HR 30 maart 2010, LJN BL2828, NJ 2010, 201.
HR, 08-11-2011, nr. 09/04795
ECLI:NL:HR:2011:BT2099
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-11-2011
- Zaaknummer
09/04795
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BT2099
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT2099, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT2099
ECLI:NL:PHR:2011:BT2099, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT2099
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑10‑2010
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 126m Sv. Het oordeel van het Hof dat het misdrijf het uitgeven van valse bankbiljetten (strafbaar gesteld in art. 213 Sr) naar zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert in de zin van art. 126m.1 Sv en dat daaraan niet afdoet dat sprake is van (de verdenking) van het eenmalig uitgeven van één vals bankbiljet geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De opvatting dat het Hof zijn oordeel niet louter op de aard van het misdrijf had mogen baseren maar ook de ernst van de feiten en omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, had moeten betrekken vindt geen steun in de geschiedenis van art. 126m Sv, zoals weergegeven in de CAG.
8 november 2011
Strafkamer
nr. 09/04795
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 november 2009, nummer 23/000210-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W. Anker, advocaat te Breda, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer van de verdediging dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.
2.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"Zaak A, subsidiair
hij op 8 februari 2007 te Amsterdam opzettelijk een vals bankbiljet van 50 euro heeft uitgegeven;
Zaak B, 1 subsidiair
hij op 14 juni 2007 te Amsterdam opzettelijk een vals bankbiljet van 50 euro heeft uitgegeven
Zaak B, 2 primair
hij op 18 september 2007 te Amsterdam met het oogmerk om een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam [betrokkene 1], examinator bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen te Amsterdam, heeft bewogen tot de afgifte van een elektronische verklaring van rijvaardigheid, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk in strijd met de waarheid ten behoeve van het afleggen van praktijk autorijexamen een legitimatiebewijs, een theoriecertificaat en een oproeping ten name van[betrokkene 2] aan [betrokkene 1] overhandigd en zich aldus voorgedaan als [betrokkene 2] en in naam van [betrokkene 2] het praktijk autorijexamen afgelegd, waardoor [betrokkene 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
Zaak B, feit 3
hij op 25 september 2007 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam een medewerker van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen te Amsterdam te bewegen tot de afgifte van een theoriecertificaat met vorenomschreven oogmerk in strijd met de waarheid ten behoeve van het afleggen van theorie examen een verblijfsdocument ten name van [betrokkene 3] aan een medewerker van dat Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen heeft overhandigd, waarop een goedgelijkende foto van hemzelf, verdachte, was bevestigd en zich aldus heeft voorgedaan als [betrokkene 3] en in naam van [betrokkene 3] het theorie examen heeft afgelegd."
2.3.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities. Die behelzen met betrekking tot zaak B feit 2 het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer dat door de Rechter-Commissaris ten onrechte een machtiging tot het afluisteren van telefoongesprekken is verstrekt.
Dienaangaande houden die pleitnotities onder meer in: "Daarbij komt dat art. 126m Sv een verdenking eist van een misdrijf dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Het eenmalig uitgeven van een vals bankbiljet valt daar, hoe verkeerd ook, niet onder".
2.3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Bespreking van met betrekking tot het in zaak B onder 2 primair tenlastegelegde gevoerde verweren
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het in zaak B onder 2 primair tenlastegelegde. De raadsman heeft hiertoe de rechtmatigheid van de inzet van het dwangmiddel van de telefoontap bestreden, omdat dit dwangmiddel -kort samengevat- te laat, onnodig en te lang is ingezet. Volgens de raadsman levert een -enkel- feit als het uitgeven van vals geld geen ernstige inbreuk op de rechtsorde op en was de waarheidsvinding niet met de inzet van dit dwangmiddel gediend. Aldus levert de inzet van de telefoontap een onherstelbaar verzuim op in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en dienen de hieruit voortkomende bewijsmiddelen, zoals de tapgesprekken en de daaruitvoortkomende verklaring van de getuige [betrokkene 1] van het bewijs te worden uitgesloten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 17 september 2007 heeft de officier van justitie op basis van de verdenking van de verdachte van het uitgeven van vals geld op 14 juni 2007, het gegeven dat verdachte vaker met de politie in aanraking was gekomen met betrekking tot dit feit en de verblijfplaats van de verdachte onbekend was, in het kader van de opsporing van de verdachte en de waarheidsvinding, met machtiging van de rechter-commissaris het bevel gegeven tot het opnemen van telecommunicatie voor een periode van ten hoogste twee weken.
Anders dan de raadsman heeft betoogd is het feit waarvan de verdachte wordt verdacht een feit als bedoeld in artikel 126m van het Wetboek van strafvordering, nu dit feit reeds naar zijn aard - vals geld ontregelt het betalingsverkeer- een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Het hof is van oordeel dat de telecommunicatie van de verdachte, mede gelet op het gegeven dat de verdachte vaker met de politie in aanraking was gekomen voor een dergelijk feit, en zijn verblijfplaats onbekend was, ook nog 3 maanden na het feit kon en mocht worden opgenomen. Op basis van de inhoud van de vanaf 17 september 2007 opgenomen telecommunicatie en nader politieonderzoek, waaruit bleek dat de verdachte een theorie-examen voor een rijvaardigheidsbewijs zou gaan afleggen, is de verdachte 25 september 2007 aangehouden in het daarvoor bestemde examenlokaal. Deze feiten en omstandigheden geven evenmin blijk van een onnodig lang inzetten van het bestreden dwangmiddel van opnemen van telecommunicatie.
Het hof is derhalve van oordeel dat de inzet van het dwangmiddel rechtmatig is geschied en de inhoud van de telefoontaps en de uitkomst van het op basis daarvan verrichte onderzoek, zoals de verklaring van de getuige [betrokkene 1], voor het bewijs kunnen worden gebruikt."
2.4. Art. 126m, eerste lid, Sv luidt:
"In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, aan een opsporingsambtenaar bevelen dat met een technisch hulpmiddel niet voor het publiek bestemde communicatie die plaatsvindt met gebruikmaking van de diensten van een aanbieder van een communicatiedienst, wordt opgenomen."
2.5. Het middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat sprake was van (verdenking van) een misdrijf dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert in de zin van art. 126m, eerste lid, Sv.
Het oordeel van het Hof komt erop neer dat het misdrijf waarvan hier sprake is, te weten het uitgeven van valse bankbiljetten, strafbaar gesteld in art. 213 Sr, naar zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert en dat daaraan, anders dan de raadsman heeft betoogd, niet afdoet dat hier sprake was van (de verdenking) van het eenmalig uitgeven van één vals bankbiljet.
Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel betoogt dat het Hof is voorbij gegaan aan de stelling van de raadsman dat het hier ging om het uitgeven van slechts één bankbiljet, berust het op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak en mist het dus feitelijke grondslag.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat het Hof zijn oordeel niet louter op de aard van het misdrijf had mogen baseren, maar daarbij tevens uitdrukkelijk de ernst van de feiten en omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, had dienen te betrekken, kan het evenmin tot cassatie leiden, nu die opvatting, anders dan het middel voorstaat, geen steun vindt in de geschiedenis van art. 126m Sv zoals die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9 is weergegeven.
2.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 8 november 2011.
Conclusie 13‑09‑2011
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens zaak A subsidiair en zaak B onder 1 subsidiair telkens ‘opzettelijk een vals bankbiljet uitgeven’, zaak B onder 2 ‘oplichting’ en zaak B onder 3 ‘poging tot oplichting’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden. Voorts heeft het Hof een tweetal voorwerpen verbeurd verklaard. Ook bevat het arrest een bijkomende beslissing, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. W. Anker, advocaat te Breda, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer van de verdediging dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen. Volgens de toelichting op het middel getuigt 's Hofs oordeel dat de verdenking ter zake van het uitgeven van vals geld naar zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, van een onjuiste rechtsopvatting, is althans dat oordeel niet begrijpelijk.
4.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
‘Zaak A, subsidiair
hij op 8 februari 2007 te Amsterdam opzettelijk een vals bankbiljet van 50 euro heeft uitgegeven;
Zaak B, 1 subsidiair
hij op 14 juni 2007 te Amsterdam opzettelijk een vals bankbiljet van 50 euro heeft uitgegeven
Zaak B, 2 primair
hij op 18 september 2007 te Amsterdam met het oogmerk om een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam [betrokkene 1], examinator bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen te Amsterdam, heeft bewogen tot de afgifte van een elektronische verklaring van rijvaardigheid, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk in strijd met de waarheid ten behoeve van het afleggen van praktijk autorijexamen een legitimatiebewijs, een theoriecertificaat en een oproeping ten name van [betrokkene 2] aan [betrokkene 1] overhandigd en zich aldus voorgedaan als [betrokkene 2] en in naam van [betrokkene 2] het praktijk autorijexamen afgelegd, waardoor [betrokkene 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
Zaak B, feit 3
Hij op 25 september 2007 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam een medewerker van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen te Amsterdam te bewegen tot de afgifte van een theoriecertificaat met vorenomschreven oogmerk in strijd met de waarheid ten behoeve van het afleggen van theorie examen een verblijfsdocument ten name van [betrokkene 3] aan een medewerker van dat Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen heeft overhandigd, waarop een goedgelijkende foto van hemzelf, verdachte, was bevestigd en zich aldus heeft voorgedaan als [betrokkene 3] en in naam van [betrokkene 3] het theorie examen heeft afgelegd.’
5.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Bespreking van met betrekking tot het in zaak B onder 2 primair tenlastegelegde gevoerde verweren
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het in zaak B onder 2 primair tenlastegelegde. De raadsman heeft hiertoe de rechtmatigheid van de inzet van het dwangmiddel van de telefoontap bestreden, omdat dit dwangmiddel —kort samengevat— te laat, onnodig en te lang is ingezet. Volgens de raadsman levert een —enkel— feit als het uitgeven van vals geld geen ernstige inbreuk op de rechtsorde op en was de waarheidsvinding niet met de inzet van dit dwangmiddel gediend. Aldus levert de inzet van de telefoontap een onherstelbaar verzuim op in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en dienen de hieruit voortkomende bewijsmiddelen, zoals de tapgesprekken en de daaruitvoortkomende verklaring van de getuige [betrokkene 1] van het bewijs te worden uitgesloten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 17 september 2007 heeft de officier van justitie op basis van de verdenking van de verdachte van het uitgeven van vals geld op 14 juni 2007, het gegeven dat verdachte vaker met de politie in aanraking was gekomen met betrekking tot dit feit en de verblijfplaats van de verdachte onbekend was, in het kader van de opsporing van de verdachte en de waarheidsvinding, met machtiging van de rechter-commissaris het bevel gegeven tot het opnemen van telecommunicatie voor een periode van ten hoogste twee weken.
Anders dan de raadsman heeft betoogd is het feit waarvan de verdachte wordt verdacht een feit als bedoeld in artikel 126m van het Wetboek van strafvordering, nu dit feit reeds naar zijn aard — vals geld ontregelt het betalingsverkeer- een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Het hof is van oordeel dat de telecommunicatie van de verdachte, mede gelet op het gegeven dat de verdachte vaker met de politie in aanraking was gekomen voor een dergelijk feit, en zijn verblijfplaats onbekend was, ook nog 3 maanden na het feit kon en mocht worden opgenomen. Op basis van de inhoud van de vanaf 17 september 2007 opgenomen telecommunicatie en nader politieonderzoek, waaruit bleek dat de verdachte een theorie-examen voor een rijvaardigheidsbewijs zou gaan afleggen, is de verdachte 25 september 2007 aangehouden in het daarvoor bestemde examenlokaal. Deze feiten en omstandigheden geven evenmin blijk van een onnodig lang inzetten van het bestreden dwangmiddel van opnemen van telecommunicatie.
Het hof is derhalve van oordeel dat de inzet van het dwangmiddel rechtmatig is geschied en de inhoud van de telefoontaps en de uitkomst van het op basis daarvan verrichte onderzoek, zoals de verklaring van de getuige [betrokkene 1], voor het bewijs kunnen worden gebruikt.’
6.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het wettelijk systeem van toedeling van de bevoegdheid tot het bevelen van opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel als bedoeld in art. 126m Sv houdt in dat die bevoegdheid aan de officier van justitie is verleend. De rechter-commissaris dient tevoren een schriftelijke machtiging te hebben verstrekt. Het staat daarbij in eerste instantie ter beoordeling van de officier van justitie of sprake is van een verdenking als bedoeld in art. 126m, eerste lid, Sv en of het onderzoek dringend vordert dat gegevensverkeer wordt opgenomen. Bij deze laatste toetsing spelen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol. De rechter-commissaris dient vervolgens bij de vraag of een machtiging kan worden verstrekt, te toetsen of aan bovenstaande wettelijke voorwaarden is voldaan. Aan de zittingsrechter ten slotte staat de rechtmatigheid van de toepassing van de bevoegdheid ter beoordeling. In het wettelijk systeem houdt die beoordeling, in een geval als het onderhavige waarin de rechter-commissaris tevoren een machtiging heeft verstrekt, een beantwoording in van de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen (vgl. HR 11 oktober 2005, LJN AT4351, NJ 2006, 625 en HR 21 november 2006, LJN AY9673, NJ 2007, 233).1.
7.
Ingevolge art. 126m, eerste lid, Sv kan een bevel tot het opnemen van telecommunicatie slechts worden gegeven indien sprake is van een verdenking van een misdrijf als omschreven in art. 67, eerste lid, Sv, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof geoordeeld dat het feit waarvan de verdachte wordt verdacht een feit als bedoeld in art. 126m Sv betreft, nu dit feit reeds naar zijn aard — te weten dat het uitgeven van vals geld het betalingsverkeer ontregelt — een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Het Hof komt vervolgens tot de conclusie dat de inzet van het dwangmiddel rechtmatig is geschied. In genoemde overwegingen ligt als oordeel van het Hof besloten dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent de machtiging heeft kunnen komen.
8.
Onder verwijzing naar de memorie van toelichting op art. 126m Sv wordt in de toelichting op het middel gesteld dat het Hof dusdoende heeft verzuimd de concrete feiten en omstandigheden — zoals de omstandigheid dat de verdenking slechts zag op het uitgeven van één vals biljet van € 50,00 — mee te wegen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een ernstige inbreuk op de rechtsorde.
9.
In de memorie van toelichting bij de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (Stb. 1999, 245), waarbij genoemde bepaling is ingevoerd, wordt het in onder meer de onderhavige bepaling gehanteerde verdenkingscriterium als volgt toegelicht:
‘3.1.2. Het nieuwe verdenkingscriterium
(…)
Het vereiste dat misdrijven worden beraamd of gepleegd als omschreven in artikel 67, eerste lid, die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, is ook onderdeel van de voorwaarden voor de infiltratie, de telefoontap en het opnemen van communicatie, in het kader van de traditionele opsporing, geregeld in titel IVa. De woorden ‘aard van het misdrijf’ duiden niet slechts op de delictsomschrijving in de wet, maar tevens op de ernst van de feiten en omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd of wordt beraamd. De concrete feiten en omstandigheden dienen meegewogen te worden bij de beoordeling of sprake is van een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Het kan gaan om misdrijven als moord,
handel in drugs, mensenhandel, omvangrijke milieudelicten, wapenhandel maar ook ernstige financiële misdrijven, zoals omvangrijke ernstige fraude, bijvoorbeeld een BTW-carrousel. Dergelijke misdrijven schokken de rechtsorde ernstig door hun gewelddadige karakter of door hun omvang en gevolgen voor de samenleving. Ook minder ernstige misdrijven kunnen een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde, doordat zij in combinatie met andere misdrijven worden gepleegd, bijvoorbeeld valsheid in geschrifte in combinatie met omkoping van ambtenaren met het oog op verkrijging van vergunningen voor bedrijven, of kleine fraudes waarvan, gelet op de aard, kan worden vermoed dat deze deel uitmaken van een omvangrijke en ernstige vorm van fraude. Het dient te gaan om samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven (vergelijk bijvoorbeeld artikel 126g, tweede lid) dan wel om samenhang met andere misdrijven die in het georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd (vergelijk artikel 126o, eerste lid).’2.
10.
Deze toelichting begrijp ik als volgt. Bij een aantal misdrijven vloeit reeds louter uit de aard van het misdrijf, zoals dat in de wet is beschreven, voort dat het feit een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Ook als louter de delictsomschrijving er niet op wijst dat het vermoedelijk begane misdrijf een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert3., kunnen niettemin de concrete feiten en omstandigheden waaronder het misdrijf is begaan meebrengen dat toch van een ernstige inbreuk op de rechtsorde sprake is.4. In die zin dienen die concrete feiten en omstandigheden te worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of het feit een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
11.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, vloeit uit de memorie van toelichting niet de eis voort dat het Hof ook in een geval als het onderhavige, waarin naar het oordeel van het Hof het vermoedelijk begane misdrijf reeds naar zijn aard — te weten dat het uitgeven van vals geld het betalingsverkeer ontregelt — een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, in zijn oordeel had moeten betrekken de concrete feiten en omstandigheden waaronder dat misdrijf zou zijn begaan. In de memorie van toelichting wordt immers niet de vraag onder ogen gezien of bedoelde feiten en omstandigheden kunnen meebrengen dat een misdrijf, dat naar zijn aard gerekend een ernstige bedreiging van de rechtsorde oplevert, in de concrete omstandigheden van het geval niettemin geen ernstige bedreiging van de rechtsorde vormt.
12.
Met het voorgaande wil ik niet gezegd hebben dat uitgesloten is dat een misdrijf, dat naar zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde vormt, dat in de concrete omstandigheden van het geval toch niet oplevert. Onder omstandigheden kunnen die concrete feiten en omstandigheden meebrengen dat het voorbijgaan daaraan hetzij getuigt van een onjuiste rechtsopvatting hetzij van ontoereikende motivering van het oordeel dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent de machtiging heeft kunnen komen.
13.
In de toelichting op het middel wordt voorts aangevoerd dat de verdenking waarop het bevel tot het opnemen van telecommunicatie in de onderhavige zaak was gestoeld — te weten het uitgeven van vals geld — onmiskenbaar van een andere, minder ernstige orde is dan waarop de wetgever met de voorwaarde ‘naar zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde (oplevert)’ kennelijk heeft gedoeld.
14.
Blijkens 's Hofs vaststellingen met betrekking tot het op 17 september 2007 afgegeven bevel tot het opnemen van telecommunicatie bestond de verdenking waarop het bevel was gebaseerd uit het door verdachte op 14 juni 2007 uitgeven van vals geld (welke feit aan de verdachte in zaak B onder 1 subsidiair is tenlastegelegd). Het uitgeven van vals geld is strafbaar gesteld in art. 209 en 213 Sr. Blijkens de aan het bevel opnemen telecommunicatie ten grondslag liggende vordering — welke stukken zich beide bij de op voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden — lag aan het bevel verdenking van het misdrijf als beschreven in art. 213 Sr ten grondslag.
15.
Over het belang dat art. (209 en) 213 Sr beoogt te beschermen houdt het arrest van het Hoge Raad van 8 april 2003, LJN AF1276, NJ 2003, 443 het volgende in:
‘3.4.2.
De artikelen 209 en 213 Sr zijn opgenomen in Titel X van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in welke titel de delicten betreffende valsheid in muntspeciën en munt- en bankbiljetten zijn ondergebracht. De in die titel voorziene misdrijven zijn blijkens de daarop gegeven Memorie van Toelichting door de wetgever beschouwd als aanranding van de openbare trouw (Smidt, II, 1881, blz. 226).
De desbetreffende strafbaarstellingen strekken dan ook ter wering van het gevaar dat — met misleiding van het publiek — vals geld in het verkeer wordt gebracht.’
16.
In het licht van het voorgaande getuigt 's Hofs oordeel dat het uitgeven van vals geld, zoals strafbaar gesteld in art. 213 Sr, naar zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Uitgeven van vals geld vormt immers een wezenlijke bedreiging voor betrouwbaar betalingsverkeer, een essentiële voorwaarde voor een goed functionerende economie. Daarom maakt de enkele omstandigheid dat het in het onderhavige geval ging om een vals biljet van € 50 het voorgaande niet anders.5. Dat geldt met name in een geval als het onderhavige waarin — zoals het Hof overweegt — de Officier van Justitie het bevel als bedoeld in art. 126m, eerste lid, Sv heeft gegeven mede op grond van de omstandigheden dat de verdachte vaker met de politie in aanraking was gekomen voor een feit als het onderhavige en zijn verblijfplaats onbekend was.
17.
Het middel faalt.
18.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2011
Kamerstukken II 1996–1997, 25 403, nr. 3, p. 24 en 25.
Vgl. HR 30 maart 2010, LJN BL2828, NJ 2010, 201 (opzetheling van een zeer groot aantal gestolen inktcartridges) en HR 21 november 2006, LJN AY9673, NJ 2007, 233, m.nt. P.A.M. Mevis (diefstal of verduistering door brandweerpersoneel van een mobiele telefoon die in een brandweerauto in een afgesloten brandweerkazerne lag, waardoor — mede gelet op de mogelijk ernstige gevolgen van het delict — de materiële en personele betrouwbaarheid, alsmede de integriteit van het brandweerkorps in het geding waren, en het feit daarmee een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleverde).
Vgl. HR 21 november 2006, LJN AY9673, NJ 2007, 233, m.nt. P.A.M. Mevis.
Beroepschrift 11‑10‑2010
Inzake:
Het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 10 november 2009 onder parketnummer 23-000210-08, gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 8 januari 2008 tegen:
[verzoeker].
Geboren te [geboorteplaats] (Ghana) op [geboortedatum] 1986
Adres: [adres], [postcode] te [woonplaats]
Advocaat: Mr. W. Anker te Breda
Geeft eerbiedig te kennen:
Requirant tot cassatie, hierna: verzoeker, te dezen vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. W. Anker, gevestigd op het adres Nieuwe Prinsenkade 3 te Breda (Postadres: Postbus 1108, 4801 BC te Breda), die hierbij verklaart door verzoeker tot indiening van deze schriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd;
Verzoeker is bij vonnis van politierechter in de rechtbank Amsterdam d.d. 8 januari 2008 voor het aan hem tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Tevens heeft de politierechter de gedeeltelijke tenuitvoerlegging gelast van een eerder aan verzoeker opgelegde gevangenisstraf;
Bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 10 november 2009 is verzoeker in hoger beroep op de gronden als in het arrest omschreven ter zake van diezelfde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden. Tevens heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van de eerder aan verzoeker opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden.
Verzoeker heeft tegen dat arrest beroep in cassatie doen instellen, nu hij 's hofs arrest op meerdere onderdelen onjuist acht, althans niet begrijpt, en zich om die reden tegen de door het hof genomen beslissingen wil verzetten.
Verzoeker draagt daartoe het volgende middel van cassatie voor:
Middel
Schending van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 126m, 338, 350, 359a en 415 van het Wetboek van Strafvordering, althans verzuim van vormen, alsmede van algemeen geldende motiveringsverplichtingen, doordat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het verweer heeft verworpen dat het bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen, nu het hof daartoe heeft geoordeeld dat de inzet van het dwangmiddel van het opnemen van telecommunicatie rechtmatig is geschied en de inhoud van de daaruit voortvloeiende bewijsmiddelen mitsdien voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Toelichting
Met betrekking tot de in zaak B onder 2 primair tenlastegelegde oplichting, is ter verdediging van verzoeker o.a. aangevoerd dat de telefoontap in strijd met het bepaalde in artikel 126m Sv. is ingezet, nu de onderliggende verdenking niet zag op een misdrijf dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Door de verdediging is tevens aangevoerd dat de rechter-commissaris op die grond in redelijkheid niet tot afgifte van een machtiging in de zin van artikel 126m Sv. heeft kunnen komen. Door de verdediging is ten slotte aangevoerd dat daarmee sprake is van een verzuim in de opsporing als bedoeld in art. 359a Sv. op grond waarvan de daarmee in verband staande bewijsmiddelen, zoals de tapgesprekken en de uitkomst van het op basis daarvan verrichte onderzoek, niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.
Het hof heeft dit verweer verworpen op grond van de overweging dat het feit waarvan verdachte wordt verdacht een feit is als bedoeld in artikel 126m Sv., nu dit feit naar zijn aard — vals geld ontregelt het betalingsverkeer — een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. De inzet van het dwangmiddel was bovendien toegestaan, omdat de verdachte vaker met de politie in aanraking was gekomen met betrekking tot een dergelijk feit en de verblijfplaats van de verdachte onbekend was, aldus het hof.
Het oordeel van het hof dat de verdenking ter zake van het uitgeven van vals geld naar zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, getuigt naar het oordeel van verzoeker niet van een juiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk.
Uit de wetgeschiedenis bij art. 126m Sv. volgt dat de wetgever met het criterium ‘ernstige inbreuk op de rechtsorde’ niet het oog heeft gehad op ieder misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan. Het moet gaan om een ernstig misdrijf dan wel een minder ernstig misdrijf dat in samenhang met andere door de verdachte gepleegde misdrijven niettemin een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. In de Memorie van Toelichting bij artikel 126m Sv. worden misdrijven als moord, handel in drugs, mensenhandel, omvangrijke milieudelicten, wapenhandel en ernstige financiële misdrijven, zoals omvangrijke ernstige fraude, bijvoorbeeld een BTW-carroussel, expliciet als voorbeeld genoemd van misdrijven die naar hun aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. De onderhavige verdenking, het uitgeven van vals geld, is onmiskenbaar van een andere, minder ernstige orde dan waarop de wetgever kennelijk heeft gedoeld.
De Memorie van Toelichting vermeldt voorts uitdrukkelijk dat de concrete feiten en omstandigheden dienen te worden meegewogen bij de vraag of sprake is van een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Het hof heeft dat nagelaten door ter motivering van zijn oordeel kortweg te stellen dat vals geld nu eenmaal het betalingsverkeer ontregelt. Het hof had echter niet voorbij mogen gaan aan het feit dat de verdenking in casu zag op het uitgeven van slechts één (1) vals biljet van vijftig euro in een winkel. Die omstandigheid maakt immers dat met de onderliggende verdenking, hoe laakbaar de gedraging op zichzelf ook moge zijn, van de vereiste ernstige inbreuk op de rechtsorde geen sprake was. Het uitgeven van een vals biljet van vijftig euro is niet zodanig ernstig dat de daarmee de ernstige inbreuk is gegeven. Daarvoor zijn meer feiten en/of omstandigheden vereist, die echter ontbreken.
Voor de goede orde: ook in de rechtspraak van uw Raad inzake artikel 126m Sv. wordt de vraag of sprake is van een ernstige inbreuk op de rechtsorde beantwoord aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval. In HR 21 november 2006, NJ 2007/233, m.nt. Mevis, was het niet zozeer de eenvoudige diefstal zelf, maar het feit dat het ging om een diensttelefoon van de brandweer die zich in een afgesloten kazerne bevond, en de daarmee samenhangende in het geding zijnde integriteit van het brandweerkorps, welke maakte dat de ernstige inbreuk werd aangenomen. In HR 30 maart 2010, LJN BL2828, gaf niet slechts de opzetheling, maar vooral de omvang van 200.000 inktcardridges, de doorslag.
Het hof heeft overigens uitsluitend gekeken naar de aard van het feit waarvan verzoeker werd verdacht. Een samenhang met eventuele andere misdrijven door de verdachte gepleegd is door het hof niet vastgesteld en heeft het hof dan ook niet betrokken bij de vraag of de ernstige inbreuk op de rechtsorde zich voordoet.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat het oordeel van het hof omtrent de rechtmatigheid van het ingezette dwangmiddel, te weten het bevel opnemen telecommunicatie, onjuist is, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd, op grond waarvan het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
Met conclusie:
Op bovenstaande gronden concludeer ik namens verzoeker tot vernietiging van het bestreden arrest.
Breda, 11 oktober 2010
Advocaat