Vgl. HR 10 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9913, NJ 2004/286: “Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastgelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg behoeft te staan.”
HR, 29-03-2016, nr. 15/00024
ECLI:NL:HR:2016:517, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-03-2016
- Zaaknummer
15/00024
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:517, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑03‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:150, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:150, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:517, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑06‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2016/317 met annotatie van N. Rozemond
SR-Updates.nl 2016-0169
Uitspraak 29‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Noodweer(exces). De HR stelt voorop dat de omstandigheid dat een verdachte de hem tlgd. gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg behoeft te staan alsmede dat de rechter de last tot het aannemelijk maken van de feitelijke grondslag van zo een beroep niet uitsluitend op de verdachte mag leggen (vgl. ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.1.2.) . I.c. is ’s Hofs oordeel “dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich op enig moment heeft bevonden in een noodweersituatie” feitelijk en niet onbegrijpelijk, terwijl het Hof voorts het vooropgestelde niet heeft miskend. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
29 maart 2016
Strafkamer
nr. S 15/00024
NA/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 15 december 2014, nummer 21/003599-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J. Zevenboom, advocaat te Almere, en N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer(exces).
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 31 januari 2013 te Lelystad, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [betrokkene] van het leven te beroven, met dat opzet voornoemde [betrokkene] , meermalen, althans eenmaal met een mes, in de linkerborstkas heeft gestoken, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven als volgt:
Op 31 januari 2013 was ik in de moskee te Lelystad. In de moskee zei [betrokkene] tegen mij dat we naar buiten moesten gaan om de zaak uit te praten. Op de binnenplaats van de moskee ontstond tussen ons enig getrek en geduw over en weer. [betrokkene] schold mij uit. Ik heb [betrokkene] uitgescholden. [betrokkene] heeft mij met dat stuk pijp meermalen op mijn hoofd geslagen. Ik weet dat ik die dag mijn mes bij mij had.
2. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal verhoor, voorzien van het proces-verbaalnummer PL2527 2013008178-17, op 1 februari 2013 gesloten en ondertekend door [verbalisant] , brigadier van Politie Flevoland, onder meer inhoudende, zakelijk weer gegeven, als verklaring van [betrokkene] :
Ik verliet als eerste de moskee en [verdachte] (= verdachte) liep achter mij aan. De discussie werd heviger en wij werden allebei boos. Ik bleef naast mijn auto staan.
Ik werd gestoken. Vlak daarvoor zag ik dat hij (= verdachte) iets in zijn rechterhand had. Ik werd gestoken in mijn linkerborst. Ik voelde het branden. Toen ik werd gestoken, sloeg ik terug. Ik pakte een stok. Twee slagen waren zeker raak.
3. Een proces-verbaal van verhoor, op 3 september 2014 ondertekend door de raadsheer-commissaris, in bovenvermeld hof belast met de behandeling van strafzaken, en na te noemen getuige, onder meer inhoudende, zakelijk weer gegeven, als verklaring van de getuige [getuige 1] :
Het gaat om een gebeurtenis die plaatsvond op 31 januari 2013 vlak bij de moskee. [verdachte] (= verdachte) en [betrokkene] (= [betrokkene] ) hadden ruzie. Ik heb [betrokkene] naar zijn auto gebracht. [verdachte] is gaan schelden tegen [betrokkene] . [betrokkene] pakte een stok of staaf. [betrokkene] is naar [verdachte] toegegaan en heeft met die stok of staaf naar [verdachte] geslagen en heeft hem op het hoofd geraakt. De meeste slagen van [betrokkene] naar [verdachte] toe kwamen op zijn hoofd terecht.
Ik heb gezien dat [getuige 2] er ook was.
4. Een proces-verbaal van verhoor, op 3 september 2014 ondertekend door de raadsheer-commissaris, in bovenvermeld hof belast met de behandeling van strafzaken, en na te noemen getuige, onder meer inhoudende, zakelijk weer gegeven, als verklaring van de getuige [getuige 2] :
Het gaat over een gebeurtenis die plaatsvond op 31 januari 2013 bij de moskee. Het eerste wat ik zag toen ik naar buiten ging, waren [betrokkene] (= [betrokkene] ) en [verdachte] (=verdachte) die aan het bekvechten, duwen en trekken waren. Ik heb [betrokkene] naar zijn auto geduwd.
Hij is terug gekomen en sloeg [verdachte] met een stok."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Uit het onderzoek ter terechtzitting van het hof is naar voren gekomen dat verdachte, zijn medeverdachte [betrokkene] en de getuigen uiteenlopende en wisselende verklaringen hebben afgelegd met betrekking tot hetgeen zich op 31 januari 2013 daadwerkelijk heeft afgespeeld rondom de vechtpartij tussen verdachte en zijn medeverdachte [betrokkene] .
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Verdachte heeft bij de politie in eerste instantie verklaard dat hij [betrokkene] niet heeft gestoken. Nadat hij was geconfronteerd met het mes en het daarop aangetroffen DNA, heeft verdachte verklaard dat hij het mes wel bij zich had en dat [betrokkene] misschien wel in het mes is gevallen. Hij heeft voorts verklaard, dat hij niet zegt dat hij dat mes niet heeft gebruikt.
Verdachte heeft ter zitting van het hof onder meer verklaard, zakelijk weergegeven:
Als ik al een mes heb gebruikt, dan moet dat geweest zijn nadat [betrokkene] mij met een pijp op mijn hoofd heeft geslagen. Ik heb [betrokkene] uitgescholden toen hij naar zijn auto liep. Ik heb [betrokkene] niet terug zien komen lopen. Pas toen hij voor mij stond zag ik dat [betrokkene] mij wilde slaan met een pijp. Nadat ik was geslagen door [betrokkene] ben ik door omstanders opgevangen. Ik ben in de richting van de moskee geduwd en daar ben ik op een stoel gezet. Men heeft geprobeerd het bloed op mijn hoofd te stelpen. Men heeft een ambulance laten komen en daar ben ik ingestapt. Mijn hoofwond is gehecht.
Medeverdachte [betrokkene] heeft bij de politie onder meer verklaard, zakelijk weergegeven:
Ik verliet als eerste de moskee en [verdachte] (= verdachte) liep achter mij aan. De discussie werd heviger en wij werden allebei boos. Ik ben in mijn auto gaan zitten en [verdachte] liep ook naar mijn auto. Hij zei dat ik uit de auto moest komen. Hij zei: "vandaag ik of jij." Ik stapte uit en bleef naast mijn auto staan. Ik werd gestoken. Vlak daarvoor zag ik dat hij iets in zijn rechterhand had. Ik werd gestoken in mijn linkerborst. Ik voelde het branden. Toen ik werd gestoken, sloeg ik terug. Ik pakte een stok. Ik weet niet meer of ik een stok van de grond pakte of van omstanders aanpakte.
De getuige [getuige 1] heeft op 3 september 2014 tegenover de raadsheer-commissaris onder meer verklaard, zakelijk weergegeven:
[verdachte] en [betrokkene] (= [betrokkene] ) hadden ruzie. Toen ik bij hen kwam waren ze aan het eind van de ruzie. Ik heb [betrokkene] vastgepakt en hem naar zijn auto gebracht. [betrokkene] is in zijn auto gaan zitten. [verdachte] is daarna gaan schelden tegen [betrokkene] . [betrokkene] pakte aan de linkerkant van zijn stoel een stok of een staaf. [betrokkene] is naar [verdachte] toegegaan en heeft met die stok of staaf naar [verdachte] geslagen en heeft hem op het hoofd geraakt. Ik zag dat [verdachte] bloedde aan zijn hoofd. [betrokkene] is daarna in zijn auto gestapt en weggereden.
De getuige [getuige 2] heeft op 3 september 2014 tegenover de raadsheer-commissaris onder meer verklaard, zakelijk weergegeven:
Het eerste wat ik zag toen ik naar buiten ging, waren [betrokkene] en [verdachte] die aan het bekvechten waren en aan het duwen en trekken. Ik heb ze uit elkaar gehaald en gezegd dat ze moesten ophouden. Ik heb [betrokkene] naar zijn auto geduwd. Hij is één keer teruggekomen en sloeg toen [verdachte] met een stok. [betrokkene] sloeg [verdachte] op zijn hoofd. [verdachte] bloedde uit zijn hoofd. Ik heb ze uit elkaar gehaald en [verdachte] naar de moskee geduwd.
Naar het oordeel van het hof bevatten voormelde verklaringen een aantal tegenstrijdigheden en zijn er zowel door verdachte als zijn medeverdachte onjuistheden verteld. De voorhanden zijnde verklaringen geven naar het oordeel van het hof geen helder beeld van de toedracht van het geweldsincident van 31 januari 2013 dat zich heeft afgespeeld tussen verdachte en zijn medeverdachte [betrokkene] . De verklaring van verdachte dat, als hij al een mes heeft gebruikt, dat moet zijn geweest nadat [betrokkene] hem met een pijp op zijn hoofd heeft geslagen, is niet aannemelijk geworden. Die lezing vindt immers geen steun in de overige verklaringen. Nu de verklaringen op onderdelen niet op elkaar aansluiten en verdachte geen openheid van zaken heeft gegeven omtrent het door hemzelf uitgeoefende geweld, kan het hof niet anders dan uitgaan van de feiten en omstandigheden die buiten redelijke twijfel vast staan.
Naar het oordeel van het hof staat buiten redelijke twijfel vast dat op 31 januari 2013 te Lelystad verdachte en zijn medeverdachte ruzie hebben gehad en er door hen beiden geweldshandelingen zijn uitgeoefend. Eveneens staat buiten redelijke twijfel vast dat verdachte zijn medeverdachte met een mes in de linkerborst heeft gestoken en medeverdachte [betrokkene] verdachte met een staaf meermalen op zijn hoofd heeft geslagen.
Naar het oordeel van het hof dient het handelen van verdachte te worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag. Verdachte heeft zijn medeverdachte in zijn linkerborst gestoken. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in de linkerkant van de borst vitale organen bevinden, zoals hart en longen. De medeverdachte heeft letsel opgelopen. Hij is enkele dagen in het ziekenhuis opgenomen geweest met een klaplong waardoor er een drain in zijn borstholte moest worden geplaatst. In de uiterlijke verschijningsvorm van het met een mes insteken op het bovenlichaam van de medeverdachte met het hiervoor genoemde gevolg is het opzet begrepen. Door aldus te handelen heeft verdachte op zijn minst de aanmerkelijke kans dat de medeverdachte gedood zou worden, willens en wetens aanvaard."
2.2.4.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter zitting van het hof een beroep gedaan op noodweer(exces). Verdachte was, aldus de raadsman, gerechtigd zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanval van de zijde van zijn medeverdachte. Verdachte behoort daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich op enig moment heeft bevonden in een noodweersituatie. Verdachte heeft geen openheid van zaken verschaft omtrent het door hem toegepaste geweld. Nu verdachte die openheid niet heeft gegeven, terwijl hij daarop door het hof wel is bevraagd, kan hij niet met succes een beroep doen op een strafuitsluitingsgrond. Het beroep op noodweer(exces) wordt derhalve verworpen.
Verdachte is strafbaar aangezien ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg behoeft te staan alsmede dat de rechter de last tot het aannemelijk maken van de feitelijke grondslag van zo een beroep niet uitsluitend op de verdachte mag leggen (vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.1.2).
2.4.
Het Hof heeft geoordeeld "dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich op enig moment heeft bevonden in een noodweersituatie". Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de vaststellingen die het Hof in het kader van de bewijsvoering heeft gedaan, in het bijzonder gelet op de in dat verband door het Hof in 2.2.3 gedane vaststelling dat de lezing van de verdachte "dat, als hij al een mes heeft gebruikt, dat moet zijn geweest nadat [betrokkene] hem met een pijp op zijn hoofd heeft geslagen, (...) niet aannemelijk [is] geworden" alsmede op de tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene] (bewijsmiddel 2). Uit het voorgaande vloeit bovendien voort dat het Hof hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld niet heeft miskend.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2016.
Conclusie 02‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Noodweer(exces). De HR stelt voorop dat de omstandigheid dat een verdachte de hem tlgd. gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg behoeft te staan alsmede dat de rechter de last tot het aannemelijk maken van de feitelijke grondslag van zo een beroep niet uitsluitend op de verdachte mag leggen (vgl. ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.1.2.) . I.c. is ’s Hofs oordeel “dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich op enig moment heeft bevonden in een noodweersituatie” feitelijk en niet onbegrijpelijk, terwijl het Hof voorts het vooropgestelde niet heeft miskend. Conclusie AG: anders.
Nr. 15/00024 Zitting: 2 februari 2016 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 15 december 2014 de verdachte wegens “poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof een inbeslaggenomen voorwerp verbeurd verklaard.
2. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld en hebben mr. J. Zevenboom, advocaat te Utrecht, en mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweer(exces).
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 31 januari 2013 te Lelystad, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [betrokkene] van het leven te beroven, met dat opzet voornoemde [betrokkene] , meermalen, althans eenmaal met een mes, in de linkerborstkas heeft gestoken, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.”
5. De bewezenverklaring berust op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven als volgt:
Op 31 januari 2013 was ik in de moskee te Lelystad. In de moskee zei [betrokkene] tegen mij dat we naar buiten moesten gaan om de zaak uit te praten. Op de binnenplaats van de moskee ontstond tussen ons enig getrek en geduw over en weer. [betrokkene] schold mij uit. Ik heb [betrokkene] uitgescholden. [betrokkene] heeft mij met dat stuk pijp meermalen op mijn hoofd geslagen. Ik weet dat ik die dag mijn mes bij mij had.
2. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal verhoor, voorzien van het proces-verbaalnummer PL2527 2013008178-17, op 1 februari 2013 gesloten en ondertekend door [verbalisant] , brigadier van Politie Flevoland, onder meer inhoudende, zakelijk weer gegeven, als verklaring van [betrokkene] :
Ik verliet als eerste de moskee en [verdachte] (= verdachte) liep achter mij aan. De discussie werd heviger en wij werden allebei boos. Ik bleef naast mijn auto staan. Ik werd gestoken. Vlak daarvoor zag ik dat hij (= verdachte) iets in zijn rechterhand had. Ik werd gestoken in mijn linkerborst. Ik voelde het branden. Toen ik werd gestoken, sloeg ik terug. Ik pakte een stok. Twee slagen waren zeker raak.
3. Een proces-verbaal van verhoor, op 3 september 2014 ondertekend door de raadsheer-commissaris, in bovenvermeld hof belast met de behandeling van strafzaken, en na te noemen getuige, onder meer inhoudende, zakelijk weer gegeven, als verklaring van de getuige [getuige 1] :
Het gaat om een gebeurtenis die plaatsvond op 31 januari 2013 vlak bij de moskee. [verdachte] (=verdachte) en [betrokkene] (= [betrokkene] ) hadden ruzie. Ik heb [betrokkene] naar zijn auto gebracht. [verdachte] is gaan schelden tegen [betrokkene] . [betrokkene] pakte een stok of staaf. [betrokkene] is naar [verdachte] toegegaan en heeft met die stok of staaf naar [verdachte] geslagen en heeft hem op het hoofd geraakt. De meeste slagen van [betrokkene] naar [verdachte] toe kwamen op zijn hoofd terecht. Ik heb gezien dat [getuige 2] er ook was.
4. Een proces-verbaal van verhoor, op 3 september 2014 ondertekend door de raadsheer-commissaris, in bovenvermeld hof belast met de behandeling van strafzaken, en na te noemen getuige, onder meer inhoudende, zakelijk weer gegeven, als verklaring van de getuige [getuige 2] :
Het gaat over een gebeurtenis die plaatsvond op 31 januari 2013 bij de moskee. Het eerste wat ik zag toen ik naar buiten ging, waren [betrokkene] (= [betrokkene] ) en [verdachte] (=verdachte) die aan het bekvechten, duwen en trekken waren. Ik heb [betrokkene] naar zijn auto geduwd. Hij is terug gekomen en sloeg [verdachte] met een stok.”
6. De bestreden uitspraak houdt voorts in:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
Uit het onderzoek ter terechtzitting van het hof is naar voren gekomen dat verdachte, zijn medeverdachte [betrokkene] en de getuigen uiteenlopende en wisselende verklaringen hebben afgelegd met betrekking tot hetgeen zich op 31 januari 2013 daadwerkelijk heeft afgespeeld rondom de vechtpartij tussen verdachte en zijn medeverdachte [betrokkene] .
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Verdachte heeft bij de politie in eerste instantie verklaard dat hij [betrokkene] niet heeft gestoken. Nadat hij was geconfronteerd met het mes en het daarop aangetroffen DNA, heeft verdachte verklaard dat hij het mes wel bij zich had en dat [betrokkene] misschien wel in het mes is gevallen. Hij heeft voorts verklaard, dat hij niet zegt dat hij dat mes niet heeft gebruikt.
Verdachte heeft ter zitting van het hof onder meer verklaard, zakelijk weergegeven:
Als ik al een mes heb gebruikt, dan moet dat geweest zijn nadat [betrokkene] mij met een pijp op mijn hoofd heeft geslagen. Ik heb [betrokkene] uitgescholden toen hij naar zijn auto liep. Ik heb [betrokkene] niet terug zien komen lopen. Pas toen hij voor mij stond zag ik dat [betrokkene] mij wilde slaan met een pijp. Nadat ik was geslagen door [betrokkene] ben ik door omstanders opgevangen. Ik ben in de richting van de moskee geduwd en daar ben ik op een stoel gezet. Men heeft geprobeerd het bloed op mijn hoofd te stelpen. Men heeft een ambulance laten komen en daar ben ik ingestapt. Mijn hoofwond is gehecht.
Medeverdachte [betrokkene] heeft bij de politie onder meer verklaard, zakelijk weergegeven:
Ik verliet als eerste de moskee en [verdachte] (= verdachte) liep achter mij aan. De discussie werd heviger en wij werden allebei boos. Ik ben in mijn auto gaan zitten en [verdachte] liep ook naar mijn auto. Hij zei dat ik uit de auto moest komen. Hij zei: ’’vandaag ik of jij.“ Ik stapte uit en bleef naast mijn auto staan. Ik werd gestoken. Vlak daarvoor zag ik dat hij iets in zijn rechterhand had. Ik werd gestoken in mijn linkerborst. Ik voelde het branden. Toen ik werd gestoken, sloeg ik terug. Ik pakte een stok. Ik weet niet meer of ik een stok van de grond pakte of van omstanders aanpakte.
De getuige [getuige 1] heeft op 3 september 2014 tegenover de raadsheer-commissaris onder meer verklaard, zakelijk weergegeven:
[verdachte] en [betrokkene] (= [betrokkene] ) hadden ruzie. Toen ik bij hen kwam waren ze aan het eind van de ruzie. Ik heb [betrokkene] vastgepakt en hem naar zijn auto gebracht. [betrokkene] is in zijn auto gaan zitten. [verdachte] is daarna gaan schelden tegen [betrokkene] . [betrokkene] pakte aan de linkerkant van zijn stoel een stok of een staaf. [betrokkene] is naar [verdachte] toegegaan en heeft met die stok of staaf naar [verdachte] geslagen en heeft hem op het hoofd geraakt. Ik zag dat [verdachte] bloedde aan zijn hoofd. [betrokkene] is daarna in zijn auto gestapt en weggereden.
De getuige [getuige 2] heeft op 3 september 2014 tegenover de raadsheer-commissaris onder meer verklaard, zakelijk weergegeven:
Het eerste wat ik zag toen ik naar buiten ging, waren [betrokkene] en [verdachte] die aan het bekvechten waren en aan het duwen en trekken. Ik heb ze uit elkaar gehaald en gezegd dat ze moesten ophouden. Ik heb [betrokkene] naar zijn auto geduwd. Hij is één keer teruggekomen en sloeg toen [verdachte] met een stok. [betrokkene] sloeg [verdachte] op zijn hoofd. [verdachte] bloedde uit zijn hoofd. Ik heb ze uit elkaar gehaald en [verdachte] naar de moskee geduwd.
Naar het oordeel van het hof bevatten voormelde verklaringen een aantal tegenstrijdigheden en zijn er zowel door verdachte als zijn medeverdachte onjuistheden verteld. De voorhanden zijnde verklaringen geven naar het oordeel van het hof geen helder beeld van de toedracht van het geweldsincident van 31 januari 2013 dat zich heeft afgespeeld tussen verdachte en zijn medeverdachte [betrokkene] . De verklaring van verdachte dat, als hij al een mes heeft gebruikt, dat moet zijn geweest nadat [betrokkene] hem met een pijp op zijn hoofd heeft geslagen, is niet aannemelijk geworden. Die lezing vindt immers geen steun in de overige verklaringen. Nu de verklaringen op onderdelen niet op elkaar aansluiten en verdachte geen openheid van zaken heeft gegeven omtrent het door hemzelf uitgeoefende geweld, kan het hof niet anders dan uitgaan van de feiten en omstandigheden die buiten redelijke twijfel vast staan.
Naar het oordeel van het hof staat buiten redelijke twijfel vast dat op 31 januari 2013 te Lelystad verdachte en zijn medeverdachte ruzie hebben gehad en er door hen beiden geweldshandelingen zijn uitgeoefend. Eveneens staat buiten redelijke twijfel vast dat verdachte zijn medeverdachte met een mes in de linkerborst heeft gestoken en medeverdachte [betrokkene] verdachte met een staaf meermalen op zijn hoofd heeft geslagen.
Naar het oordeel van het hof dient het handelen van verdachte te worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag. Verdachte heeft zijn medeverdachte in zijn linkerborst gestoken. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in de linkerkant van de borst vitale organen bevinden, zoals hart en longen. De medeverdachte heeft letsel opgelopen. Hij is enkele dagen in het ziekenhuis opgenomen geweest met een klaplong waardoor er een drain in zijn borstholte moest worden geplaatst. In de uiterlijke verschijningsvorm van het met een mes insteken op het bovenlichaam van de medeverdachte met het hiervoor genoemde gevolg is het opzet begrepen. Door aldus te handelen heeft verdachte op zijn minst de aanmerkelijke kans dat de medeverdachte gedood zou worden, willens en wetens aanvaard.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
(…)
Verweer
De raadsman heeft ter zitting van het hof een beroep gedaan op noodweer(exces). Verdachte was, aldus de raadsman, gerechtigd zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanval van de zijde van zijn medeverdachte. Verdachte behoort daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich op enig moment heeft bevonden in een noodweersituatie. Verdachte heeft geen openheid van zaken verschaft omtrent het door hem toegepaste geweld. Nu verdachte die openheid niet heeft gegeven, terwijl hij daarop door het hof wel is bevraagd, kan hij niet met succes een beroep doen op een strafuitsluitingsgrond. Het beroep op noodweer(exces) wordt derhalve verworpen.
Verdachte is strafbaar aangezien ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.”
7. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aldaar verklaard:
“Ik heb altijd een fruitmes bij mij. Ik kan mij niet herinneren dat ik [betrokkene] met dat mes heb gestoken. Als ik al een mes heb gebruikt, dan moet dat geweest zijn nadat [betrokkene] mij met een stuk pijp op mijn hoofd heeft geslagen. Ik heb [betrokkene] uitgescholden toen hij naar zijn auto liep. Ik heb [betrokkene] niet terug zien komen lopen. Pas toen hij voor mij stond zag ik dat [betrokkene] mij wilde slaan met dat stuk pijp. Nadat ik was geslagen door [betrokkene] ben ik door omstanders opgevangen. Ik ben in de richting van de moskee geduwd en daar ben ik op een stoel gezet. Men heeft geprobeerd het bloed op mijn hoofd te stelpen. Men heeft een ambulance laten komen en daar ben ik ingestapt. Mijn hoofdwond is gehecht.
Ik weet dat ik die dag mijn mes bij mij had. Na afloop van het incident was ik mijn mes kwijt. Ik zeg niet dat [betrokkene] door iemand anders is gestoken. Ik herinner mij niet dat ik [betrokkene] heb gestoken. [betrokkene] was volgens mij goed voorbereid op onze confrontatie. Zijn ogen spuwden vuur en hij vloekte.
[betrokkene] heeft mij geslagen naar aanleiding van onze woordenwisseling. Hij liep na afloop van die woordenwisseling naar zijn auto. Zij auto stond drie à vier meter van ons vandaan. Het is juist dat ik boos was toen omstanders ons uit elkaar haalden. Ik heb niet gezien dat [betrokkene] vanuit zijn auto terug naar mij kwam lopen. Na de klap met dat stuk pijp op mijn hoofd weet ik niet meer wat er allemaal is gebeurd. [betrokkene] is weggereden in zijn auto en ik ben meegenomen door omstanders.”
8. Niet alleen de door het Hof aangehaalde verklaringen geven geen helder beeld van de toedracht van het geweldsincident van 31 januari 2013 ook hetgeen het Hof omtrent de gebeurtenissen heeft vastgesteld, blinkt niet uit in duidelijkheid. In zijn bewijsoverweging constateert het Hof eerst dat sprake is van tegenstrijdigheden en onjuistheden in de voorhanden zijnde verklaringen en overweegt het vervolgens dat (wel) vaststaat dat verdachte zijn medeverdachte met een mes in de linkerborst heeft gestoken en dat medeverdachte [betrokkene] verdachte met een staaf meermalen op zijn hoofd heeft geslagen. Niet uitgesloten is dat de door het Hof bedoelde tegenstrijdigheden slechts betrekking hebben op voor het bewijs en de strafbaarheid niet zonder meer beslissende vragen als of het slaan door [betrokkene] nu wel of niet naast de auto plaatsvond en/of [betrokkene] voorafgaand aan het slaan nu wel of niet in zijn auto zat en/of door wie hij nu precies naar zijn auto is begeleid. Daarmee is dan niet in strijd dat het Hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de verklaring van [betrokkene] en aldus heeft vastgesteld dat het (terug)slaan van [betrokkene] werd voorafgegaan door het steken door verdachte. Nu over de begrijpelijkheid van die vaststelling niet wordt geklaagd, zou het cassatieberoep in zoverre eenvoudig kunnen worden verworpen. Uitgaande van die gang van zaken, is immers geenszins onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat het beroep op noodweer(exces) moet worden verworpen omdat niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich op enig moment heeft bevonden in een noodweersituatie.
9. Toch spreekt die afdoening mij niet aan. Het is onwaarschijnlijk dat het Hof in zijn overweging (slechts) het oog had op genoemde vragen, die voor de bewezenverklaring van ondergeschikte betekenis zijn. Het lijkt meer aannemelijk dat het Hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat het niet heeft kunnen vaststellen welke lezing juist is: de lezing van [betrokkene] dat hij heeft teruggeslagen nadat hij door verdachte was gestoken of de lezing van verdachte dat, wanneer hij al heeft gestoken, dat moet zijn geweest nadat [betrokkene] hem had geslagen. Deze tegenstrijdigheid heeft echter kennelijk volgens het Hof voor de bewezenverklaring geen betekenis, althans kan daarbij buiten beschouwing blijven. Uit de bewijsoverweging valt op te maken dat het Hof de verklaring van [betrokkene] slechts in zoverre betrouwbaar acht en voor het bewijs heeft willen bezigen, voor zover daaruit valt af te leiden dat hij is gestoken en heeft geslagen en niet voor zover daarin iets over de volgorde van die handelingen wordt verklaard.
10. Deze lezing levert problemen op voor de verwerping van het beroep op noodweer(exces). Het Hof heeft ten aanzien van dat beroep geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich op enig moment heeft bevonden in een noodweersituatie en heeft daartoe overwogen dat verdachte niet met succes een beroep op die strafuitsluitingsgrond(en) kan doen, omdat verdachte geen openheid van zaken heeft verschaft omtrent het door hem toegepaste geweld. Deze verwerping is onbegrijpelijk, omdat het Hof daarbij in het midden laat in welke volgorde de door [betrokkene] en verdachte gepleegde geweldshandelingen hebben plaatsgevonden. Het middel klaagt daarover terecht. Daar komt nog bij dat zonder nadere toelichting in het licht van de verklaring van verdachte ter terechtzitting van het Hof ook niet zonder meer begrijpelijk is dat verdachte geen opening van zaken heeft verschaft, noch daargelaten of dat op zich zelf wel een goede grond is om het beroep op noodweer op te doen afstuiten.1.
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.2.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑02‑2016
De in het proces-verbaal van 1 december 2014 vermelde samenstelling van het Hof is een andere dan in het daarop gebaseerde arrest van 15 december 2014. Daarover wordt echter niet geklaagd.
Beroepschrift 12‑06‑2015
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
(ex art. 437 lid 2 Sv.)
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kermen:
[requirant], hierna te noemen ‘requirant’, geboren op [geboortedatum] 1960, woonachtig aan de [adres] te [woonplaats] ([postcode]), voor deze aangelegenheid domicilie kiezende op het kantoor van zijn raadsman mr. J. Zevenboom aan de Havenzicht 74 te Almere (1357 NR);
dat requirant tot cassatie van te zijnen laste door het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden te Arnhem op 15 december 2014 onder parketnummer 21-003599-14 gewezen arrest, de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht jo. art. 358, derde lid, Sv juncto art. 359, tweede lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv en/ of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het hof de verwerping van het door de verdediging gevoerde noodverweer onbegrijpelijk en/of ontoereikend heeft gemotiveerd.
Toelichting op het middel
Zijdens de verdediging is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een beroep gedaan op artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging heeft gesteld dat requirant gerechtigd was om zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van medeverdachte [betrokkene]. Het verweer is in beide instanties op schrift gesteld, welk pleidooien deel uit maken van de processtukken. In hoger beroep is het beroep op noodweer onder meer als volgt toegelicht (conform pleitnota):
‘1.
Waar het in de kern in deze zaak om gaat is dat niet buiten redelijke twijfel vastgesteld kan worden of cliënt daadwerkelijk opzettelijk gestoken heeft en indien uw Hof hier vanuit gaat, dat niet buiten redelijke twijfel vastgesteld kan worden op welk moment dit heeft plaatsgevonden en daarmee kan derhalve niet buiten redelijke twijfel uitgesloten worden dat cliënt uit noodweer heeft gehandeld.
2.
De verklaring van cliënt inhoudende dat hij niet heeft gestoken voorafgaande aan de eerste slag op zijn hoofd, wordt niet weersproken en/ of weerlegd door onafhankelijke bewijsmiddelen (daaronder niet begrepen de verklaring die de heer [betrokkene] ten overstaan van politieagenten heeft afgelegd). De verklaring van cliënt, met name het verloop van diens verklaring tijdens het politieverhoor, dient echter bezien te worden in het licht van de uitleg die hieromtrent wordt gegeven. Het vonnis van de rechtbank te Utrecht geeft er blijkt van dat een uitleg strikt noodzakelijk is. Immers, de rechtbank overweegt o.a.: ‘De verdachte heeft bij de politie in eerste instantie verklaard dat hij [betrokkene] niet heeft gestoken. Nadat hij wordt geconfronteerd met het mes en daarop aangetroffen DNA, verklaart hij dat hij het mes wel bij zich had en dat [betrokkene] misschien wel in het mes is gevallen. Hij zegt niet meer zeker te weten of hij het mes heeft gebruikt. De rechtbank volgt bij de vaststelling van de feiten de verklaring van het slachtoffer, nu deze verklaring voor wat betreft de gang van zaken grotendeels steun vindt in de verklaring van getuige [getuige 1]. De rechtbank acht de verklaring van het slachtoffer, die vanaf het begin zijn verantwoordelijkheid heeft genomen door tegenover de politie te verklaren dat hij verdachte daadwerkelijk had geslagen, betrouwbaar en geloofvaardig. Gelet op de omstandigheid dat verdachte in eerste instantie tegenover de politie heeft ontkent zelf een aandeel in het incident te hebben gehad en deze verklaring telkens heeft aangepast wanneer de politie hem confronteerde met de bevindingen uit het onderzoek, hecht de rechtbank geen geloof aan de door verdachte afgelegde verklaring.’
3.
De verdediging meent in de eerste plaats dat de constatering dat cliënt in eerste instantie ontkent een aandeel te hebben gehad en daarna telkens zijn verklaring heeft aangepast, genuanceerd dient te worden. In ieder geval geeft cliënt aan: ‘ik heb dan misschien ook wel op hoge toon tegen hem gepraat na het slaan.’ En ‘ik heb hem toen geduwd….’(pagina 31) E.e.a. heeft plaatsgevonden vóór het moment dat [betrokkene] naar zijn auto liep en de staaf pakte. Vervolgens verklaart cliënt over het slaan met de staaf door [betrokkene]. Hij verklaart daarover onder andere: ‘hoe vaak heeft? Ik weet niet meer? Ik weet niet hoevaak hij heeft geslagen er kwam zoveel bloed uit mijn hoofd. Ik weet dat niet meer. … Ik voelde niet meteen iets maar daarna voelde ik de pijn en kwam er bloed uit.’ Vervolgens verklaart hij dat [betrokkene] wegging en op de vraag of hij zelf nog iemand heeft geslagen antwoord hij dat dat niet het geval is geweest.(pagina 32) Wat opvalt in deze verklaring is dat cliënt veelvuldig aangeeft dat hij niet precies weet wat er is gebeurd. Vervolgens wordt cliënt gevraagd wat hij kan verklaren over de door [betrokkene] opgelopen steekwond: ‘Ik heb dat niet gedaan hoor. Ik weet niet.’ Cliënt wordt vervolgens bevraagd naar het aangetroffen mes en wat hij daarover kan verklaren. Cliënt zegt dan (pagina 34) viermaal achter elkaar dat hij het niet weet en daarbij maken de verbalisanten de opmerking dat cliënt lang moet nadenken en zegt dat hij het niet meer weet. Ook op de vraag of hij het mes heeft gebruikt geeft cliënt aan: ‘Nee heb ik niet gebruikt. Ik weet het niet meer.’ Op de vraag wat cliënt niet meer weet, verklaard hij vervolgens dat hij niet weet of hij het mes heeft gebruikt en dat als er een steekwond is geconstateerd [betrokkene] mogelijk in het mes is gelopen. Vervolgens wordt er doorgevraagd bij cliënt en tel ik vanaf pagina 34 halverwege meer dan 20 x de zin: ‘ik weet het niet’. Bottom-line in deze verklaring: ‘misschien met mijn dichte oog heb ik het mes gebruikt’…Als ik heb gebruikt, dan zeg ik, ik heb gebruik maar ik weet het niet meer’
4.
Vervolgens wijst de verdediging in het kader van het verloop van deze verklaring op de (medische- c.q. psychische) toestand waarin cliënt zich bevond tijdens het afnemen van dit verhoor.
5.
Tot slot wijst de verdediging erop dat dit verhoor na arrestatie heeft plaatsgevonden (in strijd met de voornoemde aanwijzing) en er bovendien geen bijstand van een tolk heeft plaatsgevonden. Weliswaar zijn deze laatste punten ieder afzonderlijk wellicht niet direct redengevend voor het verloop van het verhoor, maar alles in samenhang bezien kan dit uitdrukkelijk wél zijn weerslag hebben gehad op het verloop van het verhoor.
6.
Op grond van het voorgaande meent de verdediging dat niet geconcludeerd kan worden dat het verloop van het verhoor van cliënt, diens verklaring onbetrouwbaar maakt.
7.
Uit de hiervoor aangehaalde overweging van de rechtbank blijkt vervolgens dat de verklaring van cliënt als onbetrouwbaar wordt bestempeld, omdat de heer [betrokkene] bij de politie heeft verklaard dat hij cliënt heeft geslagen. De verdediging meent dat het gegeven dat [betrokkene] verklaart over het slaan, de verklaring van [betrokkene] niet betrouwbaarder maakt dan de verklaring van cliënt. [betrokkene]'s verklaring is zeer ongeloofwaardig omtrent de herkomst van ‘de stok’, lees ijzeren staaf, en bovendien strijdig met verklaringen van getuigen. De stelling dat de verklaring van [betrokkene] grotendeels steun vindt in de verklaring van getuige [getuige 1] volgt de verdediging dan ook absoluut niet. De verklaring van cliënt vindt juist steun in de verklaring van getuige [getuige 1]!
8.
Met betrekking tot de verklaring van [betrokkene] verwijst de verdediging onder andere naar hetgeen inzake het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het OM is aangevoerd. [betrokkene] is bijgestaan door twee zonen en een kleinzoon, terwijl de politie bekend was met het feit dat er sprake was van onenigheid binnen de familie. [betrokkene] is niet bijgestaan door een tolk, het betreft een eenmalig zeer summier verhoor, zonder dat [betrokkene] is geconfronteerd met tegenstrijdigheden en ongeloofwaardigheden. Bij een dergelijke kwaliteit van het opsporingsonderzoek mag een dergelijk gewicht dat de rechtbank aan deze verklaring heeft toegekend, niet toegekend worden.
9.
De voor de rechtbank, blijkens het vonnis, zwaarwegende omstandigheid dat [betrokkene] heeft verklaard over het slaan, daar kan sterk op afgedaan worden. Immers, [betrokkene] verklaart over het slaan onder meer dat hij niet weet of hij een stok van de grond pakte of van omstanders kreeg. Omstanders, nota bene, die er juist op gericht waren de beide heren uit elkaar te drijven. Vervolgens verklaart [betrokkene]: ‘Ik weet niet hoe vaak ik geslagen heb. …Ik weet ook niet waar ik geslagen heb.’ Ook [betrokkene] weet het naar eigen zeggen niet!
10.
[betrokkene] geeft aan in zijn verklaring dat er sprake was van duw en trekwerk, waarna er mensen uit de moskee kwamen en hen uit elkaar probeerde te halen. Hij is daarna naar zijn auto gegaan. Vervolgens is hij uitgestapt en op dat moment werd hij twee keer gestoken. Toen hij werd gestoken, pakte hij een stok en sloeg hij terug. Cliënt zou gestopt zijn met steken, omdat omstanders hem tegenhielden. Deze verklaring vindt geen enkele steun in andere bewijsmiddelen. Geen van de gehoorde omstanders hebben verklaard dat zij cliënt hebben zien steken en hem daartoe bewust probeerden te stoppen. De wijze waarop [betrokkene] beschrijft dat hij uit zijn auto is gekomen en daarna naast de auto is gestoken, vindt voorts geen steun in de verklaring van [getuige 1]. [getuige 1] geeft immers aan: ‘Ik heb [betrokkene] vastgepakt en hem naar zijn auto gebracht. Ik zei hem dat hij naar huis moest gaan. Ik zag dat hij mee gaf toen ik zei dat hij naar huis moest gaan, hij is ook in de auto gaan zitten maar had zijn deur nog niet dicht. Broer [requirant] is daarna gaan schelden tegen [betrokkene]. Broer [betrokkene] pakte aan de linkerkant van zijn stoel een stok of staaf, dat kon ik niet goed zien (Rm: RHC 3-9-2014, politie = ijzeren buis (p.53)) Ik wilde [betrokkene] tegenhouden maar dat lukte niet. [betrokkene] is naar [requirant] toegegaan en heeft toen met die stok of staaf [requirant] geslagen en heeft hem op het hoofd geraakt.’ [getuige 1] stond er derhalve bij op het moment dat [betrokkene] uit zijn auto stapte en verklaart niet over een steekmoment. [getuige 1] geeft juist aan dat hij direct [betrokkene] tegen wilde houden. Letterlijk verklaart hij voorts: ‘Ik heb tijdens de hele gebeurtenis niet gemerkt dat hij gestoken was.’
11.
Het steekmoment dat [betrokkene] beschrijft, direct voorafgaande aan het slaan door [betrokkene], wordt niet bevestigd in enige andere verklaring. Cliënt ontkent. Cliënt ontkent, zoals gezegd, te hebben gestoken vóór de klap op zijn hoofd, ná de klap geeft cliënt aan zich niet meer te kunnen herinneren wat er is gebeurd. Cliënt heeft geopperd dat hij zijn mes gepakt zou kunnen hebben en al dan niet gestoken zou kunnen hebben na de eerste klap en tijdens de daaropvolgende klappen en worsteling. De mogelijkheid past bij de door [getuige 1] afgelegde verklaring inhoudende dat hij [betrokkene] zowel vóór als ná het slaan naar de auto heeft begeleid en daarbij niets heeft gemerkt van verwondingen, terwijl hij [betrokkene] toch stevig beetpakte. ‘Hij heeft ook niet gezegd, je doet me pijn. Ik heb op het politiebureau voor het eerste gehoord dat ook [betrokkene] naar het ziekenhuis was gebracht.’ [betrokkene], zo de verwondingen er al waren, heeft deze verwondingen op het moment dat hij in zijn auto stapt en wegrijdt dan waarschijnlijk helemaal nog niet opgemerkt!
12.
Conclusie: meer subsidiair dient cliënt ontslagen te worden van alle rechtsvervolging. Op grond van het voorgaande is aannemelijk geworden dat als aangenomen wordt dat cliënt in de zin van opzet/voorwaardelijk opzet heeft gehandeld, dit handelen het directe gevolg geweest is van een wederrechtelijke en ogenblikkelijke aanranding waartegen de noodzakelijke verdediging geboden was. Het handelen dient dan ook bestempeld te worden als zijnde noodzakelijk (proportionaliteit en subsidiariteit).’
In het kader van de bewezenverklaring heeft het Gerechtshof onder meer overwogen:
‘Naar het oordeel van het hof bevatten voormelde verklaringen een aantal tegenstrijdigheden en zijn er zowel door verdachte als zijn medeverdachte onjuistheden verteld. De voorhanden zijnde verklaringen geven naar het oordeel van het hof geen helder beeld van de toedracht van het geweldsincident van 31 januari 2013 dat zich heeft afgespeeld tussen verdachte en zijn medeverdachte [betrokkene]. De verklaring van verdachte dat, als hij al een mes heeft gebruikt, dat moet zijn geweest nadat [betrokkene] hem met een pijp op zijn hoofd heeft geslagen, is niet aannemelijk geworden. Die lezing vindt immers geen steun in de overige verklaringen. Nu de verklaringen op onderdelen niet op elkaar aansluiten en verdachte geen openheid van zaken heeft gegeven omtrent het door hemzelf uitgeoefende geweld, kan het hof niet anders dan uitgaan van de feiten en omstandigheden die buiten redelijke twijfel vast staan.’
Het Gerechtshof heeft aangaande de strafbaarheid van requirant in het kader van het gevoerde verweer als volgt overwogen in het arrest:
‘De raadsman heeft ter zitting van het hof een beroep gedaan op noodweer (exces). Verdachte was, aldus de raadsman, gerechtigd zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanval van zijn medeverdachte. Verdachte behoort daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich op enig moment heeft bevonden in een noodweersituatie. Verdachte heeft geen openheid van zaken verschaft omtrent het door hem toegepaste geweld. Nu verdachte die openheid niet heeft gegeven, terwijl hij daarop door het hof wel is bevraagd, kan hij niet met succes een beroep doen op een strafuitsluitingsgrond. Het beroep op noodweer(exces) wordt derhalve verworpen.’
A.
Het hof overweegt dat een verdachte die geen openheid van zaken kan of wil geven omtrent het door hem toegepaste geweld, niet met succes een beroep kan doen op een strafuitsluitingsgrond. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat een verdachte een beroep op zijn zwijgrecht doet en/of geen (sluitende) verklaring heeft afgelegd omtrent het door hem uitgeoefende geweld, hoeft niet zonder meer aan het slagen van een beroep op noodweer in de weg te staan (vgl. HR 18 januari 2005, LJN AR6602 en HR 10 februari 2004, LJN AN9913, NJ 2004, 286 m.nt. Buruma.)
B.
Nu het Hof niet meer dan de proceshouding van requirant aan de verwerping van het noodweerverweer ten grondslag heeft gelegd, is het oordeel van het hof, dat het beroep op noodweer dient te worden verworpen, onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd.
C.
Voor zover het hof oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat de door requirant c.q. de verdediging geschetste feitelijke gang van zaken geen steun vindt in overige bewijsmiddelen, is dat oordeel — zonder nadere motivering, die ontbreekt — eveneens onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Vooropgesteld moet worden dat het hof heeft vastgesteld dat er zowel door requirant als door de medeverdachte [betrokkene] geweldshandelingen zijn verricht, doch dat de precieze toedracht onduidelijk is gebleven. Met die vaststelling laat het hof de ruimte voor de door requirant c.q. de verdediging gestelde noodweersituatie; het hof hecht immers nadrukkelijk niet aan de verklaring van medeverdachte [betrokkene], die verklaard heeft dat requirant als eerste geweld gebruikte.
Beziet men vervolgens de door het hof aangehaalde verklaringen van getuige [getuige 1] en getuige [getuige 2], dan blijken die verklaringen — zoals de verdediging ook in beide instanties heeft betoogd — steun te bieden aan de lezing van requirant. Immers verklaren deze getuigen beiden (kort gezegd) dat [betrokkene] een stok uit zijn auto pakte, op requirant afliep en requirant vervolgens op zijn hoofd sloeg met die stok. Over een daar aan voorafgaande steken door requirant verklaren deze getuigen in het geheel niet.
Daar het hof aldus in het midden heeft gelaten wie van de twee als eerste geweld heeft gebruikt, terwijl de door het hof aangehaalde verklaringen steun (b)lijken te bieden aan de verklaring van requirant dat hij eerst geslagen werd alvorens hij met het mes moet hebben gestoken, is 's hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat requirant zich op enig moment in een noodweersituatie heeft bevonden, onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd.
Het arrest van het gerechtshof te Arnhem kan om bovengenoemde redenen niet in stand blijven en namens requirant, gelet op diens evident belang, wordt voorgesteld de bestreden uitspraak te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een gerechtshof.
Dit schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Zevenboom, advocaat te Almere, aldaar kantoor houdende aan de Havenzicht 74 (1357 NR),
alsmede door mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Catharijnesingel 70 (3511 GM),
die beide verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant tot cassatie.
Almere, 12 juni 2015J.
Zevenboom
Utrecht, 12 juni 2015
N. van Schaik