Zie HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2026, NJ 2017/128 m.nt. Mevis, rov. 2.4.1.
HR, 20-03-2018, nr. 16/01942
ECLI:NL:HR:2018:377
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-03-2018
- Zaaknummer
16/01942
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:377, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑03‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:73
ECLI:NL:PHR:2018:73, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:377
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑03‑2018
Partij(en)
20 maart 2018
Strafkamer
nr. S 16/01942
SLU
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 5 april 2016, nummer 23/001337-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.E. Wiersum, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 maart 2018.
Conclusie 30‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 1. overnemen inhoud b.m. uit vonnis pr, terwijl de inhoud van die b.m. niet is opgenomen in arrest hof, art. 359.3 en 423.3 Sv, 2. bewijsklacht wederspannigheid. 3. strafmotivering.
Nr. 16/01942 Zitting: 30 januari 2018 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 5 april 2016 door het gerechtshof Amsterdam wegens “wederspannigheid, terwijl het door hem gepleegde misdrijf enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, één en ander zoals in het arrest vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. D.E. Wiersum, advocaat te Haarlem, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof de bewezenverklaring ten onrechte heeft doen steunen op bewijsmiddelen waarvan de inhoud niet in het arrest is opgenomen.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 17 maart 2015 te Aalsmeer zich met geweld heeft verzet tegen een ambtenaar, te weten [verbalisant 1], surveillant van politie Eenheid Amsterdam, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten het ophalen voor transport van verdachte, door te bijten in de vinger van voornoemde [verbalisant 1], terwijl dit misdrijf en/of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel, te weten een (bijt)wond bij [verbalisant 1] ten gevolge heeft gehad.”
5. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de bewijsmiddelen waarop deze bewezenverklaring steunt het volgende in:
“Het hof neemt over uit het proces-verbaal, dat één geheel uitmaakt met de aantekening van het mondelinge vonnis waarvan beroep, de bewijsmiddelen 2, 3, 4 en 5.”
6. Het door het hof in de bestreden uitspraak genoemde proces-verbaal, dat één geheel uitmaakt met de aantekening van het mondelinge vonnis waarvan beroep, betrefthet proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2015 en houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2015062247-3 van 18 maart 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pag. 3 en 4).Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaren, zakelijk weergegeven:Op 17 maart 2015 waren wij in uniform gekleed en met arrestantentransport belast in een opvallend politievoertuig ingericht voor het vervoeren van arrestanten, gelegen op Dreef 2 te Aalsmeer. Hier waren wij in de rechtmatige uitoefening van onze bediening als arrestantentransporteurs belast om arrestanten op te halen. Wij hoorden van de beslisser van dienst dat een arrestant agressief en met verzet was binnengekomen. Ik, verbalisant [verbalisant 1], keek op het overdrachtsformulier en zag de volgende gegevens: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1980. Wij liepen naar het dagverblijf waar [verdachte] zat. Ik, verbalisant [verbalisant 2], ging in gesprek met [verdachte] en legde hem uit dat wij hem over gingen brengen naar het cellencomplex Zuidoost. Wij hoorden dat [verdachte] in de Poolse taal schreeuwde. Wij zagen dat [verdachte] opstond en zijn armen bij elkaar hield. Ik, verbalisant [verbalisant 2], heb [verdachte] gevraagd zich om te draaien en zijn handen op zijn rug te doen. Wij zagen dat hij dit weigerde. Wij zijn met meerdere collega’s het dagverblijf ingegaan en hebben [verdachte] bij de handen getracht te pakken om hem de transportboeien om te doen. Wij hoorden en voelden dat [verdachte] zich verbaal en lichamelijk verzette tegen het omdoen van de transportboeien. Wij zagen dat [verdachte] zich trachtte in tegenovergestelde richting te bewegen dan welke wij hem wilde brengen. Wij zagen en voelden dat [verdachte] weigerde met ons mee te gaan en het dagverblijf te verlaten. Ik, verbalisant [verbalisant 1], zag dat [verdachte] zich met zijn hoofd van links naar rechts bewoog in versnelde beweging. Ik zag dat zijn mond open en dicht ging. Ik zag tanden in zijn mond die hevig heen en weer bewogen. Dit gebeurde met kennelijke kracht want ik hoorde hevig geklap van zijn tanden. Wij zagen en voelden dat het verzet van [verdachte] erger werd. Wij hebben [verdachte] naar de grond gebracht en zijn hoofd begeleid naar de grond. Eenmaal op de grond hebben wij getracht hem te fixeren. Ik, verbalisant [verbalisant 1], zag dat [verdachte] probeerde een collega te bijten. Ik zag dat en oefende druk uit op het hoofd van [verdachte]. Ik plaatste mijn linkerhand op de rechterzijkant van het hoofd van [verdachte] met mijn vingers gericht naar zijn gezicht. Ik voelde tijdens het fixeren van het hoofd van [verdachte] ineens een hevige pijnscheut. Ik realiseerde dat [verdachte] mij zojuist had gebeten in de linker pink van mijn linkerhand.
3. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2015062142-5 van 17 maart 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (doorgenummerde pag. 9).Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:Op 17 maart 2015 bevonden wij ons op het politiebureau. Aldaar wilden collega’s van het arrestantenvervoer, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], verdachte [verdachte] overbrengen naar cellencomplex Zuidoost. Wij hoorden [verbalisant 2] in de Engelse taal tegen [verdachte] zeggen dat hij hem over ging brengen naar het cellencomplex in Zuidoost. Wij hoorden [verdachte] zeggen dat hij niet mee ging. [verdachte] begon met zijn hand te zwaaien. Wij zagen dat [verbalisant 2] [verdachte] bij zijn rechterarm pakte. Wij zagen dat [verdachte] zijn rechterarm in tegengestelde richting bewoog dan dat [verbalisant 2] hem wilde begeleiden. Wij zagen dat [verbalisant 1] hem ook bij zijn arm wilde pakken. Wij zagen dat [verdachte] met zijn armen begon te zwaaien. Ik, verbalisant [verbalisant 4], hoorde tijdens de worsteling dat [verbalisant 1] het volgende zei: ‘Pas op, hij bijt!’
4. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2015062247-1 van 18 maart 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (doorgenummerde pag. 11).Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde [verbalisant 1], zakelijk weergegeven:Ik wil aangifte doen van mishandeling, in verband met het feit dat ik tijdens de uitvoering van mijn beroep op 17 maart 2015 door een verdachte in mijn pink ben gebeten. Ik refereer mij aan het opgemaakte proces-verbaal.
5. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring van de arts drs. M. Hollmann, van 18 maart 2015.Deze verklaring houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:Medische informatie betreffende [verbalisant 1].Opgegeven toedracht: gebeten in linker pink.Schatting duur van de genezing zichtbare letsels: twee weken.Past het letsel bij de toedracht: mogelijk.Letsels: pink links, op de nagelrand aan de buitenzijde een ronde huidlesie (past bij een scheurwond) met in het midden een donkerrode streep.”
7. Het hof heeft in de bestreden uitspraak onder “nadere bewijsoverweging” (pag. 2) het volgende overwogen:
“Uit de gebruikte bewijsmiddelen volgt onder meer het volgende. Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zijn met diverse collega’s het dagverblijf ingegaan waarin de verdachte zich bevond, om hem transportboeien om te doen. De verdachte werkte niet mee en werd naar de grond gebracht. [verbalisant 1] zag dat de verdachte zijn hoofd snel van links naar rechts bewoog en dat hij daarbij zijn mond snel open en dicht deed, waardoor hij de indruk kreeg dat de verdachte een collega wilde bijten. Ook zag hij tanden in de mond van de verdachte en hoorde hij geklapper van de tanden. [verbalisant 1] reageerde daarop door zijn linkerhand op de rechterzijkant van het hoofd van de verdachte te plaatsen, met zijn vingers gericht naar het gezicht van de verdachte. Tijdens dit fixeren van het hoofd van de verdachte voelde [verbalisant 1] opeens een hevige pijnscheut. Hij voelde pijn aan zijn linker pinkvinger. Later zag hij dat die pink bloedde en realiseerde hij zich dat de verdachte hem had gebeten. Verbalisant [verbalisant 4] had eerder, tijdens de worsteling, [verbalisant 1] horen zeggen: “Pas op hij bijt”. Volgens de geconsulteerde GGD-arts kon het letsel aan de pink van [verbalisant 1], een scheurwondje, het gevolg zijn van een beet.Gelet op het voorgaande acht het hof bewezen dat het wondje in de pink van [verbalisant 1] het gevolg is geweest van het bijten door de verdachte.”.
8. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat de verdachte het niet eens is met zijn veroordeling en dat hij ontkent een verbalisant te hebben gebeten. De raadsman heeft voorts – kort samengevat - bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit omdat niet kan worden bewezen dat de verdachte heeft gebeten.
9. De meervoudige kamer van het hof heeft het vonnis van de politierechter, dat is aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, vernietigd maar ten aanzien van de bewijsvoering een deel van dit vonnis (bewijsmiddel 2, 3, 4 en 5) overgenomen zonder dat de inhoud van die bewijsmiddelen in de bestreden uitspraak van het hof is opgenomen. De inhoud van die bewijsmiddelen is wel opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg. Volgens de steller van het middel heeft het hof aldus niet voldaan aan de bewijsmotiveringsvoorschriften, aangezien het hof in de desbetreffende bewijsmiddelen de redengevende feiten en omstandigheden niet heeft weergegeven.
10. De aantekening van het mondelinge vonnis van de politierechter dient ingevolge art. 378, tweede lid, Sv te voldoen aan de eisen die zijn gesteld in de Regeling aantekening mondeling vonnis door politierechter, kinderrechter, economische politierechter, de kantonrechter en de enkelvoudige kamer voor behandeling van strafzaken in hoger beroep van 2 oktober 1996 (stcrt. 1996, 197, hierna: de Regeling). Ingevolge art. 3, onder d, van de Regeling mag voor de inhoud van de bewijsmiddelen worden verwezen naar het proces-verbaal van de terechtzitting en andere processtukken.
11. Het ook in hoger beroep toepasselijke art. 359, derde lid, eerste volzin, Sv schrijft voor dat de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het arrest van het hof opgenomen bewijsmiddelen. Op grond van de tweede volzin van art. 359, derde lid, Sv kan het hof met een opgave van bewijsmiddelen volstaan, voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit. Ingevolge art. 423, derde lid, Sv is het hof, in geval van vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, niettemin bevoegd bepaalde gedeelten daarvan in zijn arrest over te nemen.
12. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2026, NJ 2017/128 m.nt. Mevis beklemtoond dat het hof, indien het tot een bewezenverklaring komt, de (uitgewerkte) inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen in zijn arrest moet vermelden. Het hof kan in zo een geval wat betreft de bewijsvoering dus niet volstaan met het slechts uit de aantekening mondeling vonnis overnemen van de daarin overeenkomstig de Regeling vervatte verwijzing naar het proces-verbaal van de terechtzitting en/of andere processtukken.1.
13. Opneming van de (uitgewerkte) inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen in het arrest houdt in dat de feiten of omstandigheden die redengevend zijn geacht voor de bewezenverklaring moeten zijn vervat in de door het hof gebezigde en in zijn arrest weergegeven bewijsmiddelen. Indien zij niet in die bewijsmiddelen zijn vermeld, moet het hof met voldoende mate van nauwkeurigheid (a) die feiten of omstandigheden aanduiden, en (b) het wettige bewijsmiddel of de wettige bewijsmiddelen aangeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.2.
14. De voorliggende zaak vertoont gelijkenis met de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1073. In deze zaak was de verdachte wegens diefstal veroordeeld. De meervoudige kamer van het hof had het vonnis van de politierechter, dat was aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, vernietigd. Het hof had een bewijsmiddel dat in het vonnis was opgenomen, overgenomen zonder dat de inhoud van dit bewijsmiddel in de aanvulling met bewijsmiddelen van het hof was opgenomen. De inhoud van het bewijsmiddel was wel opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg. Door de verwijzing van het hof naar een specifiek bewijsmiddel in eerste aanleg en door aan te geven waar de inhoud van dat bewijsmiddel was weergegeven, te weten in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, achtte ik in mijn conclusie voorafgaand aan dit arrest de bewezenverklaring niettemin voldoende met redenen omkleed.
15. De Hoge Raad achtte het middel eveneens ongegrond en overwoog, voor zover van belang, als volgt:
“De bewezenverklaring steunt in de eerste plaats op het - door het Hof op de voet van art. 423, derde lid, Sv gedeeltelijk overgenomen - proces-verbaal dat één geheel uitmaakt met de aantekening van het mondeling vonnis van 24 februari 2015 van de Politierechter, waarin de redengevende inhoud is weergegeven van een proces-verbaal van bevindingen. Voorts steunt de bewezenverklaring op het proces-verbaal van bevindingen waarvan het Hof in de aanvulling op het verkort arrest de redengevende inhoud heeft weergegeven. Het Hof heeft aldus niet volstaan met een verwijzing naar de opgave van de bewijsmiddelen in de aantekening van het mondeling vonnis van de Politierechter, maar heeft dat bewijsmiddel van dat vonnis overgenomen en daarmee is voldaan aan het bepaalde in de eerste volzin van art. 359, derde lid, Sv. (Vgl. HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2026, NJ 2017/128).”
16. In de onderhavige zaak heeft het hof door de politierechter gebruikte bewijsmiddelen overgenomen. Daarbij gaat het om het als bewijsmiddel 2 gebruikte proces-verbaal van bevindingen van de politie van 18 maart 2015, het als bewijsmiddel 3 gebruikte proces-verbaal van bevindingen van de politie van 17 maart 2015, het als bewijsmiddel 4 gebruikte proces-verbaal van aangifte van 18 maart 2015 en het als bewijsmiddel 5 gebruikte geschrift, inhoudende een geneeskundige verklaring van 18 maart 2015, zoals opgenomen in het vonnis van de politierechter dat is aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft de uitgewerkte inhoud van die gebezigde bewijsmiddelen niet in het bestreden arrest vermeld, terwijl zich hier evenmin het geval heeft voorgedaan zoals bedoeld in art. 359, derde lid, tweede volzin, Sv, op grond waarvan het hof kon volstaan met een opgave van bewijsmiddelen. De verdachte, die op de terechtzitting in hoger beroep niet is verschenen, heeft de feiten op de terechtzitting in eerste aanleg immers ontkend, terwijl zijn raadsman zowel in eerste aanleg als in hoger beroep vrijspraak heeft bepleit ten aanzien van het bijten door de verdachte in de vinger van verbalisant. Desondanks heeft het hof door te verwijzen naar specifieke bewijsmiddelen in eerste aanleg en aan te geven waar de inhoud van die bewijsmiddelen is weergegeven, te weten in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, de bewezenverklaring voldoende met redenen omkleed.
17. Evenals de hiervoor genoemde zaak van juni 2017,3.verschilt ook de onderhavige zaak van de eerder genoemde zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2026, NJ 2017/128 m.nt. Mevis, waarnaar in de toelichting op het middel wordt verwezen. Ook in die zaak had het hof het vonnis van de politierechter, dat was aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, vernietigd en vijf bewijsmiddelen uit dat vonnis overgenomen zonder de inhoud daarvan op te nemen in de aanvulling op het verkorte arrest. De verdachte had het feit niet bekend, terwijl zijn raadsman vrijspraak had bepleit. Anders dan in de onderhavige zaak, was de inhoud van vier van de vijf bewijsmiddelen in de zaak van september 2016 niet weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg. Daarin was volstaan met een (weliswaar) specifieke maar (te) ruime verwijzing naar het onderliggende politiedossier. Aldus had het hof de redengevende feiten en omstandigheden niet aangeduid maar was slechts aangegeven aan welke bewijsmiddelen die feiten en omstandigheden (in grote lijnen) waren ontleend. Het onderliggende politiedossier was niet aangehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg en een nadere specificering betreffende de relevante onderdelen daarvan ontbrak. Daarmee was de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd. In de voorliggende zaak heeft het hof daarentegen bewijsmiddelen, waarvan de inhoud is opgenomen in het vonnis van de politierechter dat is aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, overgenomen en is daarmee voldaan aan het bepaalde in de eerste volzin van art. 359, derde lid, Sv.4.
18. Het middel faalt.
19. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof het bewezen verklaarde feit onvoldoende met redenen heeft omkleed.
20. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard hetgeen onder 4 van deze conclusie is opgenomen. Deze bewezenverklaring steunt voorts op de bewijsmiddelen zoals aangehaald onder 6 van deze conclusie.
21. De steller van het middel voert in de toelichting daarop aan dat het hof er ten onrechte vanuit is gegaan dat de verdachte zich tegen het omdoen van de transportboeien heeft verzet door te bijten. Aangezien uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen 2 en 3 blijkt dat de verdachte op de grond lag en (pas) bijt op het moment dat hij al geboeid was, is het hof er ten onrechte vanuit gegaan dat de wederspannigheid van de verdachte heeft bestaan uit het in de vinger bijten van de verbalisant, aldus de steller van het middel.
22. Het middel berust op een onjuiste lezing van het arrest. Uit de bewijsvoering blijkt immers het volgende.
23. Uit het als bewijsmiddel 2 gebezigde proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] volgt dat zij de verdachte zouden overbrengen naar het cellencomplex Zuidoost. Toen de verbalisant [verbalisant 2] de verdachte vroeg of hij zich wilde omdraaien en zijn handen op zijn rug wilde doen, weigerde de verdachte dat. Daarop hebben verbalisanten geprobeerd de verdachte bij zijn handen te pakken om hem de transportboeien om te kunnen doen. De verdachte verzette zich daar verbaal en lichamelijk tegen. Omdat de verdachte probeerde zich ten opzichte van de verbalisanten in tegenovergestelde richting te bewegen, zijn hoofd van links naar rechts bewoog terwijl hij zijn mond open en dicht deed, waarbij zijn tanden zichtbaar waren en hevig geklap van die tanden hoorbaar was en zijn verzet erger werd, hebben de verbalisanten de verdachte naar de grond gebracht. Daar hebben de verbalisanten geprobeerd de verdachte te fixeren. Aangezien de verbalisant [verbalisant 1] zag dat de verdachte probeerde een collega te bijten, oefende hij druk uit op het hoofd van de verdachte. Daarbij plaatste hij zijn linkerhand op de rechterzijkant van het hoofd van de verdachte. De vingers van de verbalisant waren daarbij gericht naar het gezicht van de verdachte. Op dat moment voelt de verbalisant ineens een hevige pijnscheut en realiseert hij zich dat de verdachte hem had gebeten.
24. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] volgt niet dat de verdachte reeds geboeid was op het moment dat hij de eerstgenoemde verbalisant in zijn vinger beet. In zoverre berust het middel op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
25. Het oordeel van het hof dat de verdachte zich tegen het omdoen van de transportboeien heeft verzet door te bijten en zich daarmee met geweld heeft verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, ackan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen.
26. Het middel faalt.
27. Het derde middel behelst de klacht dat het hof de opgelegde straf onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
28. Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:
“De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden vrijgesproken.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan wederspannigheid door zich zonder enige aanleiding te verzetten toen hij op transport moest. Hij heeft daarbij een van de agenten in diens pink gebeten en hem daarmee letsel toegebracht. Aldus heeft hij inbreuk gemaakt op de fysieke integriteit van het slachtoffer en heeft diens gezag ondermijnd. Alleen oplegging van een gevangenisstraf doet naar het oordeel van het hof voldoende recht aan de ernst van het feit.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 10 maart 2016 is de verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld, onder meer voor een geweldsdelict.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.”
29. De steller van het middel voert in de toelichting daarop aan dat de overweging van het hof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan wederspannigheid door zich zonder enige aanleiding te verzetten toen hij op transport moest, feitelijk onjuist is. Van verzet “zonder enige aanleiding” is geen sprake, aangezien de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij de verbalisanten meermalen heeft verzocht contact op te nemen met zijn advocaat en dat hij na de weigering van de verbalisanten daaraan gehoor te geven, “standvastig” bleef, aldus de steller van het middel.
30. Bij beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat de keuze en waardering van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en geen motivering behoeft. Wel dienen de factoren ter sprake te zijn gekomen op de terechtzitting.5.Dit brengt mee dat de rechter hetgeen ter terechtzitting is verklaard of wat in de gedingstukken is neergelegd, in aanmerking mag nemen.6.De strafmotivering wordt in cassatie op haar begrijpelijkheid getoetst.7.
31. Uit het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2016 volgt dat de stukken van het dossier zijn voorgehouden. Het hof heeft de oplegging van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.Ten aanzien van de bewezenverklaring van hetgeen aan de verdachte ten laste was gelegd heeft het hof – kort gezegd – overwogen dat de verdachte niet meewerkte toen de verbalisanten hem transportboeien wilden omdoen en dat hij daarbij verbalisant [verbalisant 1] in zijn vinger heeft gebeten. Die omstandigheden heeft het hof ook bij de strafoplegging in aanmerking genomen. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk uit de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden geen aanleiding kunnen destilleren voor het verzet van de verdachte. De omstandigheid dat er door de verdediging ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep voor het verzet van de verdachte wel een verklaring is gegeven, inhoudende dat hij zich heeft verzet toen hem werd medegedeeld dat hij door de verbalisanten voor transport zou worden meegenomen en hij niet (meteen) in de gelegenheid werd gesteld contact op te nemen met zijn raadsman, brengt niet mee dat de vaststelling van het hof dat de verdachte zich zonder aanleiding heeft verzet feitelijk onjuist is.
32. Het middel faalt.
33. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
34. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
35. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑01‑2018
HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2026, NJ 2017/128 m.nt. Mevis, rov. 2.3.2.
Zie ook mijn conclusie voorafgaand aan HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1073, onder punt 17.
Daardoor laat de onderhavige zaak zich voorts ook niet vergelijken met de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:901 waarnaar in de toelichting op het middel wordt verwezen.
HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805 (rov. 3.3), HR 27 november 2001, ECLI:NL:HR:AD4286 (rov. 3.3), HR 26 juni 1984, NJ 1985, 138 (rov. 7.5). Vgl. ook HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4837 (rov. 2.3) en HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9252 (rov. 2.5). Zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2015, p. 313.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2015, p. 310-311.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2015, p. 313-314.