ABRvS, 16-03-2018, nr. 201704903/1/A2
ECLI:NL:RVS:2018:909
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
16-03-2018
- Zaaknummer
201704903/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:909, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16‑03‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2017:5124, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 16‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 27 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkomingen huur- en zorgtoeslag aan [wederpartij] over 2014 op nihil vastgesteld en € 1.490,00 respectievelijk € 896,00 teruggevorderd.
201704903/1/A2.
Datum uitspraak: 16 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2017 in zaken nrs. 16/9006, 16/9008, 16/9011 en 16/9013 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkomingen huur- en zorgtoeslag aan [wederpartij] over 2014 op nihil vastgesteld en € 1.490,00 respectievelijk € 896,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 3 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten huur- en zorgtoeslag aan [wederpartij] over 2015 herzien naar € 117,00 respectievelijk € 471,00.
Bij besluit van 10 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkomingen huur- en zorgtoeslag aan [wederpartij] over 2013 op nihil vastgesteld en € 1.510,00 respectievelijk € 1.142,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 10 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkomingen huur- en zorgtoeslag aan [wederpartij] over 2012 herzien vastgesteld op € 857,00 respectievelijk € 489,00, en € 590,00 respectievelijk € 349,00 teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 3 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [wederpartij] tegen de besluiten van 27 mei 2016, 3 en 10 juni 2016 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 mei 2017 heeft de rechtbank de door [wederpartij] tegen deze besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 3 oktober 2016 vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen om nieuwe besluiten op bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, en [wederpartij], bijgestaan door mr. M.R.F. Berte, advocaat te Tilburg, en vergezeld van A. Fawzy, tolk, zijn verschenen.
Overwegingen
Achtergrond
1. [wederpartij] heeft de Libische nationaliteit en heeft op 24 juli 2009 in Nederland een aanvraag ingediend voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw). Bij besluit van 18 januari 2010 is deze vergunning aan [wederpartij] verleend voor de periode van 24 juli 2009 tot 24 juli 2014. (verblijfscode 26).
Op 24 juni 2014 heeft [wederpartij] een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
Bij besluit van 15 januari 2016 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de eerder verleende verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd met terugwerkende kracht per 19 juli 2012 ingetrokken. Aan die intrekking ligt een wijziging in 2012 van het asielbeleid ten aanzien van Libië ten grondslag (Stcrt. 19 juli 2012, 15127). Voorts heeft de staatssecretaris de aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd afgewezen. Tot slot heeft de staatssecretaris bij dit besluit [wederpartij] met ingang van 8 juni 2015 een regulier verblijfsrecht tot 8 juni 2020 toegekend.
Tegen het besluit van 15 januari 2016 heeft [wederpartij] geen bezwaar gemaakt, omdat aan hem een regulier verblijfsrecht is toegekend.
2. Het bovenstaande heeft ertoe geleid dat [wederpartij] achtereenvolgens met de volgende verblijfscodes bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst geregistreerd heeft gestaan:
- van 24 juli 2009 tot 22 juli 2012: verblijfscode 26 (verblijfsvergunning bepaalde tijd asiel);
- van 22 juli 2012 tot 26 juni 2014: verblijfscode 98 (geen rechtmatig verblijf);
- van 26 juni 2014 tot 8 juni 2015: verblijfscode 33 (procedure voortgezet verblijf, tijdige aanvraag);
- van 8 juni 2015 tot heden: verblijfscode 21 (verblijfsvergunning bepaalde tijd regulier).
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Het geschil
4. De Belastingdienst/Toeslagen heeft voor de toeslagperiode 1 augustus 2012 tot en met 30 juni 2015 bij onderscheidenlijke besluiten de tegemoetkomingen op nihil vastgesteld en de uitbetaalde voorschotten over die periode teruggevorderd, omdat [wederpartij] in de periode 22 juli 2012 tot 8 juni 2015 niet rechtmatig in Nederland verbleef dan wel zijn verblijfsstatus geen recht gaf op toeslagen.
5. In geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen terecht geen huur- en zorgtoeslag aan [wederpartij] heeft toegekend voor de periode 1 augustus 2012 tot en met 30 juni 2015.
Gronden van het hoger beroep
6. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [wederpartij] voor de periode 1 augustus 2012 tot met 30 juni 2015 in aanmerking komt voor huur- en zorgtoeslag. Daartoe voert de dienst aan dat de rechtbank wat betreft de periode 24 juni 2014 tot en met 8 juni 2015 ten onrechte heeft overwogen dat het rechtmatig verblijf van [wederpartij] op grond van artikel 8, aanhef en onder g, van de Vw leidt tot recht op toeslagen. Uit artikel 9, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) volgt volgens de Belastingdienst/Toeslagen dat een vreemdeling alleen zijn recht op toeslagen behoudt indien een periode van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder g of h, van de Vw aansluit op een periode van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw. In dit geval sluiten deze perioden niet op elkaar aan, nu [wederpartij] in de tussenliggende periode van 22 juli 2012 tot 26 juni 2014 geen rechtmatig verblijf had. Die periode van onrechtmatig verblijf bedraagt dus één jaar en elf maanden en is volgens de dienst geen korte periode als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:828). Deze periode is te lang om de twee perioden van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Awir aan te merken als twee op elkaar aansluitende perioden.
Oordeel van de Afdeling
6.1. De aan [wederpartij] verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is bij besluit van 15 januari 2016 met terugwerkende kracht per 19 juli 2012 ingetrokken, waardoor hij achteraf bezien vanaf die datum geen rechtmatig verblijf meer had. [wederpartij] had vanaf 24 juni 2014 echter weer rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder g, van de Vw. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de intrekking uitsluitend betrekking heeft op de verblijfsvergunning bedoeld in artikel 8, aanhef en onder c, van de Vw en deze intrekking het verblijfsrecht op grond van artikel 8, aanhef en onder g, van de Vw niet aantast. Dit betekent dat [wederpartij] met terugwerkende kracht vanaf 19 juli 2012 tot 24 juni 2014 geen rechtmatig verblijf had.
6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 13 april 2016 en 29 maart 2017; ECLI:NL:RVS:2016:969 en ECLI:NL:RVS:2017:828), dient het woord ‘aansluitend’ in artikel 9, eerste lid, van de Awir niet zo strikt te worden uitgelegd dat die bepaling niet van toepassing is op een situatie waarin als gevolg van de intrekking van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot een datum na de verleningsdatum, tussen twee perioden van rechtmatig verblijf een korte periode van onrechtmatig verblijf ontstaat. Voor de beoordeling daarvan heeft de Afdeling in de voornoemde uitspraak niet-uitputtend een aantal elementen opgesomd.
6.3. Vooropgesteld moet worden dat [wederpartij] in eerste instantie rechtmatig verblijf had in de in geding zijnde periode en dat hij aanspraak had op huur- en zorgtoeslag. Niet in geschil is dat [wederpartij] geen verwijt treft dat zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht is ingetrokken. Voorts heeft [wederpartij] tegen elk voornemen van de staatssecretaris in de periode tussen 20 juli 2012 en 15 januari 2016 om zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te trekken dan wel zijn aanvraag om een vergunning asiel voor onbepaalde tijd af te wijzen, een zienswijze ingediend. Ook heeft hij beroep ingesteld tegen een beschikking van de staatssecretaris van 14 augustus 2014, waarbij zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is ingetrokken en zijn aanvraag om een vergunning asiel voor onbepaalde tijd is afgewezen, welke beschikking later door de staatssecretaris weer is ingetrokken. Dat [wederpartij], daargelaten de door hem gevoerde zienswijzeprocedures, uiteindelijk tegen het besluit van 15 januari 2016 geen rechtsmiddelen heeft aangewend, is naar het oordeel van de Afdeling in dit geval, anders dan de Belastingdienst/Toeslagen meent, niet verwijtbaar, omdat [wederpartij] bij dat besluit tevens een verblijfsvergunning regulier tot 8 juni 2020 is verleend, waardoor zijn verdere verblijf in Nederland op grond van een andere titel was veiliggesteld.
6.4. Gelet op het vorenoverwogene en nu voor het overige de elementen, die de Afdeling in haar uitspraak van 29 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:828) tot de conclusie hebben geleid dat het recht op huur- en zorgtoeslag niet verloren was gegaan, ook in dit geval grotendeels van toepassing zijn, is de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte geen huur- en zorgtoeslag aan [wederpartij] heeft toegekend voor de periode 1 augustus 2012 tot en met 30 juni 2015. Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Proceskosten
8. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.177,56 (zegge: elfhonderdzevenenzeventig euro en zesenvijftig eurocent), waarvan € 1002,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de Belastingdienst/Toeslagen een griffierecht van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeneen euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Borman w.g. Rijsdijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2018
705. BIJLAGE - Wettelijk kader
Artikel 2
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
[…]
k. vreemdeling: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet 2000;
[…]
Artikel 9
1. Indien aan een vreemdeling tijdens een rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met e, en l, van de Vreemdelingenwet 2000 een tegemoetkoming is toegekend, heeft de omstandigheid dat hij aansluitend aan dit verblijf rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdeel g of h, van die wet niet tot gevolg dat hij daardoor zijn aanspraak verliest op eenzelfde tegemoetkoming gedurende de periode van laatstgenoemd verblijf.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 8
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
[…]
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
[…]
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20 en 33 (vanaf 29 maart 2014: 20, 33 en 45a), of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
[…]
Artikel 10
1. De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, kan geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan. […]
[…]