Hof Den Haag, 22-02-2023, nr. BK-22/00410
ECLI:NL:GHDHA:2023:370
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
22-02-2023
- Zaaknummer
BK-22/00410
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2023:370, Uitspraak, Hof Den Haag, 22‑02‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1657
- Vindplaatsen
NLF 2023/0606
NTFR 2023/634 met annotatie van mr. drs. G. Benning
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/245
Uitspraak 22‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 8.1 Wet IB 2001, art. 8.11 Wet IB 2001. Een WGA-uitkering wordt als loon uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt. In beginsel wordt de WGA-uitkering terecht niet in de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting betrokken. De hiervan afwijkende regeling, zoals opgenomen in paragraaf 7.6.2. van het Handboek Loonheffingen 2018, wordt echter aangemerkt als begunstigend beleid. De situatie waarbij een gerechtigde de WGA-uitkering ontvangt via de werkgever, is rechtens en feitelijk gelijk aan de situatie waarbij een gerechtigde de WGA-uitkering direct ontvangt van het UWV. De uitvoeringsproblematiek is in het huidige tijdsbestek geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor de ongelijke behandeling van deze gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00410
Uitspraak van 22 februari 2023
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 maart 2022, nummer SGR 20/8232.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Gelijktijdig is aan belanghebbende bij beschikking € 53 belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag, welk verzoek is afgewezen.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 januari 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1959 en had in 2018 geen fiscaal partner.
2.2.
Op 20 september 2019 heeft belanghebbende voor het jaar 2018 aangifte IB/PVV gedaan naar een verzamelinkomen van € 51.327. In de aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 17.753 en ingehouden loonheffing van € 6.482 in de rubriek “Pensioen, lijfrente of andere uitkering” vermeld. Dit bedrag betreft de in 2018 door belanghebbende van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) ontvangen uitkering op basis van de Werkhervattingsregeling Gedeeltelijke Arbeidsongeschikten (WGA-uitkering).
2.3.
Met dagtekening 7 november 2019 heeft de Inspecteur, overeenkomstig de aangifte, de definitieve aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld op een te betalen bedrag van € 2.898 inclusief € 53 belastingrente.
2.4.
Op 14 december 2019 heeft belanghebbende een herziene aangifte IB/PVV 2018 ingediend. In deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 17.753 en ingehouden loonheffing van € 6.482 van het UWV in de rubriek “Loon of uitkering Ziektewet” vermeld.
2.5.
De Inspecteur heeft deze herziene aangifte IB/PVV 2018 behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering zoals bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
2.6.
Bij beschikking van 16 januari 2020 heeft de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen. De beschikking vermeldt:
“Eerder in deze brief heb ik aangegeven dat ik afwijk van de aangifte, omdat de inkomsten die onder de loonheffing van UWV vielen niet in de juiste rubriek zijn aangegeven. Op deze inkomsten heeft UWV een bedrag van € 6.482 aan loonheffing ingehouden dit bedrag is ook niet in de juiste rubriek aangegeven.”
2.7.
Bij brief van 31 juli 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende, naar aanleiding van het door belanghebbende op 20 februari 2020 ingediende en op 21 februari 2020 door de Inspecteur ontvangen bezwaarschrift tegen de onder 2.6 genoemde beschikking, verzocht om de (gecorrigeerde) jaaropgaaf van het UWV en een vermelding van het soort inkomen, bijvoorbeeld loon, pensioen of uitkering, te overleggen.
2.8.
Bij e-mailbericht van 9 augustus 2020 heeft belanghebbende de verzochte informatie naar de Inspecteur verzonden.
2.9.
Bij brief van 12 oktober 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende een ‘Vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift’ toegezonden. Hierin is opgenomen:
“(…) Uit uw jaaropgave blijkt dat u een WIA uitkering hebt ontvangen in het jaar 2018. Een WIA uitkering valt onder loon uit vroegere dienstbetrekking waarop geen arbeidskorting van toepassing is. In art. 11, eerste lid aanhef en letter c, juncto lid 2 is bepaald dat een WIA uitkering wordt aangemerkt als loon vroegere arbeid.
(…)
In een situatie dat een werkgever het loon aan de werknemer gewoon doorbetaald en aan de andere kant een vergoeding krijgt, ontvangt de werknemer dus geen WIA uitkering. In uw situatie is daar geen sprake van, u geeft in uw bezwaarschrift aan dat u uw WIA uitkering rechtstreeks ontvangt van het UWV. Bovendien komt dit ook overeen met de gegevens van de Belastingdienst en uw jaaropgave.”
2.10.
Bij e-mailbericht van 21 oktober 2020 heeft belanghebbende gereageerd op de ‘Vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift’. In de reactie verwijst belanghebbende naar het door de Belastingdienst gevoerde beleid dat voortvloeit uit de paragrafen 7.3.2. en 7.6.2. van het Handboek Loonheffingen 2020 (januari 2020).
2.11.
Bij brief van 20 november 2020 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en is de onder 2.3 genoemde aanslag gehandhaafd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“3. In geschil of eiser recht heeft op een hoger bedrag aan arbeidskorting, meer specifiek of het gelijkheidsbeginsel met zich brengt dat ook over de WGA-uitkering de arbeidskorting moet worden toegekend.
4. Eiser meent dat dit het geval is en wijst daarbij op het feit dat hij nadeliger wordt behandeld dan degene die de WGA-uitkering via de werkgever ontvangt. Doordat hij zijn WGA-uitkering rechtstreeks van het UWV ontvangt, komt hij niet in aanmerking voor de arbeidskorting terwijl degene die de WGA-uitkering via de werkgever ontvangt wel aanspraak kan maken op de arbeidskorting. Volgens eiser is dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 26 van het IVBPR.
5. Voorop staat dat op grond van artikel 8.11 van de Wet IB 2001, de arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet. Tot het arbeidsinkomen wordt volgens artikel 8.1, eerste lid, onder e, van de Wet IB 2001 gerekend het gezamenlijk bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden.
6. Verder is in artikel 11, eerste lid, aanhef en letter c van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en het tweede lid van dit artikel opgenomen dat inkomsten uit de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) worden aangemerkt als loon uit vroegere arbeid, en dus niet als loon uit tegenwoordige arbeid.
De WGA-uitkering die eiser ontvangt, ontvangt hij op grond van de WIA. Deze uitkering vindt meer algemeen haar oorzaak in het voorheen verricht hebben van arbeid en kan derhalve niet als loon uit tegenwoordige arbeid worden aangemerkt.[1] Vaststaat derhalve dat eiser op grond van de geldende regelgeving ter zake van de WGA-uitkering die hij ontvangt geen recht heeft op de arbeidskorting.
7. De rechtbank volgt eiser vervolgens niet in zijn stelling dat toepassing van het gelijkheidsbeginsel met zich brengt dat wel recht bestaat op toepassing van de arbeidskorting op de WGA-uitkering. Zoals verweerder terecht aanvoert, komt toepassing van het in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR neergelegde gelijkheidsbeginsel erop neer dat gelijke situaties gelijk behandeld moeten worden. De gevallen waarnaar eiser verwijst kunnen echter niet als gelijke gevallen worden aangemerkt. In die gevallen wordt de WGA-uitkering immers via de werkgever ontvangen: de werkgever betaalt het loon en voorziet daarnaast in de doorbetaling van de WGA-uitkering. Eiser daarentegen ontvangt de WGA-uitkering rechtstreeks van het UWV en niet via zijn werkgever. In zoverre zijn de situaties niet vergelijkbaar en is geen sprake van gelijke gevallen. Zo echter al zou moeten worden aangenomen dat sprake is van gelijke gevallen, is de rechtbank van oordeel dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. In dat verband is van belang dat de hoofdregel is dat met betrekking tot een WGA-uitkering geen recht op toepassing van de arbeidskorting bestaat. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat voor de situatie dat de WGA-uitkering wordt ontvangen via de werkgever een uitzondering op die hoofdregel is gemaakt om uitvoeringsproblemen - die (onder andere) ontstaan door het moeten toepassen van verschillende tabellen bij de inhouding van loonheffing - te voorkomen. Daarmee bestaat naar het oordeel van de rechtbank een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de verschillende behandeling. Het voert naar het oordeel van de rechtbank te ver om de voor de werkgeverssituatie in het leven geroepen (praktische) oplossing uit te breiden naar alle overige gevallen waarop de hoofdregel van toepassing is. Dat de situatie waarin eiser verkeert is ontstaan doordat eisers werkgever, de [naam] , ervoor heeft gekozen niet mee te werken aan het doorbetalen van de WGA-uitkering en dat, als zij dat wel had gedaan, over de uitkering wel arbeidskorting zou zijn berekend, is bij dit alles niet relevant. Dat is verder een kwestie tussen eiser en zijn werkgever.
8. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] vgl. HR 21 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6257”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is of de Inspecteur terecht de WGA-uitkering heeft uitgesloten van de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting. Voorts is in geschil of het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag in zake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) is geschonden. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend en de Inspecteur antwoordt in tegenovergestelde zin.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Arbeidskorting
5.1.1.
Op grond van artikel 8.11, lid 1, Wet IB 2001 geldt de arbeidskorting voor de belastingplichtige die arbeidsinkomsten geniet. Onder arbeidsinkomsten wordt verstaan het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als loon (artikel 8.1, lid 1, onderdeel e, Wet IB 2001).
5.1.2.
De door belanghebbende ontvangen WGA-uitkering houdt niet ten nauwste verband met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid en vormt daarvoor geen rechtstreekse beloning. Deze uitkering vindt meer algemeen haar oorzaak in het voorheen hebben verricht van arbeid en kan derhalve niet als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking worden aangemerkt (vgl. HR 21 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6257, BNB 2000/271). Omdat de WGA-uitkering, zijnde een uitkering volgens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), evenmin volgens de definitie van arbeidsinkomen met loon uit tegenwoordige dienstbetrekking gelijk te stellen is, is de WGA-uitkering geen inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking en is de WGA-uitkering in beginsel terecht niet betrokken in de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting.
Gelijkheidsbeginsel
5.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij, nu hij de WGA-uitkering direct ontvangt van het UWV, nadeliger wordt behandeld ten opzichte van een gerechtigde die een WGA-uitkering ontvangt via de werkgever. Een WGA-uitkering die via de werkgever wordt betaald, wordt als gevolg van een goedkeuring in paragraaf 7.6.2 van het Handboek Loonheffingen (2020) als loon uit tegenwoordige arbeid aangemerkt en betrokken in de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting voor de loonbelasting en de inkomstenbelasting. Dit in tegenstelling tot een WGA-uitkering die een gerechtigde rechtstreeks van het UWV ontvangt, waarbij de WGA-uitkering niet wordt betrokken in de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting. Volgens belanghebbende is dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR.
5.3.
De Inspecteur betwist dat er sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Volgens de Inspecteur is er geen sprake van gelijke gevallen die ongelijk behandeld worden. De situatie waar belanghebbende zich in bevindt, verschilt van de door belanghebbende geschetste alternatieve situatie. Voor zover het oordeel luidt dat er sprake is van gelijke gevallen die ongelijk behandeld worden, stelt de Inspecteur dat de redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die behandeling gelegen is in de uitvoerbaarheid van de regeling.
5.4.1
Het Hof gaat ervan uit, gelijk de Inspecteur in zijn verweerschrift heeft gedaan, dat het standpunt van belanghebbende mede omvat dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur. Het Hof heeft ter zitting vastgesteld dat de ongelijke behandeling niet voortvloeit uit de toepasselijke regelgeving, maar uit paragraaf 7.6.2 van het Handboek Loonheffingen 2020 (in het onderhavige jaar geldt het Handboek Loonheffingen 2018, dat een identieke paragraaf 7.6.2 bevat). Dit Handboek is naar het oordeel van het Hof te kwalificeren als door de Inspecteur, althans de Belastingdienst, gevoerd begunstigend beleid. Dat dit beleid in eerste instantie is gericht op het verlichten van administratieve lasten van inhoudingsplichtigen doet er niet aan af dat ook ten aanzien van belastingplichtigen die een WGA-uitkering via hun werkgever laten uitbetalen en zodoende recht krijgen op de arbeidskorting begunstigend beleid wordt gevoerd nu de Belastingdienst zich van dit effect bewust moet zijn geweest. Wat het Hof dient te beoordelen, is dus of belanghebbende ook aanspraak kan maken op dit begunstigende beleid. Het Hof is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord.
5.4.2.
Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat gelijke gevallen door een bestuursorgaan, zoals de belastingdienst, gelijk dienen te worden behandeld (HR 6 juni 1979, ECLI:NL:HR:1979:AM4573, BNB 1979/211). Ongelijke behandeling van gelijke gevallen is slechts toegestaan als daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat (vgl. HR 26 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA214, BNB 1997/186). Van gelijke gevallen is sprake als belastingplichtigen rechtens en feitelijk in vergelijkbare omstandigheden verkeren. Belastingplichtigen verkeren feitelijk in gelijke omstandigheden indien de feitelijke omstandigheden die relevant zijn voor de regels die de aanleiding zijn voor de ongelijke behandeling vergelijkbaar zijn (vgl. Hoge Raad 23 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5391, BNB 1993/272). Van rechtens gelijke gevallen is sprake indien op de belastingplichtige dezelfde regels van toepassing zijn als op de belastingplichtigen waarmee wordt vergeleken (vgl. HR 19 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7836, BNB 1987/87).
5.4.3.
Niet in geschil is dat binnenlands belastingplichtigen die een WGA-uitkering ontvangen via hun werkgever als gevolg van het beleid dat is neergelegd in paragraaf 7.6.2 van het Handboek Loonheffingen 2018 gunstiger behandeld worden dan belanghebbende, die zijn WGA-uitkering ontvangt van het UWV. Voor de beantwoording van de vraag of deze ongelijke behandeling strijdig is met het gelijkheidsbeginsel dient allereerst vastgesteld te worden of sprake is van gelijke gevallen. Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Een WGA-uitkering wordt volgens de Wet IB 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 als inkomsten uit vroegere arbeid belast, zodat beide gevallen rechtens in vergelijkbare omstandigheden verkeren. Belanghebbende geniet naast zijn WGA-uitkering, net als belastingplichtigen die een WGA-uitkering ontvangen via hun werkgever, inkomsten uit een dienstbetrekking. Naar het oordeel van het Hof verkeert belanghebbende daarmee ook feitelijk in een vergelijkbare positie als belastingplichtigen die een WGA-uitkering ontvangen via hun werkgever. Het enkele feit dat de geldstroom in het ene geval rechtstreeks tussen het UWV en belanghebbende plaatsvindt en in het andere geval via de werkgever maakt dit niet anders. Ter zitting heeft de Inspecteur aangevoerd dat de rechtspositie van een belastingplichtige die zijn WGA-uitkering via zijn werkgever ontvangt anders is, bijvoorbeeld in het geval dat die werkgever failliet gaat. Het Hof acht dit onderscheid niet voldoende zwaarwegend om op het punt van feitelijke vergelijkbaarheid tot een ander oordeel te komen.
5.4.4.
Nu sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen is sprake van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel, tenzij er een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond is voor de ongelijke behandeling. De Inspecteur heeft aangevoerd dat het beleid in paragraaf 7.6.2 van het Handboek Loonheffingen 2018 uitvoeringsproblemen beoogt te voorkomen die voor inhoudingsplichtigen ontstaan als gevolg van het moeten toepassen van twee verschillende tabellen, de witte en de groene tabel. Het Hof sluit niet uit dat uitvoeringstechnische problemen ooit de reden zijn geweest voor het gevoerde beleid. In het huidige tijdsgewricht echter, waarin administratieve processen zoals loonadministraties in hoge mate zijn geautomatiseerd dan wel zijn uitbesteed aan professionele organisaties is dit naar het oordeel van het Hof geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond. Dit heeft ook te gelden voor het jaar 2018. Daarbij tekent het Hof aan dat in paragraaf 7.6 van het Handboek loonheffingen 2018 is aangegeven hoe inhoudingsplichtigen te werk moeten gaan met de toepassing van groene en witte tabellen als aan een werknemer zowel inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking worden betaald. Die situatie verschilt niet wezenlijk van de situatie waarin de werkgever een WGA-uitkering doorbetaalt. De administratieve lasten in die situatie worden kennelijk ook niet van dien aard geacht dat toepassing van de witte tabel op het gehele loon dient te worden toegestaan om daaraan tegemoet te komen. Naar het oordeel van het Hof is het bepaalde in paragraaf 7.6.2 van het Handboek Loonheffingen 2018 ook niet proportioneel in verhouding tot het doel dat ermee wordt nagestreefd. Teneinde een, naar het oordeel van het Hof, geringe administratieve lastenverlichting voor de werkgever te bereiken krijgt een bepaalde groep belastingplichtigen een voordeel in de vorm van een arbeidskorting dat kan oplopen tot het aanzienlijke bedrag van € 3.249 (bij een arbeidsinkomen van € 20.450 (2018)). Het ter zitting door de Inspecteur aangevoerde verweer dat het laten uitbetalen van de WGA-uitkering niet altijd gunstig is, omdat bij een arbeidsinkomen boven een bepaalde grens (€ 33.112 in 2018) de arbeidskorting wordt afgebouwd, doet hier niet aan af. Er mag van uit worden gegaan dat belastingplichtigen er alleen voor zullen kiezen een WGA-uitkering via de werkgever te laten uitbetalen als dat voor hen leidt tot een hogere arbeidskorting. Ten slotte schiet de goedkeuring haar doel ver voorbij, aangezien, zoals hiervoor opgemerkt, de meeste werkgevers tegenwoordig over een voldoende geavanceerde loonadministratie beschikken en de goedkeuring dus geen relevante overweging kan zijn bij de afweging of de werkgever wil meewerken aan de verloning en uitbetaling van de WGA-uitkering. Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor de geconstateerde ongelijke behandeling.
5.5.
Nu het beleid zoals neergelegd in paragraaf 7.6.2 van het Handboek Loonheffingen 2018 strijdig is met het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en belanghebbende reeds op die grond aanspraak kan maken op de arbeidskorting, hoeft het Hof niet meer te beoordelen of dat beleid tevens strijdig is met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR.
5.6.
Het voorgaande betekent dat het gelijk aan belanghebbende is. Belanghebbende heeft ook recht op toekenning van de arbeidskorting over de WGA-uitkering, zodat aan belanghebbende de maximale arbeidskorting van € 3.249 moet worden toegekend. Aan belanghebbende dient een aanvullende korting te worden verleend van € 3.249 - € 262 = € 2.987. De aanslag dient dienovereenkomstig te worden verminderd, wat leidt tot een teruggaaf van € 142.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien belanghebbende geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gesteld.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de belastingaanslag tot een negatief bedrag van € 142;
- -
vermindert de belastingrente tot nihil;
- -
gelast dat de Inspecteur het betaalde griffierecht van € 184 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 22 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.