Vgl. bijv. HR 26 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1970.
HR, 14-01-2014, nr. 12/01308
ECLI:NL:HR:2014:57
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-01-2014
- Zaaknummer
12/01308
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:57, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑01‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2214, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2214, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:57, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑01‑2014
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Partij(en)
14 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/01308
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 maart 2012, nummer 22/002324-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 januari 2014.
Conclusie 05‑11‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Nr. 12/01308
Mr. Harteveld
Zitting 5 november 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
Het gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft bij arrest van 1 maart 2012 de verdachte vrijgesproken van het hem onder 1 en 2 primair tenlastegelegde en hem ter zake van 2 subsidiair. “Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof het onderzoek ter terechtzitting van 16 februari 2012 heeft hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing op de terechtzitting van 22 september 2011 bevond, terwijl niet is gebleken dat de advocaat-generaal en de verdediging met de hervatting van het onderzoek hebben ingestemd.
3.2. Vooropgesteld zij dat wanneer bij de hervatting van het onderzoek ter terechtzitting de samenstelling van het hof een andere is geworden het hof verplicht is het onderzoek opnieuw aan te vangen, tenzij de advocaat-generaal en de verdachte instemmen met hervatting van het onderzoek in de stand waarin het zich op het tijdstip der schorsing bevond (art. 322, derde lid, Sv jo. art. 415, eerste lid, Sv). Ingevolge art. 350 Sv vinden de beraadslaging en beslissing plaats naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Aan dit voorschrift kan uitsluitend worden voldaan indien de rechters die de uitspraak wijzen, hebben deelgenomen aan het onderzoek ter terechtzitting op basis waarvan de uitspraak wordt gewezen.1.
3.3. Het bestreden arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 22 september 2011 en 16 februari 2012.
3.4. De stukken van het geding houden, voor zover van belang, het volgende in. In hoger beroep heeft de zaak gediend op de terechtzittingen van 22 september 2011 en 16 februari 2012, telkens in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsvrouw. Op de terechtzitting in hoger beroep van 22 september 2011 was het hof samengesteld uit de mrs. Van den Honert, Schmitz en Bijloos. De advocaat-generaal heeft de zaak voorgedragen. De verdediging is, nadat zij heeft meegedeeld dat zij een getuige heeft meegebracht, in de gelegenheid gesteld om haar verzoek tot het horen van twee getuigen nader toe te lichten. Het onderzoek is vervolgens geschorst voor onbepaalde tijd, teneinde de door de verdediging gevraagde getuigen te doen horen bij de raadsheer-commissaris. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 februari 2012 was het hof anders samengesteld, te weten uit de mrs. Van Boven, Van Os van den Abeelen en Zandbergen. Dat proces-verbaal houdt voorts in dat het onderzoek ter terechtzitting is hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing ervan op 22 september 2011 bevond. Op deze terechtzitting heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden en is het onderzoek gesloten. Het proces-verbaal houdt echter niet in dat de advocaat-generaal en de verdachte met de hervatting van het onderzoek hebben ingestemd. Het moet er daarom in cassatie voor worden gehouden dat het aan die instemming heeft ontbroken. Bij die stand van zaken had het hof het onderzoek ter terechtzitting opnieuw moeten aanvangen. Het middel klaagt daarover terecht, maar het verzuim behoeft, gelet op het navolgende, niet tot cassatie te leiden.
3.5. De behandeling in hoger beroep op de terechtzitting van 22 september 2011 kan worden bestempeld als een regie-zitting, nu het hof blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting geen andere, inhoudelijke, beslissingen heeft genomen dan die op het verzoek tot het horen van een tweetal getuigen. Deze beslissingen zouden ingevolge art. 322, vierde lid, Sv ook in stand zijn gebleven indien de advocaat-generaal of de verdachte niet met hervatting van het onderzoek zouden hebben ingestemd.2.Gelet hierop en tevens in aanmerking genomen dat het middel niet inhoudt dat en waarom de verdachte in het onderhavige geval door het begane verzuim in enig rechtens te respecteren belang is getroffen, behoeft de schending van art. 322, derde lid, Sv niet tot cassatie te leiden.3.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof heeft verzuimd te responderen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
4.2. Voor zover het middel de klacht bevat dat het hof niet heeft beslist op een verweer inhoudende dat de verdachte geen significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld, dan faalt het wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 februari 2012, blijkt niet dat een dergelijk verweer door of namens de verdachte is gevoerd.
4.3. Voor zover het middel beoogt te klagen dat het hof zonder enige motivering is voorbij gegaan aan een uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat ter zake van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde niet kan worden bewezen dat er openlijk in vereniging geweld is gebruikt, geldt het volgende. Het hof heeft hetgeen is aangevoerd kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk, gelet op het ontbreken van iedere onderbouwing van het aangevoerde. Daarom is het geheel ten overvloede dat ik opmerk dat de betrokken stelling van de verdediging zijn weerlegging vindt in de gebezigde bewijsmiddelen.
4.4. Het middel faalt.
5.1. Het derde middel behelst de klacht dat het hof in strijd met art. 359, zesde lid, Sv heeft verzuimd in het arrest in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf.
5.2. Het hof heeft onder het kopje "Strafmotivering" als volgt overwogen:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het openlijk in vereniging plegen van geweld tegen [slachtoffer], die daardoor blijkens de foto's die zich in het dossier bevinden aanzienlijke verwondingen heeft opgelopen. Aldus heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden. Een dergelijk feit, gepleegd op de openbare weg, versterkt reeds in de samenleving heersende gevoelens van onveiligheid.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Een taakstraf, zoals door de raadsvrouwe bepleit, doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van het door de verdachte gepleegde feit.”
5.3. Het hof heeft niet louter volstaan met een algemene motivering, maar na de door hem gegeven standaardmotivering nader toegelicht wat de ernst van het feit inhoudt en daarbij tevens gelet op het nadelige gevolg dat dit handelen van de verdachte heeft voor zowel het slachtoffer als de samenleving. Het hof heeft voorts overwogen dat, alles in aanmerking nemende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf een passende en geboden reactie vormt. Tenslotte heeft het hof nog expliciet tot uitdrukking gebracht dat en waarom niet, zoals door de raadsvrouw is bepleit, kan worden volstaan met een taakstraf. In de overweging dat een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf, gelet op wat over de ernst van het feit was overwogen, geboden was, ligt besloten dat en waarom het hof een gedeeltelijk onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk achtte. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. Aldus voldoet de strafmotivering van het hof aan de door art. 359, zesde lid, Sv gestelde eisen.
5.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
6. Het eerste middel is terecht voorgesteld, maar behoeft niet tot cassatie te leiden. Het tweede en derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑11‑2013
Ik merk hierbij op dat het hof kennelijk met toepassing van het verdedigingscriterium het verzoek om de door de verdediging meegebrachte getuige te horen heeft toegewezen en dat dat een beslissing betreft “uit hoofde van artikel 287 of artikel 288 Sv” als bedoeld in art. 322, vierde lid, Sv. Op de toewijzing van het verzoek om de aangever te doen horen bij de raadsheer-commissaris was echter het noodzakelijkheidscriterium van toepassing. Dat is een uit hoofde van art. 315 Sv gegeven bevel en een dergelijk bevel zou eveneens bij het opnieuw aanvangen van het onderzoek in stand blijven, zie HR 3 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK1798, rov. 2.2.4.
Vgl. o.m.: HR 25 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2698, de conclusie van AG Knigge (ECLI:NL:PHR:2012:BT2104) vóór HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2104 en HR 18 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8797.