HR, 27-02-2015, nr. 13/03689
ECLI:NL:HR:2015:470, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-02-2015
- Zaaknummer
13/03689
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:470, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑02‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:4780, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑09‑2013
- Vindplaatsen
V-N 2015/15.13 met annotatie van Redactie
BNB 2015/114 met annotatie van J.J.P. SWINKELS
FED 2015/36 met annotatie van M. Chin-Oldenziel
NTFR 2015/1095 met annotatie van Mr. P.F. Zijlstra
Uitspraak 27‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 4, lid 2, Zesde richtlijn en art 9, lid 1, BTW-richtlijn 2006, art. 8:69 Awb. Overdracht van een nieuw schoolgebouw door een gemeente; geen symbolische vergoeding. De rechter dient bij gegrondverklaring van het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep de naheffingsaanslag in stand te laten voor dat gedeelte waartegen de belastingplichtige in (hoger) beroep geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd.
Partij(en)
27 februari 2015
nr. 13/03689
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 juni 2013, nr. 12/00381, betreffende een aan de gemeente Wageningen (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 10/3129) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Op belanghebbende rust op grond van de onderwijswetgeving de zorg te voorzien in de huisvesting van scholen voor primair en voortgezet onderwijs binnen de gemeente.
3.1.2.
Op 28 maart 2002 heeft de Stichting [A] (hierna: de Stichting) aan belanghebbende een perceel grond (hierna: het perceel) voor een bedrag van € 1 verkocht en geleverd.
3.1.3.
Belanghebbende heeft op een gedeelte van het perceel op haar kosten een schoolgebouw voor voortgezet onderwijs (hierna: het schoolgebouw) gerealiseerd. De stichtingskosten van het schoolgebouw bedragen € 18.880.000. Belanghebbende heeft de haar ter zake van de realisatie van het schoolgebouw in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht.
3.1.4.
Bij notariële akte van 5 december 2006 heeft belanghebbende het schoolgebouw voor een bedrag van € 440.000, inclusief € 70.552,10 aan omzetbelasting, verkocht en geleverd aan de Stichting. Belanghebbende heeft de omzetbelasting op aangifte voldaan.
3.1.5.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende ten onrechte de hiervoor in 3.1.3 bedoelde omzetbelasting ter zake van de bouw in aftrek heeft gebracht.
3.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende verrichte levering van het schoolgebouw een economische activiteit is. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat uit de hiervoor in 3.1.4 vermelde akte van levering volgt dat tegenover de overdracht van het schoolgebouw een vergoeding staat. Het Hof heeft verworpen het standpunt van de Inspecteur dat de overeengekomen vergoeding in wezen geen of slechts een symbolische vergoeding is. Naar het oordeel van het Hof is de overeengekomen vergoeding van € 440.000 geen symbolische vergoeding, afgezet tegen de in een van de Belastingdienst afkomstig schrijven van 12 november 2008 vermelde, getaxeerde waarde in het economische verkeer van het schoolgebouw van € 1.660.000 exclusief omzetbelasting.
3.2.2.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende bij de levering van het schoolgebouw niet in haar hoedanigheid van overheid is opgetreden, maar als ondernemer.
3.2.3.
Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat geen sprake is van misbruik van recht.
3.2.4.
Aan de hiervoor in 3.2.1 tot en met 3.2.3 omschreven oordelen heeft het Hof de conclusie verbonden dat belanghebbende recht heeft op aftrek van de omzetbelasting die was begrepen in de bouwkosten van het schoolgebouw. Aangezien belanghebbende voor het Hof zich op het standpunt heeft gesteld dat dit met zich brengt dat de onderwerpelijke naheffingsaanslag moet worden vernietigd, en de Inspecteur niet subsidiair het standpunt heeft ingenomen dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd (bijvoorbeeld in verband met hetgeen is vermeld aan het slot van de eerste alinea in 3.4 van het rapport van het boekenonderzoek, zoals weergegeven in 2.8 van de uitspraak van het Hof), heeft het Hof de naheffingsaanslag vernietigd.
3.3.1.
De middelen 1 en 2 bestrijden met rechts- en motiveringsklachten het hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende met betrekking tot de levering van het schoolgebouw een economische activiteit heeft verricht. Middel 1 betoogt in dit kader onder meer dat het Hof ten onrechte heeft verworpen het standpunt dat belanghebbende in wezen geen of slechts een symbolische vergoeding heeft ontvangen. Volgens het middel moet de vergoeding worden afgezet tegen de omvang van de stichtingskosten van het schoolgebouw en niet tegen de getaxeerde waarde van het perceel grond waarop het schoolgebouw gebouwd is. Het door het Hof hiervoor in 3.2.1 vermelde bedrag van € 1.660.000 ziet volgens het hiervoor in 3.2.1 bedoelde schrijven van 12 november 2008 enkel op de getaxeerde waarde van de grond, aldus het middel.
3.3.2.
Het tot de stukken van het geding behorende hiervoor in 3.2.1 bedoelde schrijven van de Belastingdienst luidt voor zover in cassatie van belang:
“Zoals uit de notariële akte van 5 december 2006 blijkt gaat het om het thans met schoolgebouwen bebouwde perceel grond aan de [a-straat 1-2] te [Q] sectie […] nr. [002] ged. groot ca 01.95.44 ha.
De waarde in het economisch verkeer kan op de peildatum 5 december 2006 worden vastgesteld op € 1.660.000 excl. BTW.”
Het Hof is kennelijk van oordeel geweest dat het bedrag van € 1.660.000 ziet op de waarde van het perceel met opstallen. Dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen en kan ook overigens, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. ’s Hofs oordeel dat geen sprake is van een symbolische vergoeding getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet in het licht van de omstandigheid dat de stichtingskosten € 18.880.000 bedroegen. In zoverre faalt derhalve middel 1.
3.3.3.
Middel 1 voor het overige en eveneens middel 2, middel 3, dat zich met een rechts- en motiveringsklacht richt tegen het hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel van het Hof, en middel 4, dat zich richt tegen het hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel van het Hof, kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 25 april 2014, nr. 13/00959, ECLI:NL:HR:2014:979, BNB 2014/158).
3.3.4.
Middel 5 is gericht tegen het hiervoor in 3.2.4 omschreven oordeel van het Hof en betoogt dat het Hof ten onrechte de naheffingsaanslag geheel heeft vernietigd op de grond dat de Inspecteur heeft nagelaten een subsidiair standpunt in te nemen met betrekking tot een gedeelte van de naheffingsaanslag. In dit verband wijst het middel erop dat de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat belanghebbende met betrekking tot een van de betrokken facturen een hoger bedrag in aftrek heeft gebracht dan op die factuur als omzetbelasting was vermeld, en dat belanghebbende niet in bezwaar, noch in beroep of in hoger beroep dat heeft betwist. Aangezien dit tussen partijen niet in geschil is geweest, hoefde de Inspecteur met betrekking tot de naheffingsaanslag in beroep of in hoger beroep niet een subsidiair standpunt in te nemen. Het Hof had, aldus middel 5, de naheffingsaanslag in zoverre in stand dienen te laten.
3.3.5.
Op grond van artikel 8:69 Awb doet de rechter uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding, waaronder het rapport van het boekenonderzoek en de toelichting van de Inspecteur op het voornemen tot het opleggen van de naheffingsaanslag, laten geen andere conclusie toe dan dat de naheffingsaanslag met betrekking tot een bepaald bedrag mede was opgelegd op de grond dat belanghebbende dat bedrag ten onrechte in aftrek had gebracht omdat zij niet voor de hoogte van dat bedrag een factuur had ontvangen. Blijkens de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding heeft belanghebbende de hoogte van dat bedrag noch deze grondslag betwist. Voorts heeft de Inspecteur tegenover het Hof niet verklaard dat, indien belanghebbende recht op aftrek van omzetbelasting heeft met betrekking tot de bouwkosten van het schoolgebouw, de naheffingsaanslag ook met betrekking tot vorenvermeld bedrag diende te worden vernietigd. Het Hof heeft derhalve de naheffingsaanslag gedeeltelijk op een niet-aangevoerde grond vernietigd en is daarmee buiten de grenzen van het geding getreden. Middel 5 slaagt derhalve.
3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.5 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de naheffingsaanslag voor een bedrag van € 101.475, en niet voor een bedrag van € 220.000 zoals middel 5 betoogt, enkel erop is gegrond dat belanghebbende een bedrag in aftrek heeft gebracht dat haar niet in rekening was gebracht. Weliswaar heeft belanghebbende een bedrag van € 220.000 ten onrechte in aftrek gebracht omdat zij niet voor de hoogte van dat bedrag een factuur had ontvangen, maar de Inspecteur heeft blijkens het rapport van het boekenonderzoek dit bedrag niet voor het geheel in de onderwerpelijke naheffingsaanslag begrepen in verband met een verrekening van bedragen aan omzetbelasting die belanghebbende gedurende hetzelfde naheffingstijdvak met betrekking tot een aantal facturen ten onrechte niet in aftrek had gebracht. Gelet op dit een en ander dient de naheffingsaanslag derhalve tot op € 101.475 te worden verminderd.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de naheffingsaanslag tot op een bedrag van € 101.475.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2015.
Beroepschrift 27‑09‑2013
Den Haag, [27 SEP 2013]
Kenmerk: DGB 2013-4452
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 13/03689) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 juni 2013, nr. 12/00381, inzake gemeente Wageningen te Wageningen betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2008.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 19 augustus 2013 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
I.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 1, onderdeel a en artikel 8, tweede lid van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB), doordat het Hof in r.o. 4.3 e.v. heeft geoordeeld dat belanghebbende voor het schoolgebouw een geldbedrag van de Stichting [A] (hierna: de Stichting) heeft bedongen en dat tussen belanghebbende en de Stichting met betrekking tot het schoolgebouw een rechtsbetrekking bestaat, waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en waarbij de door belanghebbende ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de Stichting verrichte levering, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
II.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 1, onderdeel a, artikel 3 en artikel 7 Wet OB en artikel 8:77 AWB, doordat het Hof met betrekking tot het schoolgebouw heeft geoordeeld dat belanghebbende economische activiteiten (belastbare handeling) heeft verricht, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
III.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 7 Wet OB en artikel 8:77 AWB, doordat het Hof in r.o. 4.7 heeft geoordeeld dat belanghebbende bij de levering van het schoolgebouw niet in haar hoedanigheid van overheid, maar als ondernemer is opgetreden, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
IV.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 1, onderdeel a, artikel 3, artikel 7, artikel 8, tweede lid en artikel 15, eerste lid, Wet OB en artikel 8:77 AWB, doordat het Hof in r.o. 4.9 e.v. heeft geoordeeld dat de verkoop en de overdracht van het schoolgebouw geen misbruik van recht (fraus legis) vormen en dat belanghebbende recht heeft op aftrek van omzetbelasting op de bouwkosten van het schoolgebouw, zulks in verband met het navolgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
v.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 27j Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) juncto artikel 8:69 AWB, doordat het Hof blijkens r.o. 4.14 de naheffingsaanslag volledig vernietigt, ondanks de constatering dat in ieder geval een bedrag aan omzetbelasting van € 220.000 te veel in aftrek is gebracht, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte.
Alvorens over te gaan tot de toelichting op de cassatiemiddelen geef ik een algemene inleiding.
Inleiding
Bij nieuwbouw van voorzieningen in de huisvesting van het onderwijs acht ik het volgende rechtskader van belang.
Belanghebbende is een publiekrechtelijk lichaam. Als publiekrechtelijk lichaam heeft belanghebbende krachtens wet de plicht ten laste van de openbare kas volgens bepaalde normen zorg te dragen voor de voorzieningen in de huisvesting van scholen voor primair en voortgezet onderwijs. Deze zorg is haar opgedragen in artikel 91 van de Wet op het Primair Onderwijs (hierna: WPO) aangaande scholen voor het basisonderwijs en in artikel 76b van de Wet op het voortgezet onderwijs aangaande scholen voor het voorgezet onderwijs (hierna: WVO). Onder voorzieningen in de huisvesting wordt op grond van artikel 76c WVO begrepen — voor zover in casu van belang — nieuwbouw. De gelden voor de bekostiging van de huisvesting van scholen ontvangt de belanghebbende via de algemene bijdrage uit het Gemeentefonds. Op grond van artikel 76m WVO stelt belanghebbende bij verordening een regeling vast voor bekostiging van onderwijshuisvesting. De regeling dient zodanig vastgesteld te worden dat voldaan kan worden aan redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen stelt. Tevens stelt belanghebbende normen vast aan de hand waarvan de bedragen worden vastgesteld voor de toegekende voorzieningen in de huisvesting. Artikel 76m WVO bepaalt dat Burgemeester en wethouders volgens door hen te stellen regels de bedragen betalen aan de hand van de door de gemeenteraad gestelde normen. Op grond van bovenstaande wet- en regelgeving doet het bevoegd gezag van een school een aanvraag voor bekostiging van een voorziening in de huisvesting, in casu nieuwbouw. Bij toekenning van de bekostiging van een voorziening in de huisvesting worden genormeerde bedragen vastgesteld. Het genormeerde bedrag wordt door belanghebbende beschikbaar gesteld.
Na vaststelling van het genormeerde bedrag treedt belanghebbende in overleg met het bevoegd gezag van de school over de wijze van uitvoering van de totstandkoming van de voorziening in huisvesting. Daarbij worden, voor zover van toepassing, afspraken gemaakt over o.a.: het bouwheerschap als bedoeld in de WVO, een andere wijze van uitvoering van het besluit tot toekenning van een voorziening in de huisvesting met inachtneming van het beschikbaar te stellen bedrag, de controle op het afleggen van verantwoording over de besteding van de beschikbaar te stellen middelen en voorwaarden betreffende ingebruikneming of buitengebruikstelling van de voorziening. Nadat overeenstemming is bereikt tussen belanghebbende en het bevoegd gezag over de tot stand te brengen voorziening in huisvesting worden offertes aangevraagd met betrekking tot de uitvoering van de voorziening. Belanghebbende beslist na ontvangst van de offertes over het bedrag dat definitief beschikbaar wordt gesteld voor de uitvoering van de voorziening en over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. Voor de vaststelling van het definitieve bedrag is de offerte met de laagste prijsstelling bepalend. Indien het definitief krachtens wet- en regelgeving vastgestelde bedrag ten aanzien van de bekostiging gelet op de eigen beleidskeuzes van het bevoegd gezag niet toereikend is om de voorziening tot stand te brengen kan het bevoegd gezag een eigen bijdrage in de financiering leveren.
Uitgangspunt van de regeling in de WVO is dat belanghebbende het genormeerde bekostigingsbedrag ter beschikking stelt aan het bevoegd gezag. Alsdan treedt het bevoegd gezag van de school zelf op als bouwheer. De totale realisatie van de voorziening in huisvesting wordt dan bekostigd door belanghebbende, eventueel aangevuld met financiering (de eigen bijdrage) door het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag is een eigen bijdrage verschuldigd voor zover de bekostiging door belanghebbende niet toereikend is gelet op de eigen beleidskeuzes van het bevoegd gezag welke niet voor financiering door belanghebbende in aanmerking komen.
Op basis van WVO kunnen bevoegd gezag en belanghebbende ook overeenkomen dat belanghebbende de voorziening tot stand brengt. Voor zover de genormeerde bekostiging niet toereikend is om de voorziening in de huisvesting te realiseren is het bevoegd gezag ook in dat geval dezelfde eigen bijdrage verschuldigd. Ingeval van zogenoemde doordecentralisatie kunnen verantwoordelijkheden verschuiven. In dat geval wordt de eenmalige bekostiging van een voorziening vervangen door een systeem van periodieke betalingen door de gemeente aan het bevoegd gezag. In deze procedure is echter geen sprake van doordecentralisatie. De bekostiging van de huisvesting van de scholen vindt hier plaats door een eenmalige terbeschikkingstelling van een geldbedrag.
De economische realiteit is een fundamenteel criterium voor de toepassing van het gemeenschappelijke btw-stelsel. Contractuele bepalingen dienen aan deze economische realiteit te worden getoetst voor de kwalificatie van een handeling als belastbare handeling. De contractuele bepalingen geven normaliter de economische realiteit weer en vormen dus vanwege de rechtszekerheid een in aanmerking te nemen factor. Toch kan blijken dat de contractuele bepalingen de economische realiteit niet (geheel) weergeven. Dat is met name het geval wanneer de contractuele bepalingen een zuiver kunstmatige constructie vormen die niet beantwoordt aan de economische realiteit van de handelingen. Dit is recentelijk nog eens bevestigd in het arrest van het HvJ van 20 juni 2013, nr. C-653/11 Paul Newey. Het is daarom van belang vast te stellen wat de economische realiteit is bij de bekostiging van voorzieningen in de huisvesting van het onderwijs in het algemeen en in dit geval in het bijzonder.
De economische realiteit is dat de gemeente de voorziening in de huisvesting volgens het genormeerde bekostigingsbedrag om niet ter beschikking stelt aan het bevoegd gezag conform de onderwijswetgeving. De gemeente bekostigt de voorziening in de huisvesting op zodanige wijze dat redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvesting van de desbetreffende school en het bevoegd gezag betaalt niets. Ik zie deze economische realiteit ook in de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval terug.
- —
Belanghebbende laat voor € 18.880.0000 een schoolgebouw bouwen;
- —
Belanghebbende draagt bij notariële akte van 5 december 2006 de juridische eigendom van het schoolgebouw over aan de Stichting voor € 440.000 inclusief omzetbelasting;
- —
Deze € 440.000 is het oorspronkelijke bedrag dat de Stichting zou bijdragen aan de bouwbegroting van belanghebbende;
- —
De kosten van overdracht van het nieuwgebouwde schoolgebouw van belanghebbende aan de Stichting zijn in beginsel voor rekening van belanghebbende;
- —
Het nieuwe schoolgebouw is op 1 januari 2007 door de Stichting in gebruik genomen.
Op basis van het bovenstaande concludeer ik tot de volgende economische realiteit met bijbehorend financieel effect. Belanghebbende dient op grond van de WVO het genormeerde bekostigingsbedrag ter beschikking te stellen aan het bevoegd gezag of zelf op te treden als bouwheer en het nieuwgebouwde schoolgebouw ter beschikking te stellen aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag hoeft niks te betalen tenzij zij eigen wensen heeft boven het bekostigingsbedrag. In dat geval is zij een eigen bijdrage verschuldigd in de kosten. Door het samenstel van feiten en omstandigheden zoals hierboven uiteengezet wordt precies het voorgaande bewerkstelligd. Belanghebbende voorziet in de huisvesting van de school en bekostigt deze compleet, met uitzondering van de eigen bijdrage van de Stichting. Die eigen bijdrage ontvangt belanghebbende in casu middels de koopsom voor het juridisch eigendom van het schoolgebouw. Hiermee is het economisch resultaat gelijk aan de situatie bij directe terbeschikkingstelling van het bekostigingsbedrag aan het bevoegd gezag en de situatie waarin belanghebbende optreedt als bouwheer en vervolgens het gebouw ter beschikking stelt. Er is echter één verschil. Bij een rechtstreekse bekostiging op grond van de onderwijswetgeving hebben belanghebbende noch het bevoegd gezag recht op aftrek van voorbelasting. Het resultaat van het samenstel van bovenstaande handelingen is gericht op het wel in aftrek kunnen brengen van omzetbelasting.
Ad I.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende geen economische activiteit, c.q. dienst onder bezwarende titel in de zin van de artikelen 1, eerste lid, onderdeel a en artikel 4 van de Wet OB, heeft verricht aangaande de levering van het schoolgebouw. Gelet op de omstandigheden van het geval moet onderzocht worden of de bedoelde levering door belanghebbende wordt verricht tegen betaling van een vergoeding. Die vraag dient naar mijn mening ontkennend te worden beantwoord.
Het Gerechtshof komt tot het oordeel in r.o. 4.3 e.v. dat uit de vaststaande feiten volgt dat voor het schoolgebouw belanghebbende een geldbedrag van de Stichting heeft bedongen en dat tussen belanghebbende en de Stichting met betrekking tot het schoolgebouw een rechtsbetrekking bestaat, waarbij over en weer prestaties werden uitgewisseld en waarbij de door belanghebbende ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de Stichting verrichte levering. Deze overweging acht ik onjuist, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Ter toelichting kan het volgende dienen.
Enkel de prestaties welke door een als zodanig handelende ondernemer onder bezwarende titel worden verricht zijn op grond van de Wet OB onderworpen aan de heffing van omzetbelasting. Een prestatie wordt dus in de regel als economische activiteit beschouwd wanneer een als zodanig handelende ondernemer een vergoeding ontvangt (Zie o.a. HvJ 26 maart 1987, Commissie/Nederland, 234/85). Daarentegen blijkt uit vaststaande rechtspraak van het HvJ dat niet elke betaling van een bedrag met zich meebrengt dat een bepaalde activiteit een economische activiteit vormt (zie de arresten van 13 december 2007, Götz, C-408/06 en van 29 oktober 2009, Commissie/Finland, C-246/08).
Hieruit volgt dat een prestatie enkel ‘onder bezwarende titel’ wordt verricht wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de prestatie een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en waarbij de door de prestatieverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende prestatie (zie o.a. het arrest HvJ 5 juni 1997, SDC, C-2/95).
Het voorgaande veronderstelt derhalve dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte prestatie en de ontvangen tegenwaarde (zie o.a. het arrest van 8 maart 1988, Apple and Pear Development en het arrest van 29 oktober 2009, Commissie/Finland, C-246/08). Uit het arrest Commissie/Finland r.o. 48 en 49 kan worden afgeleid dat de vereiste rechtstreeksheid ontbreekt indien de eigen bijdrage een percentage van de reële waarde van de dienst is en dit percentage afhankelijk is van het inkomen van de ontvanger en niet van bijvoorbeeld het aantal bestede uren of de moeilijkheidsgraad van de betrokken zaak. De bijdrage die wordt betaald, wordt dan namelijk slechts gedeeltelijk bepaald door de reële waarde van de verleende dienst en het verband met die dienst wordt steeds losser naarmate het inkomen van de ontvanger bescheidener wordt (punt 48 en 49).
Ook in de voorliggende casus ontbreekt naar mijn mening het vereiste rechtstreekse verband tussen de verrichte levering en de ontvangen tegenwaarde. Uit de feiten blijkt dat de onderhavige onderwijsinstelling in het kader van de bekostigingsregels een zeer beperkt deel (2,4%) van de nieuwbouwkosten financiert. Die ‘eigen bijdrage’ van de Stichting is nog niet eens zozeer toe te rekenen aan aanvullende bouwwensen c.q. meerwerkzaamheden maar meer ter dekking van de bouwbegroting van belanghebbende.
Van de ‘vergoeding’ staat vast dat dit slechts een gedeelte van de totale kosten van de nieuwbouwwerkzaamheden dekt. Zoals uit de vaststaande feiten blijkt zijn de totale stichtingskosten vastgesteld op €18.880.000 inclusief omzetbelasting en betaalt de Stichting een bedrag van € 440.000.
Uit het bovenstaande volgt dat de betaling door de Stichting slechts zeer gedeeltelijk wordt bepaald door de reële waarde van de gepleegde nieuwbouw en daarvan in werkelijkheid ook los staat. Het uitgangspunt van de WVO is Immers dat in beginsel de gemeente de kosten draagt van huisvesting van de school volgens de normen van de WVO. De eventuele eigen bijdrage van een onderwijsinstelling is normaliter afhankelijk van eigen beleidskeuzes van de onderwijsinstelling die gelet op de bekostigingsregels van de WVO niet voor financiering door de gemeente in aanmerking komen. Hoe kleiner de niet voor financiering in aanmerking komende wensen van de onderwijsinstelling hoe losser het verband is met de totale bouwkosten. Een onderwijsinstelling hoeft niets bij te dragen voor de nieuwbouw indien zij geen niet voor financiering in aanmerking komende wensen heeft.
Ook in de voorliggende casus ontbreekt naar mijn mening het vereiste rechtstreekse verband tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenwaarde. Uit de feiten blijkt dat de onderhavige onderwijsinstelling in het kader van de bekostigingsregels zelf een deel van de nieuwbouwkosten financiert. Deze eigen bijdrage is verschuldigd door de onderwijsinstelling zowel in het geval dat de onderwijsinstelling zelf optreedt als bouwheer, als in het geval dat belanghebbende optreedt als bouwheer, in beide gevallen is het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling dus een eigen bijdrage in de financiering verschuldigd: Reeds hieruit blijkt dat de eigen bijdrage los staat van de vraag of de nieuwbouw nu wel of niet door of namens belanghebbende wordt uitgevoerd. Voor het betalen van de eigen bijdrage is de omstandigheid of er wel of geen levering plaatsvindt derhalve irrelevant. Anders gezegd, de betaling van de eigen bijdrage vindt zijn oorzakelijk verband niet in de levering, maar in de bekostigingsregels uit de onderwijswetgeving.
Derhalve kan naar mijn mening worden geconcludeerd dat het verband tussen de door belanghebbende verrichte levering en de door de Stichting betaalde ‘vergoeding’ niet de rechtstreeksheid bezit die vereist is opdat die tegenwaarde kan worden geacht een vergoeding voor de levering van het schoolgebouw te vormen, waardoor deze levering zou kunnen worden aangemerkt als een economische activiteit. In economische en commerciële zin vindt de levering van het schoolgebouw als zodanig op basis van de regelgeving WVO plaats om niet en valt daarmee buiten het bereik van de omzetbelasting.
Het door de Stichting bij te dragen bedrag in de bouw dient te worden geplaatst in de onderlinge verhouding ter bekostiging van de bouw en staat los van de op de voet van de WVO toegestane overdracht van het gebouw. Het gaat in dezen slechts om het resultaat, te weten het op de voet van de vigerende onderwijswetgeving voorzien in adequate huisvesting voor de onderwijsinstellingen. Indien het bevoegd gezag op basis van de onderwijswetgeving een eigen bijdrage is verschuldigd, is die onafhankelijk van de vraag of er een levering plaatsvindt door de gemeente. Daaruit volgt dat de vereiste rechtstreeksheid ontbreekt om te kunnen spreken van een voor de levering overeengekomen vergoeding in de zin van de Wet OB.
Symbolische vergoeding
Mocht de ‘eigen bijdrage’ al zijn toe te rekenen aan de levering dan geldt: deze als een kunstmatige vergoeding, in die zin dat belanghebbende, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in wezen geen of slechts een symbolische vergoeding van de Stichting heeft bedongen en ontvangen. Daarbij dient de vergoeding uiteraard te worden afgezet tegen de omvang van de stichtingskosten van de school en niet tegen de getaxeerde waarde van het perceel grond, nu het immers de verwerving van het schoolgebouw betreft en de daaraan toe te rekenen kosten. In dat geval zou belanghebbende met betrekking tot het schoolgebouw geen economische activiteit hebben verricht en ter zake van het schoolgebouw geen recht op aftrek hebben gehad. In dit verband kan o.a. worden verwezen naar de volgende passage uit het arrest van uw Raad van 29 juni 2012, nr. 10/00786 (gemeente Albrandswaard), BNB 2013/35:
‘In dit kader verdient opmerking dat de Inspecteur voor het Hof niet heeft gesteld dat de overeengekomen vergoeding kunstmatig is, in die zin dat belanghebbende, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in wezen geen of slechts een symbolische vergoeding van de stichting heeft bedongen en ontvangen. In dat geval zou belanghebbende met betrekking tot het schoolgebouw geen economische activiteit hebben verricht en ter zake van het schoolgebouw geen recht op aftrek hebben gehad.’
Voor de goede orde wijs ik er op dat die stelling in het onderhavige geval wel nadrukkelijk is betrokken door de inspecteur. Indien uw Raad van oordeel zou zijn dat een dergelijke benadering slechts past binnen het leerstuk van misbruik van recht, beroep ik me hierbij ook daarop.
Overigens stelt het Hof ten onrechte in punt 2.9 van de uitspraak dat ‘blijkens een brief van 12 november 2008 is het schoolgebouw met de bijbehorende grond per 5 december 2006 door de taxateur van de Belastingdienst gewaardeerd op € 1.660.000 exclusief omzetbelasting’. Gezien het onderwerp en de letterlijke inhoud van die brief in samenhang met het door de inspecteur dienaangaande gestelde in zijn verweerschrift voor de rechtbank, ziet die getaxeerde waarde enkel op de grond. Voor zover de uitspraak van het hof is terug te voeren op die aanname is reeds op die grond de utspraak van het Hof onjuist dan wel onbegrijpelijk te achten.
Het andersluidende oordeel van het Hof acht ik dan ook rechtens onjuist dan wel zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Ad II.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende geen economische activiteit, c.q. levering onder bezwarende titel in de zin van artikel 3 van de Wet OB, heeft verricht aangaande de levering van het schoolgebouw. De inspecteur stelt dat primair de vraag beantwoord dient te worden of belanghebbende met de leveringen van de nieuwbouw wel duurzaam deelneemt aan het economisch verkeer.
Het Gerechtshof komt tot het oordeel in r.o. 4.3 e.v. dat de handeling met betrekking tot het schoolgebouw een economische activiteit is.
Het Hof overweegt hiertoe dat uit vaststaande feiten volgt dat voor het schoolgebouw belanghebbende een geldbedrag van de Stichting heeft bedongen en dat tussen belanghebbende en de Stichting een rechtsbetrekking tot stand is gekomen, waarbij over en weer prestaties werden uitgewisseld en waarbij de door belanghebbende ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voorde aan de Stichting verrichte levering. Het Gerechtshof komt tot het oordeel dat de handeling van belanghebbende daarom als belastbare handeling moet worden aangemerkt (zie r.o. 4.6). De overwegingen van het Hof en de daaruit getrokken conclusie acht ik onjuist, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Ter toelichting kan het volgende dienen.
De (vervolg)vraag is of er sprake is van handelingen die bedrijfsmatig of met een commercieel oogmerk worden verricht, waarbij het handelen is gericht op het verkrijgen van duurzame opbrengst.
Ook indien er een prestatie wordt verricht tegen een bedongen vergoeding — quod non, zie cassatiemiddel I — is er niet noodzakelijkerwijs sprake van een economische activiteit. In dit verband kan worden gewezen op de arresten van het HvJ van 26 september 1996, Enkler, C-230/94, van 29 april 2004, EDM, C-77/01, van 26 juni 2007, T-Mobile Austria e.a., C-284/04, van 6 oktober 2009, SPO, C-267/08, van 15 september 2011, Slaby, C-180/10 en van 19 juli 2012, Redlihs, C-263/11. In al deze arresten was er ondanks dat er een prestatie werd verricht tegen een bedongen vergoeding volgens het HvJ geen sprake van een economische activiteit.
Uit vaste rechtspraak van het HvJ volgt dat de btw een zeer ruime werkingssfeer kent. Als belastingplichtige wordt beschouwd een ieder die zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit. Echter de werkingssfeer van de btw is niet onbeperkt. Hoewel de btw een zeer ruime werkingssfeer heeft, heeft zij enkel betrekking op activiteiten met een economisch karakter (zie het arrest van het HvJ Regie Dauphinoise). Uit dit arrest leid ik ook af dat een handeling slechts aan de btw onderworpen kan zijn indien belastingplichtige als zodanig handelt. Uit het arrest EDM leid ik af dat handelingen bedrijfsmatig of met een commercieel oogmerk moeten worden verricht, onder andere gekenmerkt door het streven om uit de handelingen duurzaam opbrengsten te verkrijgen, om een economische activiteit te kunnen vormen. Uit Redlihs kan worden opgemaakt dat er sprake moet zijn van een actief handelen dat te vergelijken is met die van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter (r.o. 36). Het handelen moet volgens vaste jurisprudentie gericht zijn op duurzame opbrengst. De vraag of een handeling erop gericht is om duurzame opbrengst te verkrijgen, is een feitelijke vraag bij de beoordeling waarvan alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen. In dat kader kan in meer algemene zin ook nog worden verwezen naar het recente arrest van het HvJ van ZO juni 2013, C-653/11 (Paul Newey).
Uit het arrest Enkler volgt dat alle exploitatieomstandigheden onderzocht moeten worden, teneinde uit te maken of de handeling er daadwerkelijk op gericht is om duurzame opbrengst te verkrijgen. Een methode kan volgens het arrest Redlihs zijn om de omstandigheden waarin de betrokken handeling wordt verricht te vergelijken met die waarin overeenkomstige economische activiteiten in de regel worden verricht. Deze stappen volgt het HvJ naar mijn mening ook in het arrest SPO. Het HvJ beoordeelt of er sprake is van gerichtheid op duurzame opbrengst. Hierbij wordt uitgegaan van ‘exploitatie’. Het HvJ concludeert dat van duurzame opbrengst geen sprake is omdat de activiteit alleen plaats kan vinden door middel van overheidsmiddelen. Daarnaast overweegt het HvJ dat SPO niet op een markt werkzaam is.
Onder verwijzing naar de vastgestelde feiten en omstandigheden van de onderhavige casus concludeer ik dat de gemeente met het aangaan van de overeenkomst tot nieuwbouw van het schoolgebouw geen economische activiteit heeft verricht. De gemeente Wageningen is niet actief op een markt werkzaam. Belanghebbende gaat niet actief op zoek naar klanten, treedt alleen op als financier dan wel bouwheer indien dit verplicht is op grond van de WPO/WVO, kan alleen dan ook optreden als bouwheer omdat de gemeente op haar beurt in beginsel voor de totale (ver)bouwkosten moet putten uit overheidsmiddelen (het gemeentefonds). De klantenkring is mitsdien ook beperkt tot op haar grondgebied gevestigde onderwijsinstellingen. Uit deze bijzondere en beperkte exploitatieomstandigheden, welke naar mijn mening volledig afwijken van de omstandigheden waarin overeenkomstige economische activiteiten in de regel worden verricht, blijkt naar mijn mening dat de handeling er niet daadwerkelijk op gericht is om duurzame opbrengst te verkrijgen en enkel en alleen mogelijk is door inzet van overheidsmiddelen.
Mede gelet op de arresten van het HvJ over de grenzen aan de zeer ruime werkingssfeer van de btw in de zin dat deze enkel betrekking heeft op activiteiten met een economisch karakter, wettigen bovenstaande feiten naar mijn mening in casu slechts de conclusie dat er geen sprake is van een economische activiteit.
Ad III.
De Inspecteur heeft, mocht er sprake zijn van een economische activiteit, gesteld dat belanghebbende bij nieuwbouw van de school is opgetreden in haar hoedanigheid van overheid en derhalve niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB.
Het Hof oordeelt in r.o. 4.7 dat belanghebbende bij de levering van het schoolgebouw niet in haar hoedanigheid van overheid, maar als ondernemer is opgetreden. Dit oordeel acht ik onjuist, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Ter toelichting kan het volgende dienen.
Het Hof baseert zijn oordeel op het arrest van uw Raad van 18 oktober 2002, nr. 36663, LJN AD9787, BNB 2003/43. Het Hof leidt uit dit arrest af dat het op grond van een overeenkomst tegen vergoeding leveren van een roerende of een onroerende zaak een handeling is die naar haar aard niet in het kader van een specifiek voor publiekrechtelijke lichamen geldend juridisch regime plaatsvindt en bovendien plaatsvindt onder dezelfde juridische voorwaarden als die waaronder particuliere subjecten deze verrichten. Het Hof acht in punt 4.8 de overwegingen van uw Raad evenzeer te gelden voor de onderhavige levering.
Naar mijn mening kan het bovenstaande niet, althans niet zonder nadere toelichting, worden afgeleid uit het genoemde arrest. Immers uw Raad beslist in punt 4.2.2 van voormeld arrest dat in beginsel het Hof in de desbetreffende zaak terecht ervan uit gaat dat belanghebbende niet heeft gehandeld in haar hoedanigheid van overheid doch dat het de vraag is of dit oordeel juist is in het licht van de Zesde Richtlijn. Uw Raad onderzoekt dit in punt 4.2.3 niet verder in verband met artikel 3, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: Uitvoeringsbeschikking). Hierin was tot en met 2005 bepaald dat publiekrechtelijke lichamen met betrekking tot de levering van onroerende zaken als ondernemer worden aangemerkt. Artikel 3, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsbeschikking is echter met ingang van 1 januari 2006 komen te vervallen en derhalve niet meer van toepassing in het onderhavige tijdvak. De onderhavige levering aan de Stichting heeft plaatsgevonden op 5 december 2006. Dit betekent dat de vraag of belanghebbende de levering heeft verricht in de hoedanigheid van overheid in de zin van de Zesde Richtlijn in casu moet worden beoordeeld rekening houdend met de bijzondere omstandigheden waaronder die levering wordt verricht.
Naar mijn mening is belanghebbende bij de nieuwbouw opgetreden in haar hoedanigheid van overheid en derhalve niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB. Uit vaste rechtspraak van het HvJ blijkt dat aan twee voorwaarden moet zijn voldaan wil een economische activiteit als overheid zijn verricht. Ten eerste moet een publiekrechtelijk lichaam de werkzaamheden verrichten (zie HvJ 26 maart 1987, nr. 235/85 inzake notarissen en gerechtsdeurwaarders). Ten tweede moet het publiekrechtelijk lichaam de werkzaamheden verrichten in het kader van het specifiek voor dat publiekrechtelijk lichaam geldende juridische regime, met uitsluiting van de werkzaamheden onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere economische subjecten (zie HvJ 17 oktober 1989, nr. 231/87 en 129/88 (Carpaneto Placentino)). Belanghebbende is publiekrechtelijk lichaam. Resteert de vraag of aan de tweede voorwaarde wordt voldaan.
De tweede voorwaarde dient voor de afbakening van de draagwijdte van de niet-belastingplichtigheid van publiekrechtelijke lichamen. Deze voorwaarde luidt dat het publiekrechtelijk lichaam de werkzaamheden moet verrichten in het kader van het specifiek voor dat publiekrechtelijk lichaam geldende juridische regime, met uitsluiting van de werkzaamheden onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere economische subjecten. Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat van een specifiek juridisch regime voor publiekrechtelijke lichamen sprake is als een publiekrechtelijk lichaam gebruik maakt van zogenoemde ‘overheidsprerogatieven’ (zie het arrest HvJ 14 december 2000, nr. C-446/98, Porto).
De term ‘overheidsprerogatieven’ heeft betrekking op voorrechten die uitsluitend door een overheidslichaam mogen worden gebruikt of uitgeoefend. Een preciezere definitie van de omstandigheden in welke publiekrechtelijke lichamen behandeld moeten worden als belastingplichtige is niet gegeven. In de nationale jurisprudentie is hieraan nadere invulling gegeven door aan te geven dat sprake is van ‘specifiek juridisch regime’ indien het publiekrechtelijk lichaam handelt ter uitvoering van een opdracht van een hogere wetgever (Zie HR 5 april 1978, nr. 18345 en nr. 18474). In de toelichting (COM(74)795 def) wordt over ‘specifiek juridisch regime’ vermeld dat het moet gaan om handelingen die vanuit economisch perspectief door particuliere ondernemingen niet kunnen/zullen worden uitgeoefend onder dezelfde voorwaarden. Bij deze beoordeling kan men zich niet baseren op het voorwerp of het doel van de werkzaamheid (zie reeds aangehaald arrest HvJ van 17 oktober 1989, Carpaneto. r.o. 13). Steun voor deze opvatting vind ik tevens in het arrest van uw Raad van 3 maart 1993, BNB 1993/178, over de aanleg en het onderhoud van een rioleringsstelsel inclusief de huisaansluitingen. De gemeente trad in dat geval op als overheid, hoewel er geen sprake was van een expliciet door een hogere wetgever opgedragen taak.
De omstandigheid dat aan de eigenaren van gebouwen de kosten van de huisaansluitingen in rekening werden gebracht, deed aan die conclusie niet af. Bevestiging van het feit dat het moet gaan om handelingen die vanuit economisch perspectief niet kunnen worden uitgeoefend onder dezelfde voorwaarden door particuliere ondernemingen is ook te vinden in het reeds aangehaalde arrest van het HvJ van 14 december 2000, C-446/98 (Porto). Het HvJ oordeelt dat de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen door een publiekrechtelijk lichaam een door dit lichaam als overheid verrichte werkzaamheid in de zin van artikel 4, lid 5, eerste alinea, van de Zesde Richtlijn is, indien die werkzaamheid wordt verricht in het kader van een specifiek voor publiekrechtelijke lichamen geldend Juridisch regime. Dit is het geval wanneer het verrichten van die werkzaamheid gebruikmaking van overheidsprerogatieven omvat. Aansluiting dient te worden gezocht bij de modaliteiten van de uitoefening van de betrokken activiteit. Het HvJ noemt als voorbeeld het toestaan of beperken van parkeren op de openbare weg en het beboeten van overschrijding van de toegestane parkeertijd.
Naar mijn mening geldt dat belanghebbende de nieuwbouw heeft verricht in het kader van het specifiek voor dat publiekrechtelijk lichaam geldende juridische regime. Belanghebbende verricht de handelingen immers op basis van een taak welke haar is opgedragen door de hogere wetgever in de meergenoemde Wet op het voortgezet onderwijs. Deze zorgplicht is voor het voortgezet onderwijs vastgelegd in artikel 76b WVO. Belanghebbende is krachtens wet verplicht binnen specifieke kaders volgens genormeerde bedragen de aangevraagde voorziening te bekostigen.
Het feit dat het ook mogelijk is dat belanghebbende en de desbetreffende school overeenkomen dat de gemeente zelf de voorziening tot stand brengt, zoals in het onderhavige geval, doet naar mijn mening aan het bovenstaande niet af. Ook indien belanghebbende optreedt als aannemer van de nieuwbouw handelt zij in het kader van een specifiek voor haar geldend regime. Het schoolbestuur van de Stichting doet een beroep op de WVO. Dit betekent dat de belanghebbende de voorziening bekostigt behoudens specifieke wensen van het bevoegd gezag welke niet voor bekostiging in aanmerking komen.
Niet alleen heeft belanghebbende een veel lagere koopsom gerekend dan het bedrag van de reële waarde van de gerealiseerde nieuwbouw, ook uit overige modaliteiten van de betrokken activiteit blijkt naar mijn mening dat bij het verrichten van de werkzaamheid gebruik wordt gemaakt van overheidsprerogatieven. Zoals bij het parkeren op de openbare weg beperkingen gelden en boetes worden opgelegd bij de overschrijding van de toegestane parkeertijd, zo zijn ook beperkingen verbonden aan voorzieningen in de huisvesting waarvoor bekostiging is genoten.
Uit de gedingstukken en de eerder genoemde wet- en regelgeving blijkt bijvoorbeeld dat het bevoegd gezag verplicht is de voorziening behoorlijk te gebruiken en te onderhouden. Vervreemding of bezwaren met een zakelijk recht van voorzieningen is zonder toestemming van belanghebbende nietig. Belanghebbende heeft een vorderingsrecht met betrekking tot voorzieningen die tijdelijk of gedurende een gedeelte van een dag niet nodig zullen zijn voor de school. Bij het einde van het gebruik van de voorziening geldt dat belanghebbende het recht van terugkoop heeft voor het zelfde lage bedrag waarvoor de voorziening is verkregen door de Stichting. Als belanghebbende niet van dit recht gebruik maakt, mag de Stichting het gebouw verkopen. Het verschil tussen de gerealiseerde verkoopprijs en het door de Stichting betaalde bedrag moet alsdan aan belanghebbende betaald worden. Op deze wijze is gewaarborgd dat ook het economisch belang van (toekomstige) renovatie- en verbouwingswerkzaamheden bij belanghebbende blijft liggen. Daarnaast heeft belanghebbende een koopoptie met betrekking tot de bekostigde voorziening die inhoudt dat de Stichting aan belanghebbende het onbeperkte recht verleent om de bekostigde voorziening terug te kopen tegen het bedrag genoemd in de koopovereenkomst. Houdt de Stichting zich niet aan bovenstaande bepalingen dan kan belanghebbende een forse boete opleggen en heeft zij het recht op schadevergoeding. Gelet op het voorgaande maakt belanghebbende bij het optreden als aannemer gebruik van overheidsprerogatieven en betreffen het handelingen die vanuit economisch perspectief niet onder dezelfde voorwaarden door particuliere ondernemingen kunnen worden uitgeoefend.
Vervolgens dient nog beoordeeld te worden of belanghebbende zodanige werkzaamheden of handelingen heeft verricht dat zij daarvoor als ondernemer moet worden aangemerkt omdat de behandeling als ondernemer tot concurrentievervalsing van enige betekenis zou lelden. Het Gerechtshof komt niet toe aan deze vraag. Gelet op de sterk afwijkende modaliteiten waaronder belanghebbende de in het geding zijnde handelingen verricht ten opzichte van particuliere subjecten acht ik van concurrentievervalsing van enige betekenis geen sprake.
Daarenboven ben ik van mening dat het in aanmerking nemen van de handelingen van belanghebbende als economische activiteit In strijd is met het neutraliteitsbeginsel als uitvloeisel van het gelijkheidsbeginsel. Het beginsel van neutraliteit impliceert dat alle economische activiteiten gelijk moeten worden behandeld (o.a. HvJ 20 juni 1996, C-155/94, Wellcome Trust). Dit geldt eveneens voor ondernemers die dezelfde handelingen verrichten (o.a. HvJ 7 september L999, C-216/97, Gregg). Door belanghebbende aan te merken als ondernemer in de zin van de Wet OB en de handeling als belaste handelingen met bijbehorend recht op aftrek van voorbelasting, wordt bewerkstelligd dat belanghebbende de belastingdruk op de in het geding zijnde handelingen beperkt. Inzake het nieuwe schoolgebouw wordt aldus een btw-voordeel behaald van 97,6 %, omdat de voorziening In de huisvesting tegen een ‘vergoeding’ van circa 2,4% van de bouwkosten wordt verricht door belanghebbende. Particuliere subjecten kunnen genoemde handelingen niet onder dezelfde voorwaarden verrichten. Belanghebbende is slechts in staat om onder deze voorwaarden te contracteren omdat zij wettelijk verplicht is de nieuwbouw te bekostigen uit rijksmiddelen. Een particuliere marktdeelnemer zou nooit onder deze voorwaarden kunnen contracteren met het bevoegd gezag. Indien belanghebbende als ondernemer aangemerkt wordt en aftrek geniet met betrekking tot de btw op de nieuwbouw, leidt dat tot een verstoring van de handelsstromen. Die verstoring is hierin gelegen dat de btw een prikkel wordt voor onderwijsinstellingen om niet meer zelf als bouwheer overeenkomsten te sluiten met particuliere marktdeelnemers maar dit soort handelingen altijd via de gemeente te laten verrichten. Immers door belanghebbende op te laten treden als bouwheer kunnen meer voorzieningen in de huisvesting worden gerealiseerd voor hetzelfde bedrag dan als een ander als bouwheer optreedt. Met andere woorden, indien in deze gevallen een volledig en onmiddellijke aftrek mogelijk zou zijn, dan zouden publiekrechtelijke lichamen door dit soort praktijken in feite subsidies kunnen verlenen in de vorm van aftrekrecht met betrekking tot de kosten van nieuwbouw. Bovendien ontstaat een ongelijkheid met andere niet-aftrekgerechtigde instellingen waarvan de huisvesting niet door de gemeente wordt bekostigd. Zij kunnen immers ook niet onder dezelfde voorwaarden Contracteren als gemeenten en onderwijsinstellingen in gevallen als het onderhavige doen. Zij ondervinden daardoor, In tegenstelling tot die onderwijsinstellingen, wel de volledige btw-druk op de investeringen in de huisvesting.
Ad IV.
De inspecteur heeft gesteld dat de handelingen van belanghebbende met betrekking tot het schoolgebouw misbruik van recht vormen.
Het Hof oordeelt in 4.12 dat de verkoop en de overdracht van het schoolgebouw geen misbruik van recht vormen. In r.o. 4.13 oordeelt het Hof voorts dat daaraan niet afdoet dat belanghebbende een verkoopprijs heeft bedongen die lager is dan de kostprijs van het schoolgebouw. In r.o. 4.14 oordeelt het Hof ten slotte dat belanghebbende recht heeft op aftrek van de omzetbelasting op de bouwkosten van het schoolgebouw. De overwegingen van het Hof en de daaruit getrokken conclusie acht ik onjuist, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Ter toelichting kan het volgende dienen.
Het Hof baseert zijn oordeel op de arresten van uw Raad van 29 Juni 2012, nr. 10/0786, LJN; BR4525, NTFR 2012/2078 (Albrandswaard) en 16 november 2012, nr. 10/04024, LJN: BY3261, NTFR 2012/2813 (Ermelo). Naar mijn mening werpt het recente arrest Newey van het HvJ een ander licht op deze arresten, met name op de vraag naar het belang van contractuele bepalingen. In zijn arrest oordeelt het HvJ dat de economische realiteit een fundamenteel criterium is voor de toepassing van het btw-stelsel. De contractuele bepalingen geven normaliter die economische werkelijkheid weer, maar dat is niet altijd het geval. Met name is dat niet het geval als de contractuele bepalingen een zuiver kunstmatige constructie vormen die niet beantwoordt aan de economische realiteit van de handelingen.
In het arrest Newey gaat het om een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde kredietbemiddelaar. Deze kredietbemiddelaar had — teneinde de btw-druk op reclamediensten te vermijden — een samenstel van transacties opgezet met behulp van twee op Jersey gevestigde rechtspersonen. Het HvJ overwoog dat het gelet op de economische realiteit van de handelsbetrekkingen tussen al die partijen niet kon worden uitgesloten dat Newey daadwerkelijk in het Verenigd Koninkrijk de afnemer van de reclamediensten was.
Zoals In de Inleiding van deze motivering uitgebreid Is aangegeven, is de economische realiteit van dit geval dat belanghebbende voorziet in de huisvesting van de school en deze volledig bekostigt, met uitzondering van de eigen bijdrage van de Stichting. In de situatie van directe terbeschikkingstelling van het bekostigingsbedrag aan de Stichting en In de situatie dat belanghebbende optreedt als bouwheer en het schoolgebouw overdraagt of anderszins ter beschikking stelt aan de Stichting hebben belanghebbende noch de Stichting recht op aftrek van voorbelasting.
Belanghebbende kiest echter voor de bekostiging de vorm van een koopovereenkomst met de Stichting waarin zij de eigen bijdrage van de Stichting de vorm geeft van een koopsom. Deze vorm van een civielrechtelijke koopovereenkomst is in de WVO volstrekt niet noodzakelijk om het schoolgebouw over te dragen als bedoeld in artikel 76n, tweede lid, WVO. Door de overdracht van het schoolgebouw als bedoeld in genoemd artikel 76n, tweede lid, de vorm van een koopovereenkomst te geven en de eigen bijdrage de vorm van een vergoeding, bereikt belanghebbende hetzelfde economische resultaat als de vormen van bekostiging die hierboven beschreven zijn maar bereikt zij bovendien dat zij de voorbelasting op het schoolgebouw wel in aftrek kan brengen. Daardoor drukt er nauwelijks enige omzetbelasting op het gebouw.
Uit uw meergenoemde arresten Albrandswaard en Ermelo blijkt dat de overdracht van het schoolgebouw geen misbruik van recht vormt. Die overdracht Is ook — In beginsel — voorgeschreven In artikel 76n, tweede lid WVO. Het arrest Newey geeft echter steun aan de opvatting dat de gekozen vorm — in casu de koopovereenkomst met daarin de eigen bijdrage als koopsom — wel misbruik van recht oplevert. De economische realiteit van de handelingen van belanghebbende is — zoals opgemerkt — de bekostiging van de voorziening in de huisvesting van de school met een eigen bijdrage van de Stichting. De koopovereenkomst die belanghebbende met de Stichting heeft gesloten geeft die economische realiteit niet waarheidsgetrouw weer. In het licht van de economische realiteit vormt die overeenkomst een zuiver kunstmatige constructie.
Doel en strekking van de Wet OB en met name artikel 15 brengen met zich mee dat een gemeente die een voorziening In de huisvesting van het onderwijs bekostigt, geen recht heeft op aftrek van voorbelasting op de bouwkosten van het schoolgebouw. Belanghebbende verkrijgt dit fiscale voordeel echter wel door middel van haar handelingen met betrekking tot het schoolgebouw. Aan het eerste criterium voor misbruik van recht, zoals geformuleerd in het arrest van het HvJ van 21 februari 2006, nr. C-255/02 (Hallfax), LJN: AV4241, BNB 2006/170, is dus voldaan.
Aangezien de koopovereenkomst met de eigen bijdrage in de vorm van een koopsom niet noodzakelijk is voor de overdracht van het schoolgebouw als bedoeld in artikel 76n, tweede lid, WVO, vormt die overeenkomst een zuiver kunstmatige constructie. Uit de feiten blijkt dat belanghebbende deze vorm alleen gekozen heeft omwille van het btw-voordeel. Daarmee is eveneens voldaan aan het tweede criterium voor misbruik ais bedoeld In het Hallfax-arrest.
Het andersluidende oordeel van het Hof acht ik dan ook rechtens onjuist dan wel zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Ad V.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende recht heeft op aftrek van de omzetbelasting op de bouwkosten van het schoolgebouw. Mocht uw Raad — ondanks de daartegen door mij ingestelde cassatiemiddelen — ook dat oordeel zijn toegedaan, dan is de vraag in hoeverre dit dient te leiden tot het volledig vernietigen van de naheffingsaanslag. Blijkens r.o. 4.14 ziet het Hof zich daartoe gedwongen, mede gelet op het dienaangaande ontbreken van een subsidiair standpunt van de inspecteur. Die conclusie van het Hof wordt door mij op de navolgende gronden niet onderschreven.
Gezien de inhoud van de processtukken wordt op geen enkele wijze en in geen enkel stadium het In punt 3.4 van het d.d. 10 februari 2009 opgemaakte rapport van het boekenonderzoek vermelde feit betwist, dat met betrekking tot een factuur van [E] een bedrag van € 249.413,90 voorbelasting In aftrek Is gebracht, terwijl er op de factuur € 29.413,90 omzetbelasting in rekening is gebracht.
Het staat rechtens buiten kijf dat er nooit meer omzetbelasting in aftrek kan worden gebracht dan het op factuur in rekening gebrachte bedrag. Daarmee Is gegeven dat met betrekking tot deze factuur € 220.000 omzetbelasting te veel in aftrek is gebracht.
Ingevolge artikel 27j Algemene wet Inzake rijksbelastingen juncto artikel 8:69 AWB Is het Hof verplicht de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen. Het Hof heeft die bepaling mijns inziens In casu miskend. Gegeven het vaststaande feit ten aanzien van de factuur van [E], had het Hof dan ook de opgelegde naheffingsaanslag tot in ieder geval het bedrag van € 220.000 In stand dienen te laten. Het al dan niet innemen van een subsidiair standpunt door de inspecteur doet hieraan niet af.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet In stand zal kunnen blijven. Voor zoveel nodig geef ik uw Raad in overweging prejudiciële vragen te stellen.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco