Zie bijvoorbeeld HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1114.
HR, 11-09-2018, nr. 17/00048
ECLI:NL:HR:2018:1545
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-09-2018
- Zaaknummer
17/00048
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1545, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑09‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:982
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:3902, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:982, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1545
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen van het voorbereiden en bevorderen van opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen en doorvoeren van drugs a.b.i. art. 10a.1 onder 2 en 3 Opiumwet, en vernieling, art. 350 Sr. Bewijsklacht en klacht dat onschuldpresumptie ex art. 6.2 EVRM gelet op vrijspraak van de tlgd. invoer van drugs is geschonden. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
11 september 2018
Strafkamer
nr. S 17/00048
EC/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 27 december 2016, nummer 22/004057-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering hiervan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 35 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 september 2018.
Conclusie 12‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen van het voorbereiden en bevorderen van opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen en doorvoeren van drugs a.b.i. art. 10a.1 onder 2 en 3 Opiumwet, en vernieling, art. 350 Sr. Bewijsklacht en klacht dat onschuldpresumptie ex art. 6.2 EVRM gelet op vrijspraak van de tlgd. invoer van drugs is geschonden. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 17/00048 Zitting: 12 juni 2018 (bij vervroeging) | Mr. A.J. Machielse Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Den Haag heeft verdachte op 27 december 2016 voor 2: medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, door zich en anderen gelegenheid en middelen tot het plegen van dat feit te verschaffen en voorwerpen en vervoermiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, en 3: opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel bevat twee onderdelen, waarvan het eerste onderdeel kritiek heeft op de bewezenverklaring en in verschillende klachten uiteenvalt. Het tweede onderdeel stelt dat in strijd is gehandeld met de praesumptio innocentiae, neergelegd in het tweede lid van artikel 6 EVRM, omdat verdachte bij de beslissing van de rechtbank van 1 september 2016 in dezelfde zaak van de invoer van een middel, voorkomend op lijst I bij de Opiumwet is vrijgesproken.
3.2. Het hof heeft als feit 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 28 oktober 2015 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en te bevorderen door
- zich en anderen gelegenheid en middelen tot het plegen van dat feit heeft verschaft, en
- voorwerpen en vervoermiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit
hebbende/is verdachte en/of (een of meer) van zijn, verdachtes, mededader(s):
- (een) ontmoeting(en) met zijn mededader(s) gehad,
- zich en/of zijn mededaders) met zijn toegangspas (onbevoegd) de toegang verschaft tot het terrein van de APM-terminal en/of de ECT-Delta terminal en
- vervolgens met een bestelauto het terrein van de APM-terminal en/of ECT-Delta terminal opgereden, en
- het zegel van container met nummer [001] verbroken en de deuren van die container geopend en
- vervolgens 17 tassen met een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, overgezet vanuit die container in voornoemde bestelauto, en
- vervolgens met die bestelauto een slagboom van het terrein kapot gereden en (aldus) die tassen met een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, weggevoerd, en
- een slijptol en een slijpschijven en lood en een accu pack en een antenne en ene hulpstuk van een slijptol voorhanden gehad en/of gebruikt.“
Aan deze bewezenverklaring heeft het hof een "Nadere bewijsoverweging" toegevoegd met de volgende inhoud:
“De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde. Hiertoe is aangevoerd – kort en zakelijk weergegeven — dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat.de verdachte wist dat het om een middel als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I ging. De verdachte heeft hiertoe ter terechtzitting verklaard dat hij dacht behulpzaam te zijn bij het ontvreemden en/of vervoeren van kippenpoten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Gezien de omstandigheden waaronder het vervoeren van de goederen plaats vond, waaronder:
- de omstandigheid dat de toegangspas van verdachte nodig was om op en van het haventerrein af te komen;
- het gegeven dat de lading kennelijk buiten alle normale procedures om uit een container moest worden gehaald;
- het geldbedrag van € 3.000,- dat verdachte naar zijn zeggen in het vooruitzicht was gesteld voor zijn hulp, welk bedrag in geen enkele verhouding staat tot de waarde van de gestelde te vervoeren kippenpoten, maar veeleer past bij de grote waarde van een lading van op lijst 1 van de Opiumwet vermelde stoffen;
- alsmede het feit van algemene bekendheid dat er met grote regelmaat verdovende middelen (en in het bijzonder cocaïne) via (containers in) de haven van Rotterdam Nederland binnen worden gevoerd, hetgeen de verdachte naar eigen zeggen wist van vergaderingen op zijn werk, acht het hof de verklaring van verdachte op dit punt ongeloofwaardig en verwerpt het verweer.
Uit voormelde feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van het hof bovendien dat de verdachte minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard, dat hij door het brengen, via zijn toegangspas toegang verschaffen en vervolgens weer meenemen van zijn mededaders naar en van een containerlokatie, zou meewerken aan het voorbereiden en bevorderen van de verlengde invoer van op lijst 1 van de Opiumwet genoemde stoffen. In zoverre is dan ook sprake van opzet van de verdachte op de bewezenverklaarde gedragingen in relatie tot op die lijst voorkomende stoffen."
3.4. Het eerste middel komt in de eerste plaats (A) op tegen het oordeel van het hof dat het gaat om verdovende middelen van lijst I van de Opiumwet. De vervoerde voorwerpen zijn niet inbeslaggenomen en dus ook niet onderzocht. De omstandigheden die het hof het vervoeren van de goederen kenmerken zijn grotendeels niet specifiek voor het binnen Nederland brengen van middelen van lijst I. Ook als het ging om kippenpoten was de toegang van iemand die gerechtigd was het terrein te betreden nodig om bij de container te kunnen komen waarin zich de kippenpoten bevonden. Diefstal van kippenpoten uit een container zal vanzelfsprekend buiten alle normale procedures om geschieden. Verdachte heeft bovendien verklaard dat het geldbedrag van de € 3000 dat hem in het vooruitzicht is gesteld niet enkel zag op deze ene gelegenheid maar ook een beloning vormde voor toekomstige medewerking.
3.5. De rechtbank heeft op de bladzijden 4 en 5 van haar vonnis uitvoerig gemotiveerd waarom zij tot de conclusie is gekomen dat de sporttassen verdovende middelen van lijst I bevatten. Het hof heeft in zijn arrest overwegingen van deze strekking niet opgenomen. Maar dat neemt niet weg dat de bewijsconstructie die het hof heeft gebezigd voldoende aanknopingspunten biedt voor de aanname dat het inderdaad niet om bevroren kippenpoten maar om veel waardevoller illegale substanties ging, waarbij de kans dat het om wat anders zou gaan dan drugs van lijst I verwaarloosbaar klein te achten is. Bijzonder illustratief is in dit verband bewijsmiddel 14. Dit bewijsmiddel geeft de inhoud van de opnames weer van bewakingscamera's op de haventerreinen van APM Terminals en van ECT Delta Terminal. Om 6:00 uur is gebruik gemaakt van de poortkey van verdachte om het terrein van ECT op te komen. Even later rijdt een Renault Trafic op dat terrein die stopt bij een plaats waar containers zijn opgeslagen, het tweede reefer containerstack aan de rechterzijde. Drie mannen stappen eruit, van wie één met een tas. De Renault verdwijnt weer uit het zicht. Een van de drie achtergebleven mannen klimt op het dak van de derde gestapelde container, bevestigt daar een touw en laat zich dan aan het touw zakken tot de plaats waar het zegel is bevestigd waarmee de container gewoonlijk is afgesloten. Na enige bezigheden ter plekke klimt deze persoon uiteindelijk de container in via de rechterdeur. Een van de twee anderen volgt hem door in het touw omhoog te klimmen. Vervolgens zijn verschillende bewegingen van deze drie personen waar te nemen, die beurtelings al dan niet met succes proberen in de hoogste container te komen. Uiteindelijk is te zien dat vanuit die container sporttassen en lichtkleurige pakketten naar beneden worden gegooid door een van de drie en dat de andere twee deze voorwerpen wegbrengen. De Renault arriveert weer op een gegeven moment, de schuifdeur wordt geopend en er worden in totaal 17 sporttassen in de bestelbus geplaatst. Deze sporttassen zijn van een vrij groot formaat en moeten vrij zwaar geweest zijn. Uiteindelijk stapt iedereen in en vertrekt de bus. De Renault wil het haventerrein verlaten, maar inmiddels is een waarschuwing uitgegaan en zijn de uitgangen gesloten. De poortkey van verdachte wordt weer gebruikt maar de slagboom blijft dicht. De bestuurder van de Renault rijdt daarop een stukje achteruit, rijdt de slagboom kapot en verlaat het terrein. Verdachte blijkt de Renault te hebben bestuurd. Hij is herkend van de beelden en van een foto die gebruikelijk gemaakt wordt wanneer men het terrein verlaat. In dit bewijsmiddel is ook een opmerking van verbalisant opgenomen waarin die relateert dat uit eerdere rip off onderzoeken van de Rotterdamse politie is gebleken dat in dit soort tassen pakketten met cocaïne worden vervoerd met een totaal gewicht tussen de 25 en de 30 kg.1.
Uit bewijsmiddel 4 is op te maken dat de container afkomstig is uit Brazilië en 2000 dozen bevroren kippenpoten bevatte, bestemd voor Hongkong. In Rotterdam is de lading op 22 oktober 2018 gelost om te worden overgeladen voor verder transport naar Hongkong. Uit bewijsmiddel 3 blijkt dat de container met een slijptol is opengemaakt.
3.6. Het hof heeft klaarblijkelijk onaannemelijk geacht dat men voor het stelen van een aantal dozen met bevroren kippenpoten zulke levensgevaarlijke capriolen zal willen uithalen als hier is gedaan. Er is veel moeite gedaan om een klein deel van de inhoud van de container te bemachtigen. Dat deel van de inhoud van de container was kennelijk afgezonderd van de dozen met bevroren kippenpoten. Omdat niet is waargenomen dat de sporttassen uit de Renault bestelwagen afkomstig waren is het aannemelijk dat deze zich reeds in de container bevonden. De ervaring van de Rotterdamse politie over het binnenbrengen van cocaïne in Nederland via de Rotterdamse haven biedt ondersteuning voor het oordeel van het hof. De container was bovendien afkomstig uit Zuid-Amerika. De herkomst van de container vergt in het algemeen grotere waakzaamheid dan wanneer de container bijvoorbeeld uit Noorwegen of Engeland afkomstig is. De stelling dat het hier zou gaan om een simpele diefstal van bevroren kippenpoten op een haventerrein wordt in de bewijsmiddelen de pas afgesneden.
Het hof heeft dus uit de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachten op het haventerrein kunnen aannemen dat het ging om gedragingen die betrekking hadden op een middel vermeld op lijst I bij de Opiumwet. Daartoe hebben zij zich onder meer bediend van de door verdachte bestuurde bestelbus en van de poortkey die aan verdachte door zijn werkgever ter beschikking was gesteld.
3.7. Voor de verwezenlijking van het misdrijf van artikel 10a Opiumwet is niet nodig dat van de handelingen reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concrete misdrijf als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 Opiumwet deze handelingen dienen.2.Maar in de onderhavige zaak was dat wel duidelijk. De handelingen waarbij verdachte betrokken was waren erop gericht om drugs van lijst I binnen Nederland te brengen en verder te vervoeren. Daartoe was de Renault bestemd. Ook de poortkey van verdachte werd aangewend om die misdrijven te bevorderen.
3.8. Verdachte was ervan op de hoogte dat er vaak drugs en cocaïne via de haven van Rotterdam Nederland werden binnengebracht. Eerlijk gezegd lijkt het mij zo evident dat de kans dat het om hard drugs gaat aanmerkelijk is, wanneer men vanwege het feit dat men toegang tot terminals in de Rotterdamse haven heeft wordt ingeschakeld om anderen die toegang tot een Nederland binnengebrachte container ook te verschaffen, dat de bewering gedacht te hebben ingeschakeld te worden bij diefstal van bijvoorbeeld kippenpoten ongeloofwaardig is.3.
3.9. Ik wijs erop dat de vrijspraak van feit 1 en de daaraan gegeven motivering niet aan het oordeel van de Hoge Raad zijn onderworpen.4.Maar volgens de steller van het middel behoren de feiten 1 en 2 in wezen tot hetzelfde feitencomplex. Dat feit 1 "op of omstreeks 22 oktober 2015" zou zijn gepleegd en de bewezenverklaring van feit 2 "28 oktober 2015" als datum noemt zou daaraan niet afdoen omdat "op of omstreeks 22 oktober 2015" ook de datum van 28 oktober 2015 zou omvatten.
Een blik op het vonnis van de rechtbank leert dat de tenlastelegging van feit 1 als datum van invoer 22 oktober 2015 vermeldde terwijl die invoer feitelijk had plaatsgevonden op 28 oktober 2015. Daarin vond de rechtbank het argument verdachte van feit 1 vrij te spreken. De rechtbank is dus uitgegaan van een andere uitleg van de datumomschrijvingen in de tenlastelegging van feit 1 en 2 dan de steller van het middel, waardoor feit 1 en 2 in de visie van de rechtbank van elkaar worden gescheiden. De vrijspraak van feit 1 betreft dan een ander feit dan waarvoor het hof als feit 2 heeft veroordeeld. Van een schending van artikel 6 lid 2 EVRM kan dan niet worden gesproken. Wat voorts in het middel nog wordt aangevoerd over het bereik van artikel 50 van het EU-Handvest kan daaraan niet toe- of afdoen.
Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
4.1. Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Op 28 december 2016 is namens verdachte cassatie ingesteld en het dossier is eerst ter griffie van de Hoge Raad op 3 november 2017 ontvangen, zodat de inzendtermijn met twee maanden en zes dagen zou zijn overschreden.
4.2. De in het middel genoemde data zijn correct. De door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn is met twee maanden en zes dagen is overschreden. Deze schending van de redelijke termijn zal dienen te leiden tot een vermindering van de opgelegde straf.
5. Het eerste middel faalt. Het tweede middel is gegrond. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de opgelegde straf zal verminderen en het cassatieberoep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑06‑2018
HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3862.
Ik roep hierbij in herinnering dat verdachte ter terechtzitting van het hof van 13 december 2016 heeft verklaard bedreigd te zijn met een vuurwapen toen hij bezwaar maakte tegen het gebruik van zijn poortkey voor het wegnemen van de kippenpoten. Bedreiging met een vuurwapen zal eerder - zo lijkt mij - in aanmerking komen om iets gedaan te krijgen wanneer hetgeen men van het haventerrein wil smokkelen van zeer grote waarde is dan wanneer het alleen maar gaat om een aantal tassen met kippenpoten.
HR 19 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4736, NJ 2010/117 m.nt. Keijzer; HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6690, NJ 2011/466 m.nt. Keijzer.