HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010, 654 m.nt. Mevis; HR 28 september 2010, LJN BM5112; HR 10 maart 2009, LJN BG9151.
HR (A-G), 24-05-2011, nr. 10/01943 B
ECLI:NL:PHR:2011:BQ6737
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
24-05-2011
- Zaaknummer
10/01943 B
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BQ6737
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BQ6737, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑05‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ6737
Conclusie 24‑05‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Klaagster]
1
De rechtbank te Zwolle-Lelystad heeft bij beschikking van 31 maart 2010 het namens [klaagster] ingediende bezwaarschrift ex art. 552a Sv ongegrond verklaard.
2
Mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, heeft cassatie ingesteld. Mr. H.H. van Steijn, eveneens advocaat te Apeldoorn, heeft een cassatieschriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1
Het middel komt op tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift.
3.2
Blijkens de ‘Kennisgeving van inbeslagneming’ is onder klaagster beslag gelegd op een auto, op de voet van art. 94 Sv, met als grondslag dat de auto vatbaar is voor verbeurdverklaring. Het klaagschrift is gericht tegen het voortduren van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave van de auto aan klaagster.
3.3
Uit een proces-verbaal opgemaakt door twee verbalisanten werkzaam bij de taskforce FINEC van de regiopolitie IJsselland, dat zich bij de stukken van het geding bevindt, blijkt dat de inbeslagneming verband houdt met een onderzoek naar klaagster en haar zoon, [betrokkene 1]. Tegen hen bestaat de verdenking dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen. Aanleiding voor het onderzoek zijn, kort gezegd, de melding van een ongebruikelijke transactie bij de aankoop van de inbeslaggenomen auto, een BMW 645C, en een anonieme brief, waarin [betrokkene 1] en zijn broers ervan worden beschuldigd hennep te telen en te beschikken over luxe personenauto's, waarvan de kentekens niet op hun naam staan.
3.4
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer op 24 maart 2010 luidt, voor zover hier van belang:
‘De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven, onder meer:
‘Mijn cliënt heeft de in beslag genomen BMW op haar naam staan. Ook de verzekering en motorrijtuigenbelasting staan op haar naam en worden door haar betaald. De auto is door haar gekocht en ook bij haar aangetroffen. Bij de aankoop van deze auto heeft zij haar toenmalige auto ingeruild. De keus voor dit type MBW is wellicht ongebruikelijk, maar zij moet het type zelf kunnen kiezen.
Op basis van de huidige stukken bestaat slechts de suggestie dat de auto van haar zoon, [betrokkene 1], is. Ik zie de verdenking tegen [betrokkene 1] niet eens, laat staan die tegen mijn cliënt. Bovendien zijn de stukken met betrekking tot de BMW niet toegevoegd aan het dossier.
Ik ben van mening dat de auto terug moet worden gegeven aan mijn cliënt. Eventueel moet een dagvaarding van [betrokkene 1] volgen.’
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven, onder meer:
‘De stukken die zijn toegevoegd aan het dossier betreffen het VINEC-onderzoek naar aanleiding van MOT-meldingen. Eén daarvan is de melding dat [betrokkene 2] een auto heeft gekocht bij [betrokkene 3], maar dat deze cash is betaald door [betrokkene 1]. Tegen [betrokkene 1] is een verdenking ontstaan van plegen van strafbare feiten. Tegen verzoekster is vervolgens ook een verdenking ontstaan van plegen van strafbare feiten. Zij heeft het eigendom van de auto verhuld en zei had moeten weten dat het geld voor de auto niet afkomstig was van legale inkomsten. De auto is vatbaar voor verbeurdverklaring in de strafzaak die tegen verzoekster zal worden ingediend.
Ik ben van mening dat het beslag dient te worden gehandhaafd en dat het verzoekschrift ongegrond moet worden verklaard.’
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven, onder meer:
‘Ik begrijp dat de verdediging een belangrijk stuk uit het dossier is onthouden. Ik wil opmerken dat ik niet tevreden ben over de gang van zaken.
Mijn cliënt is aanwezig geweest bij de aankoop van de BMW. Maar zij heeft al die tijd wel in een auto gezeten. Zij heeft € 9.000,- bijbetaald. Zij heeft dit geld uit haar portemonnee gehaald en aan [betrokkene 1] gegeven. Hij heeft het kennelijk aan de verkoper overhandigd.
Het klopt dat mijn cliënt makkelijk kan rondkomen van haar bescheiden inkomen. Ze heeft een lage huur en besteedt niet veel geld aan eten en kleding. Zij eet ook vaak bij haar kinderen. Per maand blijft er een paar honderd euro over.
Zij heeft nog een schuld bij [betrokkene 4] betreffende de aankoop van haar vorige auto. Hierop betaalt zij met ingang van 1 januari 2010 maandelijks € 250,- af.’
De verzoekster verklaart, zakelijk weergegeven, onder meer:
‘Ik wil mijn auto graag terug. Ik heb de auto gekocht met de opbrengst van 30 jaar hard werken.’’
3.5
De rechtbank heeft haar beslissing om het klaagschrift ongegrond te verklaren als volgt gemotiveerd:
‘De rechtbank heeft kennis genomen van de inhoud van de op de onderhavige zaak betrekking hebbende stukken.
Uit deze stukken en hetgeen door de officier van justitie bij de behandeling in raadkamer naar voren is gebracht, blijkt dat klaagster wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit. Althans dat niet klaagster maar haar zoon feitelijk eigenaar van de auto is en dat de auto alleen in naam van klaagster is aangekocht en het kentekenbewijs op haar naam is gezet. Ook de zoon wordt van een strafbaar feit verdacht. Voor zover klaagster als verdachte wordt aangemerkt is dat als medeverdachte van haar zoon. Voornoemde auto is in het kader van die verdenking in beslag genomen.
Op grond van de inhoud van voormelde stukken is de rechtbank van oordeel dat de inbeslagname van voornoemde auto op zichzelf gerechtvaardigd is geweest.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende aanleiding bevat te veronderstellen dat de auto van de mogelijk door klaagster of door haar zoon gepleegde strafbare feiten afkomstig zou kunnen zijn. Het strafvorderlijk belang verzet zich daarom tegen teruggave van de auto aan klaagster. De rechtbank is van mening dat de in beslag genomen auto derhalve niet moet worden teruggegeven.’
3.6
Volgens de steller van het middel heeft de rechtbank bij deze beslissing een onjuiste maatstaf gehanteerd, door niet te beoordelen of de verbeurdverklaring van auto ten tijde van de inbeslagname redelijkerwijze kon worden verwacht.
3.7
Ingevolge art. 94 lid 1 Sv zijn vatbaar voor inbeslagneming voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechterlijk verkregen voordeel, als bedoeld in art. 36e Sr, aan te tonen. Ingevolge art. 94 lid 2 Sv zijn voorts vatbaar voor inbeslagneming voorwerpen waarvan de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.
Ten aanzien van het onderhavige beklag diende de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en zo neen, de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp aan de beslagene te gelasten, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het voorwerp moet worden beschouwd. Het door art. 94 Sv beschermde strafvorderlijk belang verzet zich onder meer tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring zal bevelen.1.
3.8
Door te overwegen dat het strafvorderlijk belang zich tegen teruggave van de auto aan klaagster verzet, omdat het dossier voldoende aanleiding bevat om te veronderstellen dat de auto afkomstig zou kunnen zijn van de mogelijk door klaagster of door haar zoon gepleegde strafbare feiten, heeft de rechtbank er onvoldoende blijk van gegeven dat zij bij de beoordeling van het beklag, voor wat betreft de invulling van het strafvorderlijk belang, de juiste maatstaf heeft aangelegd.
Voor zover het middel over dit motiveringsgebrek beoogt te klagen, slaagt het.
4
Ambtshalve merk ik het volgende op. Art. 552a lid 6 Sv bepaalt dat de behandeling van het klaagschrift door de raadkamer plaatsvindt in het openbaar. Niet-naleving van dit voorschrift leidt tot nietigheid van de behandeling en de betrokken beschikking, tenzij de raadkamer op grond van art. 22 lid 2 en 3 Sv heeft bevolen tot het sluiten der deuren.
De processen-verbaal van de behandeling door de raadkamer op 27 maart 2010 en 24 maart 2010 houden niet in dat die behandeling in het openbaar heeft plaatsgevonden, zodat het er voor moet worden gehouden dat dit niet is gebeurd. Evenmin blijkt dat toepassing is gegeven aan het bepaalde in art. 22 lid 2 en 3 Sv.
De beschikking lijdt derhalve aan nietigheid.2.
5
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑05‑2011
HR 21 mei 1996, NJ 1996, 620; HR 4 februari 2003, LJN AE9642; HR 12 oktober 2010, LJN BL8796.