ABRvS, 30-01-2019, nr. 201803566/1/A2
ECLI:NL:RVS:2019:240
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
30-01-2019
- Zaaknummer
201803566/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:240, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30‑01‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:2881, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 30‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 mei 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2015 vastgesteld op nihil.
201803566/1/A2.
Datum uitspraak: 30 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 maart 2018 in zaak nr. 17/6703 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2015 vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 18 augustus 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. N. Brands, advocaat te Gouda, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft over het jaar 2015 een voorschot kinderopvangtoeslag ontvangen. Bij besluit van 26 mei 2017, gehandhaafd bij besluit van 18 augustus 2017, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2015 definitief berekend en vastgesteld op nihil en het uitbetaalde voorschot van [appellante] teruggevorderd. Aan de nihilstelling heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat de partner van [appellante], haar echtgenoot [naam], heel 2015 woonachtig was in Marokko. Hiermee is niet voldaan aan het vereiste van artikel 1.6, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wko).
2. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet aan de voorwaarden van artikel 1.6, derde lid, van de Wko is voldaan. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2540) heeft de rechtbank overwogen dat deze bepaling vanwege de dwingendrechtelijke formulering aan de Belastingdienst/Toeslagen geen ruimte laat om aan [appellante] toch kinderopvangtoeslag toe te kennen. Voorts kan [appellante] naar het oordeel van de rechtbank aan de verlening van het voorschot niet een gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen, dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Om van een geslaagd beroep op een in rechte te beschermen vertrouwen te kunnen spreken, zijn door de Belastingtelefoon verstrekte inlichtingen op zichzelf onvoldoende, aldus de rechtbank.
4. In hoger beroep betoogt [appellante] dat zij er op mocht vertrouwen dat zij over 2015 recht had op kinderopvangtoeslag en dat het aan haar verleende voorschot juist was. Verder betoogt zij dat zij mocht uitgaan van het advies dat haar is gegeven door een medewerker van de Belastingtelefoon. [appellante] kan niet worden tegengeworpen dat zij bij haar aanvraag heeft aangegeven alleenstaand te zijn, terwijl zij dit niet was, nu zij dit op advies van de Belastingtelefoon heeft gedaan. Volgens [appellante] heeft zij gebeld nadat zij niet alle gegevens elektronisch kon verwerken en is haar toen geadviseerd om te proberen de aanvraag als alleenstaande in te dienen. Dat de Belastingdienst/Toeslagen geen uitgebreide notities van de gesprekken met de medewerkers van de Belastingtelefoon heeft gemaakt, is een verzuim dat niet voor haar rekening dient te komen. Daarbij komt dat de dienst, gezien de registratie van het huwelijk bij de gemeente en de Sociale Verzekeringsbank, had kunnen weten dat [appellante] was gehuwd. Volgens [appellante] heeft zij nooit verzwegen dat zij is gehuwd. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kan een beroep op het vertrouwensbeginsel daarom wel slagen, aldus [appellante].
4.1. Niet in geschil is dat [appellante] sinds 2007 gehuwd is met [naam], dat hij haar toeslagpartner is en hij in 2015 in Marokko woonde. [appellante] betwist niet dat niet is voldaan aan artikel 1.6, derde lid, van de Wko en zij daarom geen recht op een kinderopvangtoeslag zou hebben. Volgens [appellante] zijn er evenwel omstandigheden die met zich brengen dat zij wel aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag, althans dat het voorschot niet zou worden teruggevorderd.
4.2. Voorop moet worden gesteld dat [appellante] zelf verantwoordelijk is voor de aanvraag en dat ingevolge artikel 14 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) de tegemoetkoming op basis van deze aanvraag geschiedt. Op de aanvraag is niet vermeld dat [appellante] een partner heeft. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen van deze aanvraag mocht uitgaan. Dat het huwelijk bij de gemeente en de Sociale Verzekeringsbank wel is geregistreerd, maakt dit, mede gezien de door [appellante] ingevulde aanvraag, niet anders.
Over het betoog van [appellante] dat de dienst in strijd met het vertrouwensbeginsel zou hebben gehandeld, wordt het volgende overwogen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 29 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ4093), vloeit uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vijfde en zesde lid, van de Awir voort dat aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Het voorschot wordt verleend tot het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming en die voorschotverlening kan worden herzien. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat [appellante] niet het gerechtvaardigd vertrouwen aan het voorschot mocht ontlenen dat voor haar een daarmee overeenkomende aanspraak op kinderopvangtoeslag over 2015 bestond.
4.3. Evenmin heeft [appellante] een gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen aan de mededelingen die door een medewerker van de Belastingtelefoon zouden zijn gedaan. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3296) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Los van de omstandigheid dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld wat tijdens het telefoongesprek is besproken en dus of het verstrekte advies juist was, strekt de door [appellante] gestelde mededeling daar niet toe. De mededeling omvatte slechts advies voor het online aanvragen van de toeslag en was dus geen toezegging dat [appellante] recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2015.
4.4. Nu vast staat dat [appellante] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2015 en dat zij aan het voorschot en de mededeling niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zij daar toch recht op zou hebben, brengt de strikte formulering van artikel 26 van de Awir met zich mee dat niet van terugvorderen kan worden afgezien. De stelling van [appellante], dat de Belastingdienst/Toeslagen een algemene discretionaire bevoegdheid toekomt op grond waarvan in het geval van [appellante] kan worden afgeweken van de wet, vindt geen steun in het recht en kan dus niet worden gevolgd (zie de uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1610). De uitspraken van de Afdeling van 28 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:661) en 16 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:909) waar zij naar verwijst, zien op andere feiten en omstandigheden en leiden daarom niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen geen ruimte had om in de situatie van [appellante] van terugvordering af te zien.
4.5. Het betoog slaagt niet.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Hagen w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019
85-882. BIJLAGE - WETTELIJK KADER
Artikel 1.6
[…]
3. Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht,
b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,
c. werkloos wordt als bedoeld in het tweede lid en een uitkering ontvangt als bedoeld in het tweede lid, onder a of b, of een daarmee vergelijkbare uitkering, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland, of
d. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l.
[…].
Artikel 14. Toekennen tegemoetkoming
1. Een tegemoetkoming wordt op aanvraag toegekend door de Belastingdienst/Toeslagen.
2. Indien partners een gezamenlijke aanspraak op een tegemoetkoming hebben, wordt de tegemoetkoming uitsluitend toegekend aan de aanvrager.
3. Indien op het moment van de toekenning van een tegemoetkoming ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar geen inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen, bedoeld in artikel 21a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is opgenomen, die persoon niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting en van die persoon ook geen beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen is of wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming toe als ware het toetsingsinkomen van die persoon nihil. De inspecteur stelt bij beschikking vast dat op het moment van de toekenning van de tegemoetkoming van die persoon geen inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen, bedoeld in artikel 21a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is opgenomen, die persoon niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting en van die persoon ook geen beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen is of wordt vastgesteld. Deze beschikking wordt aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en vervat in hetzelfde geschrift als de toekenning van de tegemoetkoming.
4. Het bedrag van de tegemoetkoming wordt rekenkundig afgerond op hele euro’s.
5. Een tegemoetkoming wordt niet toegekend indien deze minder dan € 24 zou bedragen.
6. Bij wet kan worden bepaald dat een belanghebbende geacht wordt een aanvraag te hebben gedaan.
Artikel 16. Voorschot op tegemoetkoming
1. De Belastingdienst/Toeslagen verleent de belanghebbende die een aanvraag voor een tegemoetkoming indient vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld binnen 13 weken na de ontvangst van de aanvraag.
2. Ingeval de belanghebbende voor het gehele berekeningsjaar aanspraak heeft op een tegemoetkoming die wordt toegekend met toepassing van artikel 15, vijfde lid, wordt het voorschot verleend vóór de aanvang van het berekeningsjaar.
3. Indien de Belastingdienst/Toeslagen voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming nadere informatie nodig acht, kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, worden verlengd met 13 weken. Indien de Belastingdienst/Toeslagen informatie van buiten Nederland nodig heeft, kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, worden verlengd met 26 weken. De Belastingdienst/Toeslagen stelt de belanghebbende schriftelijk van een verlenging in kennis.
4. Het bedrag van het voorschot, bedoeld in het eerste lid, bedraagt nihil indien naar het oordeel van de Belastingdienst/Toeslagen onvoldoende gegevens bekend zijn bij de Belastingdienst/Toeslagen ten aanzien van de belanghebbende, tenzij de belanghebbende op de door de Belastingdienst/Toeslagen aangegeven wijze zijn aanspraak op een tegemoetkoming aannemelijk maakt.
5. De Belastingdienst/Toeslagen kan het voorschot herzien.
6. Een herziening van het voorschot kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.
7. De Belastingdienst/Toeslagen kan afzien van het verlenen van een voorschot of een voorschot verlenen tot een ander bedrag dan volgt uit het eerste lid, indien:
a. gerede twijfel bestaat over de juistheid van het adresgegeven van de belanghebbende of dit gegeven ontbreekt;
[…].
Artikel 26. Terugvordering is verschuldigd door belanghebbende
Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.