Einde inhoudsopgave
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/6.1.2.4
6.1.2.4 Verhouding BNB 2004/257 en BNB 2003/379-381, 2004/314, 2005/232-233
Mr. dr. F.G.F. Peters, datum 01-03-2007
- Datum
01-03-2007
- Auteur
Mr. dr. F.G.F. Peters
- JCDI
JCDI:ADS372283:1
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Buitenlands belastingplichtige
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Heffingsbevoegdheid
Internationaal belastingrecht / Belastingverdragen
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Europees belastingrecht / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Belastingplichtige
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
Voetnoten
Voetnoten
In de arresten BNB 2003/379 en 381 noemt de Hoge Raad de goede trouw overigens niet uitdrukkelijk als basis voor zijn verdragsuitleg, maar mijns inziens volgt de Hoge Raad hetzelfde spoor als in de overige arresten.
Zie zijn noot bij het arrest in FED 2004/76.
Zie Albert 2004, blz. 755-756.
Zie Kemmeren 2005.
Zie onderdeel F van de conclusies van 4 oktober 2006, NTFR 2006/1629-1630.
Zie Engelen 2006, blz. 34.
Zie Kemmeren 2005, blz. 1621-1622.
De wijzigingen in de BRK per 1 januari 1997 zijn ingevoerd bij de Rijkswet van 13 december 1996, Stb. 1996, 644.
Zie Kamerstukken II 1995/96, 24 583 (R1564), nr. 5, blz. 20.
Hof Arnhem is tot een tegengesteld oordeel gekomen in zijn uitspraak van 7 november 2006, nr. 04/01464, UJN AZ2709, inzake naar de Verenigde Staten geëmigreerde aanmerkelijkbelanghouders. Het hof acht de fictiefloon- en pensioenemigratiearresten niet van belang voor de conserverende aanslag, met name omdat geen sprake is van transformatie van de ene inkomensbron in de andere, en omdat de heffing over een vermogenswinst niet kan worden gelijkgesteld met de heffing over pensioenrechten, die leiden tot uitkeringen die na emigratie exclusief aan de nieuwe woonstaat zijn toegewezen. Het hof oordeelt voorts, overeenkomstig A-G Van Kalmthout in zijn conclusie bij BNB 2004/257, dat de mogelijke strijdigheid met (het aanmerkelijkbelangvoorbehoud in) het verdrag pas bij daadwerkelijke vervreemding kan worden beoordeeld. Het hof acht echter tevens van belang dat het verdrag met de Verenigde Staten 1992 op grond van het bepaalde in artikel 29, lid 6 (waarin kennisgeving aan de verdragspartner, eventueel gevolgd door overleg, wordt voorgeschreven indien de wetgeving van een van de staten kan worden toegepast ‘op een wijze die de volledige toepassing van deze Overeenkomst belemmert’) niet zou zijn aan te merken als een ‘statisch bilateraal belastingverdrag’. Het hof leidt uit genoemde bepaling af dat een latere wijziging van een nationale belastingwet zoveel mogelijk in de zin van het verdrag moet worden uitgelegd, zodat de invoering van de emigratieheffing niet is aan te merken als een ‘ongeoorloofde vorm van zogenoemde ‘treaty override”.
Vergelijk ook de uitspraken van Rechtbank Breda van 15 maart 2006, NTFR 2006/642, en 15 juni 2006, NTFR 2006/1140, inzake de pensioen-emigratieheffing van artikel 3.83 Wet IB 2001. De rechtbank is van oordeel dat het opleggen van de litigieuze conserverende aanslagen in strijd is met de goede trouw die Nederland jegens zijn verdragspartners (Frankrijk respectievelijk Spanje) in acht heeft te nemen; zulks omdat de verdragen het heffingsrecht over het pensioen, ongeacht de wijze waarop het pensioen wordt genoten, uitsluitend toewijzen aan de nieuwe woonstaat en de conserverende aanslag feitelijk slechts kan leiden tot heffing ter zake van het uitkeren van het pensioen na emigratie.
Zie onderdeel 1.2 van de conclusie van A-G Wattel van 4 oktober 2006; de vennootschap heeft waarschijnlijk haar feitelijke vestigingsplaats op de Nederlandse Antillen.
In r.o. 4.1.3 geeft het hof aan dat de reden van invoering van de emigratieheffing was het voorkomen van invorderingsproblemen bij dooremigratie naar een niet-verdragsstaat, alsmede de wens eenzijdig bij te heffen voor het geval België om andere redenen dan dooremigratie niet heft. Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter dat het juist ging om het voorkomen van claimverlies bij emigratie naar verdragsstaten en om het in de Nederlandse heffing betrekken van de in Nederland gerijpte aanmerkelijkbelangwinst (waarbij slechts kwijtschelding voor buitenlandse belasting wordt verleend in het kader van het voorkomen van dubbele belasting); zie paragraaf 2.2.2.2.
Het hof heeft op dezelfde datum vergelijkbare uitspraken gedaan in zaken met betrekking tot naar België geëmigreerde aanmerkelijkbelanghouders van feitelijk in Nederland gevestigde vennootschappen. Ook in die zaken heeft A-G Wattel (vergelijkbare) conclusies genomen (nrs. 42.699 en 42.701; zie NTFR 2006/1629-1630).
Zie pt. 4 van de noot van Kavelaars bij BNB 2005/233; hij wijst er evenwel op dat emigratie van de pensioen-BV en emigratie van de enig bestuurder feitelijk zullen samenvallen. A-G Wattel merkt in onderdeel 4.38 van zijn conclusies van 4 oktober 2006, NTFR 2006/1629-1630, op dat de Hoge Raad in BNB 2005/232 de belanghebbende voor de verdragstoepassing aanmerkte als inwoner van België en dat daarom uit het arrest niet kan worden afgeleid of het situeren van het belastbare feit direct vóór het van toepassing worden van het verdrag op zichzelf al de goede verdragstrouw schendt.
Zie in die zin ook A-G Wattel in zijn conclusies van 4 oktober 2006, NTFR 2006/1629-1630, onderdeel 4.39.
Vergelijk onderdeel 3.30 en 3.43 van de bijlage bij de conclusie van Wattel bij BNB 2003/379-381; zie voorts de conclusies van Wattel van 4 oktober 2006, NTFR 2006/1629-1630, onderdeel 4.43. Lang 2005 B betoogt dat het zeer lastig is te onderscheiden tussen fictief en reëel inkomen. Op blz. 36 stelt hij de vraag of een vermogensstijging bestaande uit een ongerealiseerde vermogenswinst wel reëel inkomen kan zijn. Bij emigratie van de belastingplichtige met een aanmerkelijk belang naar een andere staat die vervolgens heft bij daadwerkelijke verkoop daarvan, zou dan immers dezelfde waardestijging tweemaal als inkomen worden beschouwd, terwijl dit inkomen in geen van beide gevallen fictief is. Naar mijn mening doet dit niet af aan de constatering dat de vermogensvermeerdering reëel is. De mogelijke dubbele belasting impliceert niet dat hetzij de ongerealiseerde hetzij de gerealiseerde waardestijging fictief is, maar is slechts het gevolg van de door de betrokken staten gekozen wijze van heffing over vermogenswinsten.
De exclusieve toewijzing volgt mijns inziens reeds uit het systeem van artikel 15-19 OESO-modelverdrag. Zie in dat kader ook de in 2005 toegevoegde paragrafen 8-21 van het OESO-commentaar, waarin alternatieve bepalingen met (exclusieve) heffing door de bronstaat worden aangereikt, maar tevens uitgebreid wordt beargumenteerd waarom heffing door de woonstaat de voorkeur verdient boven heffing door de bronstaat. Zie voor kritiek op de exclusieve toewijzing aan de woonstaat: Lang 2005 A, blz. 294-295; en Vogel 1997, blz. 1006, paragraaf 7.
Ook Engelen 2006, blz. 33-34, lijkt deze opvatting inzake artikel 13, lid 5, OESO-modelverdrag te zijn toegedaan, maar volgens Engelen blijkt uit de vormgeving van de conserverende aanslag dat niet zozeer wordt beoogd de tijdens de binnenlandse belastingplicht ontstane waardestijging te belasten als wel de bij verkoop daadwerkelijk gerealiseerde winst.
Opgemerkt zij dat de Hoge Raad in BNB 2004/257 duidelijk een andere lijn volgt dan in de pensioenemigratiearresten. Zo acht hij in BNB 2004/257 mijns inziens niet van belang aan welk land een daadwerkelijk genoten vervreemdingsvoordeel zou zijn toegewezen. Het gaat mij hier erom te bezien of de beslissing van de Hoge Raad inzake de emigratieheffing ook na de pensioenemigratiearresten nog hetzelfde zou kunnen luiden.
Vergelijk onderdeel 3.19 van de bijlage bij de conclusies van A-G Wattel bij BNB 2003/379-381.
Hetzelfde geldt voor het huidige artikel 19b Wet LB 1964.
In de hierboven besproken arresten heeft de Hoge Raad verscheidene Nederlandse wetsficties op grond van de bij de interpretatie van belastingverdragen in acht te nemen goede trouw1 naar de prullenmand verwezen, terwijl hij in BNB 2004/257 de emigratieheffing zonder veel omhaal van woorden heeft gesanctioneerd. Het arrest BNB 2004/257 is ruim anderhalve maand na de arresten BNB 2003/379-381 gewezen, zodat onwaarschijnlijk is dat BNB 2004/257 achterhaald zou zijn. De vraag rijst hoe het oordeel van de Hoge Raad in BNB 2004/257 zich verhoudt tot diens oordelen in de hierboven besproken arresten.
Deze vraag is snel beantwoord indien BNB 2004/257, zoals onder meer Juch2, Albert3, Kemmeren4, Wattel5 en Engelen6 van mening zijn, uitsluitend gelding zou hebben voor de toepassing van de BRK. In dat kader is door genoemde auteurs gewezen op de volgende punten:
De BRK is – ook al is zij in haar werking vergelijkbaar met een belastingverdrag – een rijkswet in plaats van een tussen twee staten gesloten belastingverdrag, zodat de goede trouw, die met name in de arresten BNB 2005/232 en 233 zo’n belangrijke rol speelt, voor de BRK niet aan de orde komt. De door de Hoge Raad in BNB 2004/257 gebruikte bewoordingen zijn echter algemeen en evengoed toepasbaar voor het vermogenswinstartikel in belastingverdragen. De Hoge Raad besteedt in ieder geval geen aandacht aan het specifieke karakter van de BRK. Met name is er geen grond voor de veronderstelling van Kemmeren dat de Hoge Raad de emigratieheffing zou beschouwen als een lex specialis ten opzichte van artikel 12 BRK en daarmee als een geoorloofde inbreuk op dat artikel.7
Het aanmerkelijkbelangvoorbehoud in artikel 12, lid 2, BRK bevat niet de in belastingverdragen gebruikelijke vijf- of tienjaarstermijn, waardoor zijn toepassing onbeperkt is in de tijd. Naar mijn mening is dit echter geen wezenlijk verschil, aangezien ook het aanmerkelijkbelangvoorbehoud in de BRK eisen bevat. Zo is op het moment van toepassing van de emigratieheffing nog niet bekend of de vennootschap bij de latere daadwerkelijke vervreemding van de aandelen inwoner zal zijn van Nederland in de zin van de BRK. Ook onder artikel 12, lid 2, BRK is derhalve op het emigratietijdstip niet zeker dat Nederland bij daadwerkelijke vervreemding een heffingsrecht heeft, zodat de emigratieheffing het Nederlandse heffingsrecht mogelijkerwijs eenzijdig uitbreidt.
Als argument voor een beperkt geldingsbereik van BNB 2004/257 zou ten slotte nog kunnen worden gewezen op het feit dat de emigratieheffing op hetzelfde tijdstip is ingevoerd als waarop het gewijzigde tweede lid van artikel 12 BRK in werking is getreden, namelijk 1 januari 1997.8 In zoverre is dan geen sprake van een posterieure wijziging van de nationale wetgeving als bedoeld in de fictief-loonarresten (r.o. 3.4.4). Bedacht moet evenwel worden dat bij de bedoelde wijziging van de BRK geen rekening is gehouden met het nieuwe aanmerkelijkbelangregime. Aanpassingen aan het nieuwe aanmerkelijkbelangregime zouden bij een integrale herziening van de BRK worden meegenomen, hetgeen echter niet is gebeurd.9
Al met al zie ik geen reden waarom BNB 2004/257 geen betekenis zou hebben voor de verenigbaarheid van de emigratieheffing met belastingverdragen.
Hof Den Bosch 15 september 2005: zaak 42.702
Hof Den Bosch heeft in zijn uitspraak van 15 september 2005, V-N 2005/47.11, geoordeeld dat de aanmerkelijkbelang-emigratieheffing in strijd is met het verdrag Nederland-België 1970.1011 De zaak betreft een in november 1998 naar België geëmigreerde aanmerkelijkbelanghouder van een NV. Niet duidelijk is of de vennootschap in Nederland is gevestigd (geweest).12 De belanghebbende betoogde dat de bij emigratie opgelegde conserverende aanslag zowel in strijd is met het belastingverdrag Nederland-België 1970 als met het EG-verdrag. Het hof is aan laatstgenoemde vraag niet toegekomen, aangezien het reeds tot de conclusie kwam dat de emigratieheffing wegens strijd met het belastingverdrag niet mag worden toegepast. Het hof heeft in zijn oordeel aangeknoopt bij de arresten BNB 2003/379-380 en BNB 2005/232, maar opvallend genoeg geen letter gewijd aan het arrest BNB 2004/257. Het hof oordeelt langs de volgende lijnen:
Nederland breidt met de emigratieheffing in strijd met artikel 13, § 5, van het verdrag zijn heffingsrecht over vermogenswinsten uit van vijf naar tien jaar13;
met de emigratieheffing belast Nederland voorts ook potentiële dividenden, die door artikel 10 ter heffing aan België zijn toegewezen, en wijzigt aldus – in strijd met de in acht te nemen goede trouw – eenzijdig de werking van het verdrag;
dat slechts sprake is van een conserverende aanslag doet hieraan niet af; vanwege de vereiste zekerheidstelling en het geen rekening houden met latere waardedalingen moet de heffing op één lijn worden gesteld met een werkelijke heffing;
dat Nederland heft op het ondeelbare moment vóór emigratie is evenmin van belang; dit is een techniek die moet worden beoordeeld op haar werkelijke effect.
Tegen deze uitspraak is door de staatssecretaris cassatieberoep ingesteld; aanhangig onder nr. 42.702.14 A-G Wattel heeft op 4 oktober 2006, NTFR 2006/1629, geconcludeerd tot vernietiging van de hofuitspraak; volgens de A-G is de emigratieheffing niet in strijd met de belastingverdragen, noch met het EG-recht.
Beschouwing
Anders dan Hof Den Bosch meen ik dat de oordelen van de Hoge Raad in de fictief-loon- en de pensioenemigratiearresten wel ruimte laten voor een andersluidend oordeel met betrekking tot de emigratieheffing. Ik wijs op de volgende verschillen:
De emigratieheffing vindt nog plaats tijdens de binnenlandse belastingplicht. De emigratieheffing kan zelfs uitsluitend aan de orde komen in de periode van de binnenlandse belastingplicht; zij sluit die periode af. Dit in tegenstelling tot de heffing over het fictieve loon, de fictieve rente en de pensioenaanspraak van BNB 2003/379-381 en BNB 2004/314. Het heffingsmoment lijkt ook het belangrijkste argument te zijn dat de Hoge Raad in BNB 2004/257 bezigt voor zijn oordeel dat de emigratieheffing niet in strijd komt met artikel 12 BRK. In BNB 2005/232 heeft de Hoge Raad, in tegenstelling tot in BNB 2004/257, evenwel geen boodschap aan het feit dat de heffing juridisch gezien plaatsvindt op het laatste moment van de binnenlandse belastingplicht. Ook voor wat betreft de emigratieheffing zou kunnen worden gesteld dat de emigrant aan de heffing komt bloot te staan op een tijdstip waarop hij reeds inwoner van de aankomststaat is. Mogelijkerwijs gaat de Hoge Raad in BNB 2005/232 uit van volgtijdelijkheid; hij zou dan ervan uitgaan dat de pensioengerechtigde op het moment van de zetelverplaatsing reeds inwoner van België is.15 Naar mijn mening kan echter – ook volgens de Hoge Raad – een heffing die aangrijpt vóór emigratie wel degelijk strijd opleveren met de goede verdragstrouw16 en is het heffingstijdstip dus niet het argument waarop de beslissing in BNB 2004/257 stoelt (zie nader punt 5 hierna).
De emigratieheffing is anders dan de bepalingen inzake het fictieve loon en de fictieve rente niet te beschouwen als een zuivere fictie. Er wordt weliswaar een vervreemding gefingeerd, maar de emigratieheffing ziet niet op een fictief, maar op een reëel voordeel, namelijk een vermogensvermeerdering. Deze vermogensvermeerdering doet zich in werkelijkheid voor, ook al is zij nog niet gerealiseerd.17 In BNB 2005/232 en 233 is sprake van het door Nederland alsnog in de heffing betrekken van de waarde van pensioenaanspraken naar aanleiding van zetelverplaatsing van de verzekeraar. Voor een pensioenaanspraak geldt echter evenzeer als voor een ongerealiseerde vermogenswinst dat dit niet iets fictiefs is, maar een reële tot het vermogen behorende waarde. In zoverre is er dus geen verschil met BNB 2005/232 en 233.
Het belangrijkste verschil is mijns inziens dat de door de emigratieheffing belaste (ongerealiseerde) vermogenswinst naar haar aard onder het vermogenswinst-artikel valt (vergelijk BNB 2004/257). Van een verschuiving van het ene naar het andere verdragsartikel als bedoeld in de fictiefloonarresten is dus geen sprake. Dat de in de conserverende aanslag begrepen vermogenswinst later eventueel ook als dividend aan de aanmerkelijkbelanghouder kan toevloeien, acht ik hier (anders dan Hof Den Bosch) niet van belang. Van een verschuiving zou juist sprake zijn indien Nederland de in de conserverende aanslag begrepen vermogenswinst zou aanmerken als dividend. In de pensioenemigratiearresten is daarentegen wel een verschuiving aan de orde. De pensioenaanspraak valt na de toekenning daarvan onder het pensioenartikel. De toepassing van artikel 11c Wet LB 1964 (thans artikel 19b) leidt tot een herkwalificatie als loon in plaats van pensioen en daarmee van een verschuiving van het pensioenartikel naar artikel 15 OESO-modelverdrag.
In samenhang met de verschuiving is in BNB 2005/232 en 233 van belang dat het pensioenartikel, anders dan artikel 15, Nederland geen heffingsrecht verschaft. De heffing over pensioenuitkeringen en afkoopsommen wordt door artikel 18 OESO-modelverdrag exclusief toegewezen aan de staat waarvan de pensioengerechtigde ten tijde van de pensioenuitkeringen inwoner is, ongeacht het antwoord op de vraag waar het pensioen is opgebouwd en de premiebetalingen hebben plaatsgevonden.18 Ook in zoverre is een verschil aanwijsbaar met de emigratieheffing. Het in de meeste Nederlandse belastingverdragen opgenomen artikel 13 wijst de heffing, afhankelijk van de omstandigheden, toe aan de bronstaat dan wel aan de woonstaat. Op het emigratietijdstip staat weliswaar nog niet vast dat Nederland de daadwerkelijk genoten vermogenswinst zou mogen belasten (vergelijk hetgeen hierboven bij de bespreking van BNB 2004/314 is opgemerkt), maar omdat geen sprake is van een verschuiving van het ene naar het andere verdragsartikel, is wellicht een benadering verdedigbaar waarin op het emigratiemoment wordt bezien of wordt voldaan aan de voorwaarden van het desbetreffende aanmerkelijkbelangvoorbehoud (zoals die inzake de omvang van het belang en de vestigingsplaats van de vennootschap). Zo ja, dan handelt Nederland bij het opleggen van de emigratieheffing niet in strijd met het verdrag.
Naar mijn mening is echter – dit staat los van het aanmerkelijkbelangvoorbehoud – doorslaggevend dat artikel 13, lid 5, OESO-modelverdrag de toepassing van een exitheffing door de staat die op het emigratiemoment woonstaat is, niet uitsluit (zie paragraaf 6.1.1.2).19 Indien dat inderdaad het geval is en de emigratieheffing als een heffing op het emigratietijdstip moet worden aangemerkt, staat het vermogenswinstartikel hoe dan ook niet aan deze heffing door Nederland als woonstaat in de weg, en is dus geen sprake van een uitbreiding van het Nederlandse heffingsrecht.20 Het lijkt mij dat aldus ook de schijnbare cirkelredenering in BNB 2004/257 – eerst oordeelt de Hoge Raad dat het feit dat de heffing nog plaatsvindt tijdens de binnenlandse belastingplicht, strijd met artikel 12 BRK niet uitsluit, en vervolgens dat artikel 12 heffing tot het emigratiemoment toelaat en de systematiek van de conserverende aanslag dat niet anders maakt – kan worden verklaard: ook een heffing die het belastbare feit vóór emigratie situeert, kan de goede verdragstrouw schenden, maar het vermogenswinstartikel laat eindafrekening over de tot emigratie ontstane waardeaangroei toe.
Voorts wijs ik nog op de overweging van de Hoge Raad in BNB 2005/233 dat niet de indertijd vrijgestelde aanspraak (die door artikel 15 van het verdrag ter heffing aan Nederland was toegewezen) wordt belast, maar de inmiddels opgebouwde pensioenrechten, derhalve inclusief het behaalde rendement. De Hoge Raad lijkt hiermee (zie ook de laatste volzin van r.o. 3.4.2, waarin wordt opgemerkt dat Nederland de pensioenaanspraak bij de toekenning onvoorwaardelijk vrijstelt van belasting) aan te geven dat een zuivere terugname van de onbelastbaarheid van de pensioenaanspraak – kennelijk dus ook na emigratie – wel tot het gewenste resultaat (overeenkomstig BNB 2002/42) zou hebben geleid.21 Dat biedt perspectief voor de emigratieheffing: deze ziet wél slechts op het deel van de vermogenswinst dat in Nederland onbelast is opgebouwd, waarmee zij kan worden beschouwd als een afrekening over de tot emigratie onbelast gelaten waardestijging van het aanmerkelijk belang, die door Nederland in een verdragssituatie had mogen worden belast.
Ten slotte wijs ik er nog op dat de regelingen van het fictieve loon, de fictieve rente en de heffing ex artikel 11c Wet LB 196422 op geen enkele wijze internationale dubbele belasting voorkomen. De emigratieheffing bevat daarentegen een adequate regeling: indien de andere staat op grond van een belastingverdrag gerechtigd is tot het belasten van het gerealiseerde voordeel en dat ook daadwerkelijk doet, wordt kwijtschelding van (een deel van) de conserverende aanslag verleend. De emigratieheffing doorkruist dus niet het doel van belastingverdragen, te weten de voorkoming van dubbele belasting. Aldus beschouwd is bij de emigratieheffing geen sprake van een handelen in strijd met de door de Hoge Raad aangehaalde ‘permanency of commitments’ van paragraaf 13 van het OESO-commentaar bij artikel 3 OESO-modelverdrag (zie r.o. 3.4.4 van BNB 2003/379).
A-G Wattel heeft inmiddels in vergelijkbare zin geoordeeld over de verenigbaarheid van de emigratieheffing met het verdrag Nederland-België 1970. Zijn betoog in de conclusie van 4 oktober 2006 in zaak 42.702 culmineert in de volgende conclusie:
‘4.45 Ik meen daarom dat de goede verdragstrouw, bedoeld in het Weense Verdragenverdrag, niet in de weg staat aan de Nederlandse conserverende a.b.-aanslag, nu (i) geen sprake is van het ‘omkwalificeren’ van inkomenscategorieën teneinde hun verdragstoewijzing eenzijdig te beïnvloeden en (ii) Nederland door middel van een reverse credit aan België heffingsvoorrang geeft indien na emigratie de a.b.-winst gerealiseerd wordt en het op daadwerkelijke betaling (invordering) aan komt. Het gaat dus niet om een eenzijdige en getructe frustratie van de verdragstoewijzing als wel om introductie van een conserverende en voorwaardelijke vermogensaanwasbelasting ter zake van vermogensaanwas die aan de Nederlandse jurisdictieperiode is toe te rekenen. Die vermogensaanwas viel in de jaren vóór 1997 aan België toe bij gebreke van een Nederlandse exitheffing. Nu niet gezegd kan worden dat de ongerealiseerde (maar reële) aan de Nederlandse bezitsperiode toe te rekenen vermogenswinsten naar hun aard niet aan Nederland ter heffing zouden zijn toegewezen, laat art. 3, paragraaf 2, van het Verdrag met België 1970 Nederland mijns inziens de ruimte om die vermogensaanwas te belasten met toepassing van nationale regels over de wijze van heffing (conserverend), het tijdstip van in aanmerkingneming (bij beëindiging van het Nederlandse inwonerschap), en berekening.’