring daarenboven onbegrijpelijk is te achten in het licht van het feit dat het hof t.a.v. de overige ten laste gelegde feiten juist niet de opzet-variant bewezen acht, maar de culpa-variant.
Toelichting:
20.
Dit middel omvat twee deelklachten:
2.1
De eerste deelklacht betreft het ontbreken van enige motivering in het bestreden arrest waarom het hof, niet tegenstaande het gevoerde verweer, bewezen acht dat rekwirant opzettelijk zou hebben gehandeld t.a.v. feit 4;
2.2
De tweede deelklacht ziet op het feit dat het bewezenverklaarde in strijd is met de overige bewezenverklaarde feiten.
Deelklacht 2.1
21.
De bewezenverklaring van feit 4 en bijbehorende motivering door het hof, die hierna integraal opgenomen is, gaat in geen enkel opzicht in op het door het hof kennelijk aanwezig geachte bewijs ten aanzien van het opzet met betrekking tot dit feit (4).
22.
Het hof overweegt in het arrest onder ‘Bewezenverklaring’ als volgt:
‘Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding 1 onder 1 subsidiair, 2 meer subsidiair, 3 meest subsidiair, 4 subsidiair en 5 ten laste gelegde en bij dagvaarding II onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(…)
- 4.
Subsidiair
hij op 23 oktober 2011 te Voorschoten, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door hen voorgenomen misdrijf om opzettelijk een ontploffing te weeg te brengen, met dat opzet:
(…)’12.
(Onderstreping GK/MS)
23.
Onder het kopje ‘Nadere bewijsmotivering’ overweegt het hof:
‘Met betrekking tot de bij dagvaarding 1 onder 1' subsidiair, 2 meer subsidiair en 3 meest subsidiair ten laste gelegde feiten heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig zijn op schrift gestelde pleitnotities bepleit dat de verdachte van deze ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe — kort samengevat — aangevoerd dat weliswaar kan worden gezegd dat de verdachte onvoorzichtig is geweest door de pijpbom achter te laten, maar dat niet gezegd kan worden dat hij de gevolgen van zijn handelen had kunnen en moeten voorzien gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en de context van het geheel van handelingen en gebeurtenissen die plaatsvonden vooraf en tijdens het ongeval.
Het hof stelt op basis van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Vervaardiging, ontmanteling en explosie van de flitspaalbom
In de nacht van 22 op 23 oktober 2011 hebben de verdachten [rekwirant] en [medeverdachte] een explosief gefabriceerd en aan een flitspaal te Voorschoten opgehangen.
Het vernielen van de flitspaal was de dag tevoren, op 22 oktober 2011, in Hellendoorn ter sprake gekomen. [medeverdachte] vond het een mooi plan.
[rekwirant] en [medeverdachte] hebben het explosief vervolgens samen gemaakt omstreeks middernacht in de woning van [rekwirant]. Het explosief werd van een metalen omhulsel voorzien. De pijp werd gevuld met het kruit van ongeveer acht Cobra's 6. Toen het kruit in de buis zat, draaide [rekwirant] de bout — die hij eerst met vet ingesmeerd had tegen de wrijving — handmatig in de pijpbom. Daarna bevestigde [rekwirant] de lont met een lengte van 1 meter en 9 centimeter,
die hij veel eerder al van [medeverdachte] had gekregen, eraan.
Vervolgens reden [rekwirant] en [medeverdachte] naar de flitspaal in de auto van [medeverdachte] . Zij hadden het explosief, ducttape en een keukentrapje uit de woning van [rekwirant] meegenomen.
[rekwirant] hield het explosief vast en [medeverdachte] het trapje. [rekwirant] ging op het trapje staan. [rekwirant] nam waar dat er zo nu en dan auto's langsreden. Ook [medeverdachte] nam waar dat er meerdere auto's langskwamen. Zij zijn toen in de middenberm gaan wachten. [rekwirant] heeft het explosief vervolgens aan de flitspaal geplakt met het tape. [medeverdachte] hield voor hem de trap vast en reikte hem ducttape aan. De lont werd nog niet aangestoken, omdat [rekwirant] in zijn eentje op de fiets zou terugkomen om dat te doen. Per fiets kon hij sneller wegkomen. Toen [rekwirant] [medeverdachte] vertelde dat hij later terug wilde gaan om het explosief af te steken, zei [medeverdachte] tegen hem dat het hartstikke gevaarlijk was, omdat het explosief onbeheerd achter zou blijven.
Toen [rekwirant] terugkwam en een auto met [medeverdachte] lampen bij de flitspaal zag staan, dacht hij dat het een politieauto was en is hij weggegaan. Omdat hij niet wilde worden meegenomen ‘voor de komende tien jaar’, heeft [rekwirant] de politieagenten niet in kennis gesteld van het explosief.
[rekwirant] en [medeverdachte] werden opgemerkt door meerdere getuigen, die omstreeks 03.10 uur twee mannen zagen staan bij de flitspaal op de weg van Leiden naar Voorschoten op de kruising van de Voorschoterweg met de Leidseweg in Voorschoten. Waargenomen werd dat één van de mannen een keukentrap vasthield en de andere man bovenop de trapboog stond. Er reden ongeveer vier of vijf auto's rond het tijdstip op de weg. Eén van de getuigen belde om 03.23 uur de politie.
Omstreeks 03.30 uur kwam de politie ter plaatse. De politieambtenaren besluiten na overleg met de Explosieven Opruimingsdienst Defensie (hierna: EOD) om het projectiel niet zelf te verwijderen. Op advies van de EOD werd de plek met een straal van honderd meter afgezet Nadat de EOD ter plaatse was gekomen, werd besloten besloten om het projectiel te ontmantelen.
De ploegcommandant van de EOD, [slachtoffer 2], heeft daartoe het projectiel van de flitspaal verwijderd en de ontsteking gescheiden van de lading. Hij heeft vervolgens het explosief geopend. Op het moment dat de onderdelen gereed waren om te worden verpakt voor vervoer, was het explosief volgens de ploegcommandant veilig genoeg om door de medewerker van de Forensische Opsporing (hierna: FO), [slachtoffer 3], te laten bekijken. [slachtoffer 3], [slachtoffer 2] en de tweede man van de EOD, [slachtoffer 1], liepen daarop naar het explosief om het te bemonsteren. Geen van hen droeg op dat moment nog beschermende kleding. Er werden monsters van de kruitlading veiliggesteld en de onderdelen van het explosief werden gereed gemaakt voor vervoer. Toen [slachtoffer 1] daarmee bezig was, merkte hij dat er toch nog kruit uit de pijp kwam. [slachtoffer 1] schudde deze kruitresten uit de pijp, welke kruitresten werden opgevangen in een plastic zak. Tijdens dan wel rondom deze laatste handeling vond omstreeks 07.10 uur een explosie plaats. De exacte oorzaak van de explosie is nooit vastgesteld.
Gevolgen van de explosie
Bij de explosie raakten de twee medewerkers van de EOD, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], zwaargewond. De rechterhand van [slachtoffer 1] werd door de explosie deels weggeslagen en hij liep ernstig letsel op aan zijn ogen. [slachtoffer 2] raakte aanvankelijk gewond aan zijn ogen en ernstig gewond aan zijn trommelvliezen. Ook de medewerker van de FO, [slachtoffer 3], raakte gewond aan zijn ogen en zijn gehoor.
Inhoud en gevaarlijkheid van de bom
Omtrent de inhoud en het gevaar van het explosief is het volgende gebleken.
Het explosief was gevuld met hoofdzakelijk een flitspoeder op basis van kaliumperchloraat en aluminium. Volgens de deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) zou, indien bij een intacte constructie de explosieve lading tot ontbranding wordt gebracht, de metalen constructie door de explosieve verbranding van de lading en de zeer snelle drukopbouw vrijwel zeker verscherven en een zeer luide knal veroorzaken. Hierbij ontstaat gevaar voor ernstig tot dodelijk letsel voor personen in de nabije omgeving tot circa 10 meter en ontstaat gevaar voor lichamelijk letsel zoals oogletsel en gehoorschade in de omgeving tot tientallen meters, aldus het NFI.
Ook de deskundige [deskundige 1], lid van de commissie die intern onderzoek bij de EOD heeft gedaan, heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat indien een ijzeren pijp als de onderhavige tot ontploffing zou komen, stukken staal door de omgeving kunnen vliegen, die zeer ernstige verwondingen kunnen toebrengen aan personen die binnen een straal van 150 meter lopen.
In het verlengde van het onderzoek door het NFI is gerapporteerd door het Forensic Explosives Laboratory (hierna: FEL) te Kent (Groot-Britannië). In dit rapport komt naar voren dat de buis hoogstwaarschijnlijk gevuld was met flitspoeder, een zeer krachtig laagexplosief materiaal dat snel ontbrandt. Naar de ervaring van de deskundige [deskundige 2] zal flitspoeder, wanneer dit opgesloten zit in een zwaar metalen buis en wordt ontstoken, zeer krachtig exploderen. Het zou waarschijnlijk zijn dat de metalen buis zou scheuren waarbij fragmenten in het rond zouden vliegen, hetgeen zou resulteren in zware verwondingen of de dood van personen die zich dicht in de buurt zouden bevinden.
In het aanvullend rapport van het FEL komt de deskundige tot de conclusie dat geïmproviseerde bommen van nature gevaarlijk zijn en zich onvoorspelbaar kunnen gedragen. Naar de mening van de deskundige is er voor een pijpbom van dit type echter een vorm van fysieke stimulus vereist om af te gaan. Daarbij valt behalve aan een vonk, vlam of hitte te denken aan een schok of wrijving.
Gevraagd naar de verwachte effecten van hun eigenhandig vervaardigde explosief heeft de verdachte als volgt verklaard.
Volgens [rekwirant] zou bij een ontploffing de mantel van het explosief uit elkaar vliegen. [rekwirant] heeft naar zijn zeggen — in zekere zin — stilgestaan bij de gevaren voor de omgeving als het explosief zou ontploffen. Zo heeft hij onder meer verklaard: ‘Ik ga er natuurlijk niet naast staan, lijkt me vrij gevaarlijk, er kan van alles gebeuren.’ En: ‘‘Er zitten wel enige risico's aan rondvliegende scherven’.
Causaliteit
Het hof dient te beoordelen of sprake is van causaal verband tussen het handelen van de verdachten en de explosie van hun bom, met de gevolgen die zich daarbij hebben voorgedaan.
In dit kader is van belang of de verdachten door hun handelen dusdanig gevaarzettend hebben gehandeld, dat de gevolgen van de explosie hen redelijkerwijs zijn toe te rekenen.
Daartoe dient in het onderhavige geval te worden beoordeeld of de verdachten hebben kunnen voorzien dat het bevestigen van het explosief van een dergelijk kaliber aan de flitspaal, tot de in casu ingetreden (ernstige) gevolgen zouden kunnen leiden. Is dit het geval, dan is het causale verband tussen het handelen van de verdachten en het (zwaar lichamelijk) letsel als gevolg van de explosie naar het oordeel van het hof gegeven, tenzij de causale keten doorbroken is door onafhankelijk van het handelen van de verdachten bestaande factoren, die een dusdanige invloed hebben gehad op het ontstaan van de explosie met de zich daarbij voorgedane gevolgen, dat deze gevolgen redelijkerwijs niet meer aan de verdachten zijn toe te rekenen.
Op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden overweegt het hof het volgende.
Naar het oordeel van het hof hebben de verdachten om te beginnen een cruciaal aandeel gehad in de keten der gebeurtenissen. Indien de verdachten geen bom hadden vervaardigd en aan de flitspaal hadden bevestigd, dan zou de explosie met de daarbij ingetreden gevolgen niet hebben plaatsgevonden.
Deze explosie is, met de zich daarbij voorgedane gevolgen, door de handelingen van de verdachten redelijkerwijs aan de verdachten toe te rekenen. Door immers een intrinsiek gevaarlijk voorwerp op een flitspaal aan de openbare weg, waar nog verkeer reed, te bevestigen terwijl dit voorwerp zichtbaar was voor anderen en vervolgens weg te gaan, was te voorzien dat anderen zich onder de in de bewijsmiddelen beschreven omstandigheden met het explosief zouden gaan bezighouden. De mogelijkheid dat daarbij een fysieke stimulus zou worden uitgeoefend op de bom — waardoor deze tot explosie zou kunnen komen — hadden de verdachten kunnen en moeten voorzien. Zoals hiervoor overwogen heeft [medeverdachte] dat gevaar ook onderkend en [rekwirant] daarop gewezen.
Dit leidt tot de conclusie dat een causaal verband kan worden vastgesteld tussen de bevestiging van de bom aan de flitspaal en de ontploffing en de gevolgen daarvan.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat het handelen van EOD bij de ontmanteling van de bom de causaliteitsketen niet doorbreekt.
In dit verband overweegt het hof het volgende
Door verschillende deskundigen, met name door de Forensic Explosives Laboratory (hierna: FEL) te Kent (Groot- Brittannië) op 16 mei 2012 en op 15 augustus 2012, zijn mogelijke (neven)oorzaken van de ontploffing onderzocht.
Zo is onderzoek gedaan naar de mogelijke invloed van een bouwlamp of schijnwerper, een naderbij rijdende auto, het fotograferen, de wijze waarop de explosieve substantie op de plastic zakken is gegoten en de kleding die de betrokkenen ten tijde van de ontmanteling droegen. Uit geen van de deskundigenonderzoeken is naar voren gekomen dat één van deze factoren, dan wel in combinatie met elkaar, van dusdanige invloed is of zijn geweest dat hieruit de explosie (mede) kan worden verklaard.
Tevens is intern onderzoek verricht bij de EOD naar de gang van zaken tijdens de ontmanteling. Uit dat onderzoek blijken wel onvolkomenheden bij de ontmantelingsprocedure, maar het hof acht niet aannemelijk geworden dat die onvolkomenheden in de ontmantelingsprocedure in zodanig verband met de in casu ingetreden gevolgen staan dat deze de causale keten hebben doorbroken. In dit verband acht het hof mede relevant dat de EOD een professionele organisatie is waarvan de medewerkers er bij uitstek op zullen zijn gericht om bij hun handelen schade en gevaren (ook voor zichzelf) zoveel mogelijk te voorkomen en te beperken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.’13.
24.
Zoals reeds opgemerkt, blijkt uit voorgaande overwegingen dat het hof in het arrest niet nader heeft gemotiveerd waarom rekwirant het onder vier ten laste gelegde ‘opzet’ zou hebben gehad.
25.
In aanvulling hierop t.a.v. deelklacht 2.1 moet worden vastgesteld dat 's hofs aanname van opzet te meer onbegrijpelijk is in het licht van het feit dat het hof in voorgaande overwegingen uitgaat van meerdere onjuistheden, waardoor de motivering eveneens ontoereikend is te achten.
Ten eerste:
26.
Zo overweegt het hof op pagina 13 van het arrest: ‘[rekwirant] en [medeverdachte] hebben het explosief vervolgens samen gemaakt omstreeks middernacht in de woning van [rekwirant]. Het explosief werd van een metalen omhulsel voorzien. De pijp werd gevuld met het kruit van ongeveer acht Cobra's 6.’ Uit de onderliggende stukken blijkt dat niet is vast komen te staan hoeveel zogenaamde Cobra's 6 werden gebruikt om de pijp te vullen, anders dan de verklaring van rekwirant.
Ten tweede:
27.
Voorts sluit de weergave van de toedracht, zoals het hof deze geeft op p. 15, niet aan bij de onderzoeken en overige dossierstukken.
28.
Rekwirant wijst er op dat de juiste volgorde, zoals deze blijkt uit de ondeliggende stukken als volgt is:
- —
De pijp was nog volledig intact op het moment dat de heer [slachtoffer 3] betrokken raakte (hetgeen blijkt uit foto 1);
- —
De heer [slachtoffer 2] opent de vulopening, in het bijzijn van de heer [slachtoffer 3] en de heer [slachtoffer 1], teneinde het kruit in de pijp te kunnen bemonsteren;
- —
De heer [slachtoffer 2] verwijdert zich teneinde een nieuw kistje te halen;
- —
De heer [slachtoffer 1] geeft aan de buis onderwijl in te zullen pakken, doch giet de pijp echter leeg in de aanwezige zak (die de heer [slachtoffer 3] heeft meegebracht) (het geen blijkt uit de laatste foto).
29.
Zoals hiervoor reeds opgemerkt maken ook deze aspecten (feitelijke onjuistheden) in de overwegingen van het hof dat de motivering onbegrijpelijk dient te worden geacht.
Deelklacht 2.2
30.
Bovendien kan het bestreden arrest niet in stand blijven, nu bovenstaande motivering van het hof een innerlijke tegenstrijdigheid kent in de bewezenverklaring en bijbehorende motivering. Immers, de bewijsmotivering van het hof ter zake het onder 4 ten laste gelegde ziet integraal op aanwezigheid van schuld aan de zijde van rekwirant en niet op de aanwezigheid van opzet aan de zijde van rekwirant.
31.
Indien men de motivering van het hof hierbij als uitgangspunt zou nemen, had het in de lijn der logica gelegen dat hof tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen voor feit 4 meest subsidiair in plaats van feit 4 meer subsidiair, gelet op het gegeven dat het hof ten aanzien van de overige ten laste gelegde feiten enkel culpa bewezen achtte.
32.
Door ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde feit tot een bewezenverklaring te komen, was het hof gehouden het bestanddeel opzet expliciet te motiveren gelet ook op de verweren die zijn gevoerd. Het hof heeft echter in deze zin geen enkele overweging hieraan gewijd. De bewezenverklaring van het onder 4 ten laste gelegde is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
33.
Het belang van rekwirant bij gegrondverklaring van dit middel en terug verwijzing van de zaak is gelegen in het feit dat indien het hof tot een bewezenverklaring had gekomen van het feit 4 meest subsidiair, de opgelegde straf dientengevolge minder hoog zou zijn geweest.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder zijn de artt 328, 330 jo 415 Sv geschonden, doordat het hof bij einduitspraak op onbegrijpelijke c.q. tegenstrijdige wijze het verzoek van rekwirant, om het volledige, ogenzwarte, onderzoeksrapport van de EOD aan het procesdossier toe te voegen, heeft afgewezen, zulks nu het hof bij beslissing d.d. 26 juli 2013 heeft overwogen dat de advocaat-generaal in de gelegenheid wordt gesteld het rapport in het dossier te voegen.
Toelichting:
34.
Namens rekwirant is op verschillende momenten gedurende de behandeling van de strafzaak in tweede aanleg het ondubbelzinnige, duidelijke en uitdrukkelijk onderbouwde verzoek gedaan om het volledige EOD-onderzoeksrapport aan het dossier te doen toevoegen.
35.
Laatstelijk is dit gedaan tijdens het pleidooi op 27 november 2014. Bij arrest d.d. 19 december 2014 beslist het hof:
‘Het hof wijst dit verzoek af en verwijst ter motivering naar de beslissing zoals vermeld in het proces-verbaal ter terechtzitting van 20 mei 2014. Hetgeen door de raadsman is aangevoerd, brengt het hof niet tot een ander oordeel omtrent het criterium waaraan het verzoek moet worden getoetst en evenmin tot een ander oordeel omtrent de wijze waarop de toelichtingsbrief (tegen de achtergrond van de inhoud van het rapport) moet worden gelezen.’
36.
Echter, bij beslissing d.d. 26 juli 2013 overwoog het hof het volgende, daarbij blijk gevend van een andere visie:
‘Bij de beoordeling van hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd kan van belang zijn of de gevolgen van zijn handelen redelijkerwijs aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Bij de beantwoording van die vraag speelt in de jurisprudentie van de Hoge Raad niet alleen een rol of het handelen van de verdachte in een zogenoemd conditio sine qua non verband met de gevolgen van de explosie van de bom staat, maar ook of een eventueel verband in doorslaggevende mate wordt doorbroken door andere gedragingen.
Op grond van de zich in het dossier bevindende ‘appreciatie’ (kennelijk) behorend bij het onderhavige EODD-rapport en het verhoor van de getuige [deskundige 1] bij de rechter-commissaris stelt het hof vast dat er kennelijk onvolkomenheden zijn geweest in de procedure tot ontmanteling van de aangetroffen bom. Dergelijke onvolkomenheden zouden, afhankelijk van hun aard en ernst, van invloed kunnen zijn op het aan de strafrechter voorbehouden oordeel of de verdachte de gevolgen van het exploderen van de bom redelijkerwijs kunnen worden toegerekend. In die zin is kennisname van de inhoud van het EODD-rapport, waarin in ieder geval blijkens de appreciatie een tekortschietende communicatie op een of meer belangrijke punten en het onterecht of voortijdig geven van het sein veilig zijn vastgesteld, relevant voor het beantwoorden van de in de onderhavige strafzaak te stellen bewijsvragen.
Een dergelijke beoordeling wordt bemoeilijkt doordat het EODD-rapport, zoals het openbaar ministerie heeft verklaard, is gekwalificeerd als staatsgeheim en vanwege dit karakter buiten het dossier is gelaten. Gelet hierop stelt het hof de advocaat-generaal alsnog in de gelegenheid het rapport in het dossier te voegen.’
37.
Deze twee beslissing van het hof (d.d. 26 juli 2013 en d.d. 19 december 2014) zijn tegenstrijdig met elkaar.
38.
Immers, het hof beslist in eerste instantie dat het betreffende rapport aan het procesdossier dient te worden toegevoegd, zonder dat het hof daar enig voorbehoud of uitzondering bij maakt; derhalve zou het integrale rapport volgens het hof dienen te worden toegevoegd. Deze eerste beslissing maakt de latere beslissing, inhoudende dat niet het integrale rapport behoeft te worden toegevoegd, onbegrijpelijk.
39.
Bovendien is de tweede beslissing (19 december 2014) te meer onbegrijpelijk nu het hof geen kennis heeft kunnen nemen van de gezwarte passages en zich derhalve geen oordeel heeft kunnen vormen aangaande de relevantie van die passages voor het beantwoorden van de in de onderhavige strafzaak te stellen (en te beantwoorden) bewijsvragen.
40.
Derhalve is de motivering van de beslissing d.d. 19 december 2014 onbegrijpelijk en kan deze niet in stand blijven.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. G.G.J. Knoops en mr. M. 't Sas, advocaten te (1071 LM) Amsterdam, kantoorhoudende aan het Concertgebouwplein 25, die verklaren tot deze ondertekening en indiening door rekwirant tot cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 7 januari 2016
G.G.J. Knoops
M. 't Sas
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑01‑2016
Hierbij wordt opgemerkt dat rekwirant eveneens belang heeft bij het ingestelde cassatieberoep nu het hof in de beslissing op p. 29 van het arrest overweegt: ‘Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 45 (achtenveertig) maanden.’
Pleitnotitie mr. G.J. Knoops & mr. S.C. Post d.d. 27 november 2014, randnr. 113.
Pleitnotitie mr. G.J. Knoops & mr. S.C. Post d.d. 27 november 2014, randnr. 135 en 136.
Arrest Gerechtshof Den Haag d.d. 19 december 2014(22/005573-12), p. 17–18.
Arrest Gerechtshof Den Haag d.d. 19 december 2014(22/005573-12), p. 5.
Onder het kopje ‘Causaliteit’ overweegt het hof dat het FEL de oorzaken heeft onderzocht. Dit is onjuist.De restanten, die opgestuurd zijn, zijn onderzocht, maar er is verder alleen een mening gegeven over mogelijke factoren. Er is zeker geen onderzoek gedaan naar onvolkomenheden tijdens de ontmanteling.Evenmin is de fotoserie, gemaakt door de heer [slachtoffer 3], welke heel duidelijk de gevolgde procedure en de daarbij gemaakte fouten aantoont, is niet aan het FEL ter beschikking gesteld.
Zie eveneens de pleitnotitie van mr. G.J. Knoops & mr. S.C. Post d.d. 27 november 2014, p. 12–26, waarin de handelwijze van de EOD in deze zaak uitvoerig wordt besproken.
Rapportage deskundige [deskundige 2] in Rapport FEL d.d. 15 augustus 2012, laatste pagina onder 5).
Arrest Gerechtshof Den Haag d.d. 19 december 2014(22/005573-12), p. 17.
Arrest Gerechtshof Den Haag d.d. 19 december 2014(22/005573-12), p. 14.
Arrest Gerechtshof Den Haag d.d. 19 december 2014(22/005573-12), p. 9.
Arrest Gerechtshof Den Haag d.d. 19 december 2014(22/005573-12), p. 10–11.
Arrest Gerechtshof Den Haag d.d. 19 december 2014(22/005573-12), p. 13–18.