Hof Amsterdam, 14-12-2010, nr. 200.023.023/01
ECLI:NL:GHAMS:2010:BV2342, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
14-12-2010
- Zaaknummer
200.023.023/01
- LJN
BV2342
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BV2342, Uitspraak, Hof Amsterdam, 14‑12‑2010; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BU6508, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BU6508
Uitspraak 14‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Bevoegdheid tot vernietiging leaseovereenkomsten door echtgenote is verjaard: overeenkomsten kenbaar door (vooruit)betaling rentetermijnen in één keer bij aanvang van leaseovereenkomsten vanaf en/of-rekening. Aanvang verjaringstermijn. Stelplicht en betwisting.
Partij(en)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
APPELLANT in principaal beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel beroep,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V.(voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in principaal beroep,
APPELLANTE in incidenteel beroep,
advocaat: mr. F.R.H. van der Leeuw te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en Dexia genoemd.
Bij dagvaarding van 14 januari 2009 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, hierna “de kantonrechter” van 15 oktober 2008, in deze zaak onder rolnummer 846822 DX EXPL 07-346 gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie/verweerder in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie.
Het verdere verloop van het geding in hoger beroep blijkt uit de volgende processtukken:
- -
de memorie van grieven van [appellant];
- -
de memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel van Dexia;
- -
de memorie van antwoord in incidenteel appel van [appellant];
- -
de akte overlegging productie tevens inhoudende een voorwaarde¬lijk bewijsaanbod van [appellant] en
- -
de akte naar aanleiding van arresten hoven Arnhem en Amsterdam tevens antwoordakte overlegging productie van Dexia,
telkens met conclusie zoals daarin vermeld en met bijbehorende producties indien en voor zover deze daarbij zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
2. Grieven
[appellant] heeft twee grieven voorgesteld en toegelicht en Dexia een ongenummerde grief. Voor de inhoud daarvan wordt verwezen naar de desbetreffende memories.
3. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.8, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Over de juistheid van de aldus vastgestelde feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling
4.1
Bij beschikking van 25 januari 2007 (NJ 2007, 427) heeft het hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard die strekt tot (gedeeltelijke) vergoeding van schade zoals onder andere in dit geding aan de orde. [appellant] heeft door een schriftelijke mede¬deling zoals bedoeld in artikel 7:908, tweede lid, BW (tijdig) laten weten dat hij niet aan de verbindend verklaarde overeen¬komst - de zogeheten “Duisenberg”-regeling – gebonden wil zijn. Uitgangspunt voor de beoordeling van het hoger beroep is daarom dat de verbindendverklaring van de zojuist bedoelde overeenkomst ten aanzien van [appellant] geen gevolg heeft, zodat die overeenkomst hem niet bindt.
4.2
[appellant] is in november 1999 en in juli 2001 een overeenkomst tot effectenlease aangegaan met een rechtsvoorgangster van Dexia, hierna eveneens aangeduid als “Dexia”. Deze overeenkomsten worden hierna afzonderlijk aangeduid als leaseovereenkomst 1 respectie¬velijk leaseovereenkomst 2 en gezamenlijk als “de leaseovereen¬komsten”. Op grond van de leaseovereenkomsten heeft [appellant] geld¬bedragen van Dexia geleend, waarmee effecten zijn aangekocht die hij van Dexia heeft geleast. Over de geleende bedragen was hij, naar in de leaseovereenkomsten is vermeld, rente verschuldigd. Veranderingen in de waarde van de geleaste effecten kwamen voor zijn rekening. De leaseovereenkomsten zijn aangegaan voor bepaal¬de tijd. Zij zijn intussen geëindigd met een schuld van [appellant] aan Dexia. Die schuld is ontstaan doordat de geleaste effecten, die bij de beëindiging van de leaseovereenkomsten zijn verkocht, bij verkoop minder hebben opgebracht dan het door [appellant] op grond van de leaseovereenkomsten geleende bedragen. De verkoopopbrengst van de effecten is benut voor de terugbetaling van de geleende bedragen maar was hiertoe niet toereikend. [appellant] heeft het restant (de “restschuld”) van de leaseovereenkomsten (groten¬deels) onbetaald gelaten. Hij heeft de ter zake van de leaseover¬eenkomsten verschuldigde rentetermijnen in een keer bij voor¬uitbetaling voldaan.
4.3
[appellant] was op het tijdstip van de totstandkoming van de leaseovereenkomsten de echtgenoot van [echtgenote]. Bij brief van 9 december 2004 heeft [echtgenote] de leaseovereenkomsten buiten¬gerechtelijk vernietigd op grond van het ontbreken van haar toe¬stemming als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 aanhef en sub d BW. Vervolgens heeft [appellant] aanspraak gemaakt op terugbetaling van de bedragen die hij op de voet van de leaseovereenkomsten aan Dexia heeft betaald. Dexia heeft de vernietiging niet aanvaard en geen bedragen terugbetaald.
4.4
In het licht van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten hebben partijen over en weer vorderingen ingesteld. De vordering van [appellant] strekt, kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang, tot verklaring voor recht dat de leaseovereenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd, althans tot vernietiging van de leaseovereenkomsten, althans tot verklaring voor recht dat Dexia tegenover hem onrechtmatig heeft gehandeld, en veroordeling van Dexia tot terugbetaling van hetgeen [appellant] ter voldoening aan de leaseovereenkomsten heeft betaald, met rente, alsmede tot veroor¬deling van Dexia om aan de stichting Bureau Krediet Registratie te Tiel mee te delen dat [appellant] geen betalingsachterstand heeft uit hoofde van de leaseovereenkomsten. De vordering van Dexia strekt, kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang, tot betaling van de openstaande restschuld van de leaseover¬een¬komsten, met rente. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen en die van Dexia gedeeltelijk toegewezen en voor het overige afgewezen. Tegen de eerste twee beslissingen en de daartoe leidende over¬wegingen richt zich het principaal beroep, tegen de laatste het incidenteel beroep.
4.5
Met grief 1 in principaal beroep bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat de bevoegdheid tot vernietiging van de leaseovereenkomsten was verjaard toen zijn echtgenote deze uit¬oe¬fende, zodat de onder 4.3 genoemde brief niet het beoogde rechts¬gevolg heeft gehad en [appellant] geen recht heeft op terugbetaling van op de voet van de leaseovereenkomsten door hem aan Dexia betaalde bedragen. De grief is tevergeefs voorgesteld.
4.6
Primair betoogt [appellant] dat niet reeds vanaf het moment dat zijn echtgenote van het bestaan van de leaseovereenkomsten op de hoogte was de bevoegdheid tot vernietiging aan haar ten dienste is komen te staan, maar eerst vanaf het moment dat zijn echtgenote bekend was met de feitelijke inhoud en de juridische kwalificatie van de leaseovereenkomsten. Dienaangaande geldt het volgende.
4.7
Een vordering tot vernietiging van een overeenkomst waarvoor een echtgenoot krachtens artikel 1:88 BW de toestemming van de andere echtgenoot behoeft, zoals een effectenleaseovereenkomst, wegens het ontbreken van die toestemming verjaart door verloop van drie jaar nadat de bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. De bevoegdheid tot vernietiging komt aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste te staan zodra deze daadwerkelijk met het bestaan van de betrokken overeenkomst bekend is geworden, zodat de verjaring op dit tijdstip gaat lopen.
4.8
Voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging is niet ook niet mede – bepalend dat de echtgenoot die bekend is geworden met het bestaan van een bepaalde over¬eenkomst voor het aangaan waarvan zijn toestemming was vereist, tevens bekend is met de precieze inhoud en de juridische beoorde¬ling van de overeen¬komst, in het bijzonder in het licht van het bepaalde in artikel 1:88 BW. Evenmin behoeft die echtgenoot bekend te zijn met de rechten die voor hem uit de inhoud en de juridische beoordeling van de betrokken overeenkomst voort¬vloeien. Voldoende is dat de echtge¬noot van wie de toestemming was vereist, met het feitelijke bestaan van de overeenkomst bekend is geworden. Door verloop van drie jaar na het tijdstip hiervan verjaart niet alleen diens vordering tot vernietiging van de betrokken overeenkomst, maar vervalt ook de bevoegdheid deze op dezelfde grond door een buitengerechtelijke verklaring te vernietigen (naar volgt uit artikel 3:52, tweede lid, BW). Het primaire betoog van [appellant] stuit op het voorgaande af.
4.9
Subsidiair voert [appellant] aan dat zijn echtgenote in het geheel niet bekend was met de leaseovereenkomsten. Dienaangaande geldt het volgende.
4.10
De partij die een beroep doet op de verjaring van een bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst, ten aanzien waarvan de wederpartij vol¬doende onderbouwd heeft aangevoerd dat een vernietigingsgrond is ingeroepen, dient feiten te stellen en, bij voldoende betwis¬ting, te bewijzen waaruit de gegrond¬heid van dat beroep kan volgen. Het gaat daarbij, bij een verjaringstermijn zoals thans aan de orde, om feiten waaruit volgt dat de wederpartij met de overeen¬komst bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen. Dexia heeft hiertoe onweer¬sproken aangevoerd - onder meer - dat bedragen die [appellant] op grond van de leaseovereenkomsten aan Dexia was verschuldigd, zijn betaald vanaf een gezamenlijke rekening van [appellant] en [echtgenote] die op naam van beiden was gesteld (een zogeheten “en/of”-rekening). Het bestaan van de leaseovereen¬komsten was daar¬door kenbaar uit bankafschriften van de betrokken rekening, die mede aan [echtgenote] waren gericht. Deze feiten wettigen de gevolgtrekking dat [echtgenote] met ingang van de ontvangstdata van de oudste bankafschriften van de gezamenlijke rekening waarop een betaling ter zake van de leaseovereenkomsten is vermeld, met het bestaan van de leaseovereenkomsten bekend was. Gelet op de data van het bankafschriften van de desbe¬treffende betalingen aan Dexia op grond van de leaseovereen¬komsten, was dit in of omstreeks novem¬ber 1999 en juli 2001, dus meer dan drie jaar voordat [echtgenote] heeft gepoogd de lease¬overeen¬komsten te vernietigen.
4.11
In zijn toelichting op de grief heeft [appellant] het boven¬staande vrijwel uitsluitend getracht te weerleggen met de stel¬ling dat [echtgenote] (ook) een eigen bankrekening heeft waarop zij haar loon ontvangt en dat de en/of-rekening vanaf welke de aan Dexia verschuldigde bedragen werden betaald oorspronkelijk alleen op naam van [appellant] was gesteld, dat [appellant] in het door [appellant] en [echtgenote] gevoerde huis¬houden de financiële zaken verzorgde en dat [echtgenote] pas in juli 2004 bekend is geworden met het bestaan van de lease¬overeenkomsten door een mededeling daarover van [appellant]. Dit zou meebrengen dat de bevoegdheid van [echtgenote] tot vernie¬tiging van de leaseovereenkomsten wegens het ontbreken van haar toe¬stemming, op de datum van de onder 4.3 genoemde brief nog niet was verjaard. Dat [echtgenote] vanaf de totstandkoming van de leaseovereenkomsten tot juli 2004 geen kennis heeft genomen van bankafschriften van de gezamenlijke rekening van [appellant] en haarzelf waarop betalingen ter zake van de leaseovereenkomsten zijn vermeld, is, nu die rekening op beider naam was gesteld en die afschriften mede aan [echtgenote] waren gericht, evenwel dus¬danig weinig geloofwaardig dat [appellant] hiermee onvoldoende heeft betwist dat [echtgenote] door de betrokken bankafschriften met het bestaan van de leaseovereen¬komsten bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen.
4.12
Dit wordt niet anders door de stelling van [appellant] dat [echtgenote] ook een andere bankrekening heeft dan de rekening vanaf welke de betalingen aan Dexia werden gedaan, dat de ver¬schuldigde rentetermijnen in één keer bij aanvang van de lease¬overeenkomsten in november 1999 respectievelijk juli 2001 vooruit zijn betaald waardoor er per leaseovereenkomst maar één bankafschrift is waarop valt te zien dat er een bedrag ten behoeve van de leaseovereenkomst is afgeschreven en dat [appellant] in hun huishouden de financiële zaken verzorgde, omdat deze stel¬lingen onverlet laten dat de twee bankafschriften waarop beta¬lingen ter zake van de leaseover¬eenkomsten zijn vermeld, mede aan [echtgenote] waren gericht en dat weinig geloofwaardig is, mede nu het om substantiële afschrijvingen gaat, dat zij hiervan geen kennis heeft genomen. Het had daarom, ter onderbouwing van haar betwisting van de gestelde bekend¬heid, op de weg van [appellant] gele¬gen concrete nadere omstan¬digheden aan te wijzen waaruit kan volgen dat [echtgenote], in weerwil van het voorgaande, niet met het bestaan van de leaseovereenkomsten bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen. Dit heeft [appellant] nagelaten, zodat als vaststaand moet worden aange¬nomen dat [echtgenote] daarmee toen al wel bekend was en, dus, dat haar bevoegdheid tot vernietiging was verjaard toen zij deze bedoelde uit te oefenen door de onder 4.3 genoemde brief. Voor bewijs¬levering zoals door [appellant] aangeboden is dan geen plaats meer.
4.13
Het voorgaande brengt mee dat [appellant] niet door de vernie¬tiging van de leaseovereenkomsten van (zijn verplichting tot betaling van) de restschuld is bevrijd. Vast staat dat hij die schuld (gedeeltelijk) onbetaald heeft gelaten. Nu de kanton¬rechter hem tot gedeeltelijke betaling daarvan heeft veroordeeld en de door [appellant] voorgestelde eerste grief, naar volgt uit het hier¬boven overwogene, niet tot ongedaanmaking van die veroorde¬ling kan leiden, kan niet worden gezegd dat [appellant] geen beta¬lingsachterstand heeft uit hoofde van de leaseovereenkomsten. De vordering van [appellant] tot veroordeling van Dexia om aan de stich¬ting Bureau Krediet Registratie te Tiel een andersluidende mededeling te doen, is daarom in eerste aanleg terecht afgewezen en ook in hoger beroep niet toewijsbaar. Dit brengt mee dat grief 2 in het principaal beroep, waarmee het tegendeel wordt betoogd, tevergeefs is voor¬gesteld.
4.14
Het incidenteel beroep strekt ten betoge dat Dexia, anders dan door de kantonrechter geoordeeld, niet is gehouden tot schadevergoeding aan [appellant], althans dat de schadevergoeding aan [appellant] beperkt is tot maximaal 35% van de restschuld. Het beroep heeft voor een groot deel betrekking op dezelfde kwesties als waarover is geoordeeld in arresten van de Hoge Raad en van dit hof die na de aanvang van het huidige geding in hoger beroep zijn uitgesproken. Het hof noemt de arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 (RvdW 2009, 683, 684 en 685) alsmede de arresten van dit hof van 9 december 2008, LJN BG6261 en LJN BG6263 (NJF 2009, 18, JOR 2009, 41), 10 februari 2009, LJN BH2362 (JOR 2009, 323) en 1 december 2009, LJN BK4978 (NJF 2010, 12, JOR 2010, 66), LJN BK4981, LJN BK4982 en LJN BK4983. [appellant] en Dexia hebben zich, respectievelijk bij memorie van antwoord in incidenteel appel en bij akte (mede) naar aanlei¬ding van arresten hoven Arnhem en Amsterdam, uitgelaten over de betekenis van hetgeen in de zojuist genoemde arresten is over¬wogen en beslist voor de standpunten die zij in dit geding hebben betrokken.
4.15
Voor zover Dexia haar stellingen dat zij niet is tekort¬geschoten in de nakoming van een op haar rustende zorgplicht bij de totstandkoming van de leaseovereenkomsten, dat geen oorza¬kelijk verband (zoals bedoeld in artikel 6:162 BW) bestaat tussen een zodanig tekortschieten en de schade die [appellant] door het aangaan van de leaseovereenkomsten heeft geleden en dat (een deel van) deze schade niet in een zodanig verband staat met het gestelde tekortschieten dat zij Dexia als een gevolg daarvan kan worden toegerekend (zoals bedoeld in artikel 6:98 BW) heeft willen handhaven, stuiten die stellingen alle af op hetgeen in de onder 4.14 genoemde arresten is overwogen en beslist. Zij behoe¬ven derhalve geen nadere bespreking. Hetzelfde geldt voor zover Dexia heeft willen betogen dat op grond van het bepaalde in artikel 6:101 BW haar verplichting tot schadevergoeding in verdergaande mate dient te worden verminderd dan het hof in zijn onder 4.14 genoemde arresten van 1 december 2009 heeft beslist. Naar volgt uit hetgeen in die arresten over de toepassing van die bepaling is overwogen en beslist, bestaat voor een verder¬strek¬kende vermindering van de vergoedings¬plicht van Dexia geen aanleiding.
4.16
[appellant] heeft zich in de memorie van antwoord in incidenteel appel onder 9 op het standpunt gesteld dat de uit de leaseover¬eenkomsten voor [appellant] voorvloeiende financiële verplichtingen naar redelijke verwachting geen onaanvaardbaar zware last op [appellant] legden, met – zo schrijft [appellant] als gevolg dat Dexia slechts gehouden is om tweederde van de restschuld te vergoeden, indien wordt uitgegaan van hetgeen het hof in zijn onder 4.14 genoemde arresten van 1 december 2009 heeft overwogen over het antwoord op de vraag wanneer sprake is van een dergelijke onaanvaardbaar zware financiële last. De in die arresten gegeven maatstaf daarvoor geldt ook nu, zodat uit de eigen stellingen van [appellant] volgt dat in beginsel tweederde deel van de restschuld voor rekening van Dexia en (dus) eenderde deel voor rekening van hem komt.
4.17
Volgens de eindafrekening bedraagt de restschuld van lease¬overeenkomst 1 € 1.288,82. Van dat bedrag komt eenderde voor rekening van [appellant], te weten € 429,61. Nu [appellant] de restschuld geheel onbetaald heeft gelaten, moet [appellant] ter zake van lease¬overeenkomst 1 € 429,61 aan Dexia betalen. Volgens de eindaf¬rekening bedraagt de restschuld van leaseover¬eenkomst 2 € 12.668,51. Van dat bedrag komt eenderde voor rekening van [appellant], te weten € 4.222,84. [appellant] heeft, zo volgt uit het bestreden vonnis onder 1.4, in totaal € 2.668,51 van de restschuld voldaan, welke vaststelling in hoger beroep niet is bestreden, hetgeen betekent dat [appellant] ter zake van leaseover¬eenkomst 2 nog € 1.554,33 aan Dexia moet betalen. In totaal zou [appellant] derhalve nog € 1.983,94 aan Dexia moeten betalen, hetgeen minder is dan de in het bestreden vonnis toegewezen hoofdsom van in totaal € 3.986,14. Nu Dexia als gevolg van haar eigen incidenteel beroep niet in een nadeliger positie mag worden gebracht dan haar positie volgens het bestreden vonnis, mag het hof de vordering van Dexia echter niet tot een lager bedrag toewijzen dan het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 3.986,14. Een en ander leidt tot de conclusie dat de incidentele grief niet tot de vernietiging van het vonnis kan leiden. Duidelijkheidshalve wordt opgemerkt dat het principaal beroep evenmin tot toewijzing van een lager bedrag kan leiden, aangezien de daarin voorgestelde grieven immers falen.
4.18
Door partijen zijn geen - voldoende concrete - feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, bij bewezenver¬klaring, tot andere oordelen zouden leiden. Voor zover een partij bewijs heeft aangeboden, komt aan haar desbetreffende aanbod daarom geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat dit aanbod, als niet ter zake dienend, wordt gepasseerd.
5. Slotsom en kosten
Het hierboven overwogene leidt tot de slotsom dat het principaal en het incidenteel beroep beide tevergeefs zijn ingesteld en dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd, nu er geen grond is voor vernietiging. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principaal beroep worden veroordeeld en Dexia in de kosten van het incidenteel beroep.
6. Beslissing
Het hof:
in het principaal en het incidenteel beroep:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het principaal beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Dexia gevallen, op € 254,- aan verschotten en € 1.341,- aan kosten advocaat;
veroordeelt Dexia in de proceskosten van het incidenteel beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [appellant] gevallen, op € 894,- aan kosten advocaat;
verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, M.P. van Achterberg en C.C. Meijer en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 14 december 2010 door de rolraadsheer.