Hof Arnhem-Leeuwarden, 21 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3406.
Hof 's-Hertogenbosch, 20-01-2022, nr. 200.262.303, 01
ECLI:NL:GHSHE:2022:147, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
20-01-2022
- Zaaknummer
200.262.303_01
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:147, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑01‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1459, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:1889
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2021:140
ECLI:NL:GHSHE:2021:140, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑01‑2021; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2022:147
ECLI:NL:GHSHE:2020:1889, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 18‑06‑2020; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2022:147
- Wetingang
art. 377a Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Vingerwijzing naar handelen GI. Actieve opvatting taak wordt verwacht. Voorts ambtshalve oplegging dwangsom nakoming omgangsregeling 1:377a BW.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 20 januari 2022
Zaaknummer: 200.262.303/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/259347 / FA RK 19-148
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen,
tegen
[de moeder] ,
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.P.F. Rober.
Deze zaak betreft de volgende minderjarigen:
- -
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ;
- -
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ;
- -
[minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel,
locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuid-Oost Nederland, vestiging: [vestiging] ,
hierna te noemen: de raad.
10. De beschikking van 21 januari 2021
10.1.
Bij die beschikking heeft dit hof bepaald dat de omgangsregeling tussen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de vader voorlopig, tot daarover nader wordt beslist, zal plaatsvinden onder begeleiding van Axnaga. De zaak is aangehouden tot 21 juli 2021 pro forma.
10.2.
Het hof heeft nadien ontvangen:
- de brief van de GI, met bijlage, van 24 juni 2021, ingekomen bij het hof op 5 juli 2021;
- het V8-formulier van de advocaat van de moeder van 19 juli 2021, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- de brief van de advocaat van de vader van 29 juli 2021, ingekomen bij het hof op 9 augustus 2021;
- de brief van de GI van 26 juli 2021, ingekomen bij het hof op 27 juli 2021;
- de brief van de GI van 8 november 2021, met bijlage, ingekomen bij het hof op 10 november 2021.
10.3.
Het hof heeft vervolgens een nieuwe mondelinge behandeling gepland.
11. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
11.1.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 december 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de advocaat van de moeder;
- de advocaat van de vader;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] (via een telefonische verbinding).
11.2.
De moeder en de vader zijn – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet tijdens de
mondelinge behandeling bij het hof verschenen.
11.3.
Het hof heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te
maken. Zij hebben hiervan geen gebruik gemaakt.
12. De verdere beoordeling
12.1.
De moeder voert – kort samengevat – het volgende aan. De moeder is voornemens (terug) te verhuizen met de kinderen naar de regio Limburg-Noord. Op die manier zou de omgang tussen de vader en de kinderen en de meerderjarige dochter van de ouders ( [meerderjarige dochter] ) hervat kunnen worden. De advocaat van de moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling het hof geopperd dat wanneer het hof bepaalt dat de GI de omgang vorm geeft, dit bijvoorbeeld door het geven van schriftelijke aanwijzingen zou kunnen. Mocht de moeder zich daar niet aan houden, dan zou een uithuisplaatsing mogelijk een volgende stap kunnen zijn.
12.2.
De vader voert – kort samengevat – het volgende aan. De vader wil graag contact met de kinderen en begrijpt dat de moeder daar nu ook voor open staat. De vader wil graag laten zien er voor de kinderen te zijn in deze voor hun zo moeilijke levensfase. De vader kan zich er in vinden indien de regie aan de GI wordt overgelaten om de omgang vorm te geven. De vader maakt zich ernstige zorgen over de ontwikkeling en het welzijn van zijn kinderen, gelet op alle alarmerende berichten.
12.3.
De GI voert – kort samengevat – het volgende aan. De GI heeft de zaak pas zeer recent overgedragen gekregen vanuit de GI in Limburg. Er is sprake van een rommelige overdracht. De GI kan niet of nauwelijks contact krijgen met de moeder, omdat de moeder de afspraken steeds afzegt. De rechtbank heeft recent een door de GI ingediend verzoek tot uithuisplaatsing afgewezen. De GI heeft echter nog steeds veel zorgen over de situatie. De GI krijgt signalen van het blijf-van-mijn-lijf-huis waar de moeder verblijft dat het niet goed gaat met de kinderen en er sprake is van veelvuldig schoolverzuim. De GI heeft niet de indruk dat er bij de moeder sprake is van draagvlak om de omgang op gang te brengen.
12.4.
De raad voert – kort samengevat – het volgende aan. Gelet op de ernstige zorgen die er zijn over de kinderen is het van groot belang dat de GI actief aan de slag gaat. De GI in Limburg zou deze zaak weer over moeten nemen gelet op de voorgenomen verhuizing van de moeder. Indien de GI niet op korte termijn overgaat tot het aanvragen van een nieuwe machtiging tot uithuisplaatsing neemt de raad in overweging dit zelf te verzoeken bij de rechtbank.
12.5.
Het hof overweegt als volgt.
12.5.1.
Artikel 1:377a BW bepaalt dat een kind recht heeft op omgang met zijn ouder of met degene tot wij hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat. De rechter stelt op verzoek van die persoon, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling vast inzake de uitoefening van het omgangsrecht. Ingevolge lid 3 van voornoemd artikel ontzegt de rechtbank het recht op omgang slechts indien:
a: omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of;
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of;
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of;
d. omgang anderszins in strijd is met de zwaarwegende belangen van het kind.
12.5.2.
Aan het hof ligt de vraag voor of een omgangsregeling vastgesteld dient te worden tussen de vader en [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat er wel een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen vastgesteld dient te worden.
12.5.3.
Het hof wil allereerst opmerken het verloop van deze zaak zeer zorgelijk te vinden. Door het hof is in twee eerdere (tussen)beschikkingen expliciet aangegeven dat de moeder al sinds 2017 geen invulling geeft aan de verplichting die op grond van artikel 1:247 lid 3 BW op haar rust om de ontwikkeling van de band van de kinderen met de vader te bevorderen. De GI is verzocht een concreet plan van aanpak op te stellen om zodoende de moeder gefaseerd en al dan niet met hulpverlening de weg naar positiebepaling van de vader in het leven van de kinderen op te gaan. Het hof heeft de GI hierin meegegeven dat de GI in zal dienen te grijpen indien de moeder dit niet kan of niet doet, desnoods door middel van een tijdelijke uithuisplaatsing, al of niet gecombineerd met een gezinsopname om de al jaren bestaande impasse te doorbreken. Nadat het hof de zaak heeft doorverwezen naar aXnaga met daarin een dringend beroep op de moeder zich tot het uiterste in te spannen hier aan mee te werken, is gebleken dat de begeleide omgang via het aXiehuis van aXnaga niet heeft kunnen opstarten vanwege het feit dat de moeder hier niet haar onvoorwaardelijke medewerking aan wilde verlenen.
Gelet hierop is het bijzonder zorgelijk te constateren hoe de GI in deze situatie haar taken heeft opgevat, met name gelet op de inhoud van de twee hierboven genoemde beschikkingen. Hoewel het hof zich realiseert dat de GI met een buitengewoon hoge werkdruk heeft te kampen vindt het hof het verloop na zijn laatste tussenbeschikking zeer verontrustend mede gelet op de alarmerende signalen over de kinderen. De GI geeft immers zelf ook aan veel zorgen te hebben over de kinderen en dat het niet goed gaat met de kinderen. Dat de moeder volgens de GI de afspraken met de GI steeds afzegt is inmiddels een zich herhalend patroon geworden. Het is aan de GI om hier actief op in te spelen. Het hof gaat er bovendien vanuit dat de raad – conform de toezegging op de mondelinge behandeling – deze zaak nauwlettend zal monitoren en geen genoegen meer zal nemen met enkel een verhaal van de kant van de moeder. Het is van belang dat de raad indien nodig de eigen verantwoordelijkheid neemt in deze zaak.
12.5.4.
Het voorgaande laat onverlet dat het hof het van groot belang vindt dat het contact tussen de kinderen en de vader hersteld wordt. Er is al jarenlang geen contact tussen de kinderen en de vader, zonder dat duidelijk is geworden waarom dit niet in het belang van de kinderen zou zijn. Aan de ontzeggingsgronden van artikel 1:377a BW is niet voldaan. Deze situatie kan niet langer voortduren. De vader heeft telkens aangegeven er voor de kinderen te willen zijn en zich zorgen te maken over de turbulente leefsituatie voor de kinderen bij de moeder. De moeder is recent met de kinderen verhuisd naar een blijf-van-mijn-lijf-huis in verband met de beëindiging van een kennelijk gewelddadige relatie met een andere partner van de moeder. Hoewel de advocaat van de moeder tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat de moeder open staat voor omgang tussen de vader en de kinderen, is het hof gelet op de jarenlange houding van de moeder er niet van overtuigd dat de moeder hier uit eigen beweging uitvoering aan zal geven. Ook het voorstel van de advocaat van de moeder om de omgang via de regie van de GI bijvoorbeeld door middel van schriftelijke aanwijzingen te laten plaatsvinden acht het hof een gepasseerd station. Het hof zal een omgangsregeling vaststellen en ziet – alles overziende – aanleiding tevens over te gaan tot het ambtshalve opleggen van een dwangsom om de nakoming van de omgangsregeling tussen de kinderen en de vader te bevorderen.
12.5.5.
Artikel 1:253a BW voorziet in het geval ouders gezamenlijk gezag hebben in de mogelijkheid voor de rechter om ambtshalve een dwangsom op te kunnen leggen bij niet-nakoming van een contactregeling. In dit geval is er echter geen sprake van gezamenlijk gezag, zodat artikel 1:377a BW van toepassing is. Het hof is van oordeel dat ook in die situatie de mogelijkheid bestaat ambtshalve een dwangsom op te kunnen leggen. Het hof verwijst hiertoe bijvoorbeeld naar de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 21 april 20201., waarin het volgende is bepaald: Het hof is (…) van oordeel dat het feit dat artikel 377a BW, anders dan artikel 253a BW, de rechter niet expliciet de bevoegdheid geeft om eventueel ambtshalve een door de wet toegelaten dwangmiddel op te leggen (…), niet betekent dat het opleggen van zo’n dwangmiddel, indien sprake is van een situatie ex artikel 377a BW, in het geheel niet mogelijk zou zijn. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van
17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:91) vloeit bovendien de uitdrukkelijke opdracht aan de rechter voort om als deze de gronden van de met het gezag belaste ouder om medewerking aan omgang te weigeren ongenoegzaam acht, alle passende maatregelen te nemen om de met gezag belaste ouder er alsnog toe te bewegen om alsnog medewerking te verlenen.’’
12.5.6.
Gelet op de jarenlange weigerachtige houding van de moeder om zonder gegronde reden het contact tussen de kinderen en de vader niet toe te staan en de twee eerder gegeven niet mis te verstane tussenbeschikkingen, acht het hof het verbinden van een dwangsom aan de omgangsregeling in dit geval een passende maatregel, ondanks dat dit niet tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is besproken. De moeder heeft geen invulling gegeven aan de verplichting die op grond van artikel 1:247 lid 3 BW op haar rust. Het (ambtshalve) opleggen van een dwangsom om daarmee de nakoming van de omgang te bevorderen acht het hof in lijn met het recht dat een ouder en een kind hebben om omgang met elkaar te hebben. Dit recht wordt gewaarborgd door artikel 8 EVRM, artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 Handvest van de Grondrechten van de EU.
12.5.7.
Voorts wijst het hof op de uitspraak van het hof Den Haag van 14 maart 2012,2.waarin voor wat betreft de ambtshalve toepassing onder andere wordt verwezen naar de Nota van de Minister van Justitie, vergaderjaar 2006-2007, Kamerstuk 30145, nr. 6, onder 4: “Indien het belang van het kind het noodzakelijk maakt om dwangmiddelen in te zetten, behoort hiervan uiteraard ook gebruik te worden gemaakt. Om een en ander tot uitdrukking te brengen, is de redactie van artikel 1:253a BW (nieuw) aangepast. Door de wijziging die is opgenomen in de bijgevoegde nota van wijziging, geeft de wettekst nu met zoveel woorden aan dat de rechter een door de wet toegelaten dwangmiddel kan opleggen, dit eventueel ook ambtshalve, en voorts kan bevelen dat de beschikking met de sterke arm ten uitvoer kan worden gelegd. (…)Dit creëert geen nieuwe wettelijke sanctiemogelijkheden, maar het expliciet opnemen van de mogelijkheid tot het opleggen van een dwangmiddel kan er wel aan bijdragen dat de zorg- of omgangsregeling in meer gevallen wordt nageleefd.”
Het hof Den Haag concludeert vervolgens: “De minister maakt in de nota voor wat betreft de ambtshalve toepassing van de in artikel 1:253a lid 5 BW bedoelde dwangmiddelen geen onderscheid tussen het vaststellen van een zorgregeling (bij gezamenlijk gezag) en een omgangsregeling (bij éénoudergezag), hetgeen het hof ook juist voor komt. De wetgever heeft niet de bedoeling gehad de omgangssituatie in dit opzicht anders te behandelen dan de situatie waarin een zorgregeling dient te worden vastgesteld of nagekomen.”
12.6.
Gelet op het voorgaande zal het hof beslissen als volgt. Het hof zal een omgangs-regeling vaststellen waarbij [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] omgang hebben met de vader één keer in de drie weken gedurende twee uur, onder begeleiding van een door de GI aan te wijzen instantie in een door de GI aan te wijzen plaats (mede gelet op de voorgenomen verhuizing van de moeder). De omgang dient voor de eerste keer plaats te vinden vóór 21 maart 2022. Het hof laat de regie bij de GI voor de verdere invulling en mogelijke uitbreiding van deze regeling. Het hof zal zoals hierboven aangegeven een dwangsom verbinden aan de omgangsregeling van € 50,- voor iedere keer dat de moeder niet meewerkt aan een omgangsmoment, met een maximum van € 1.000,-. Het hof zal, gelet op de aard van de procedure, de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
13. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 15 april 2019;
en opnieuw rechtdoende:
stelt de volgende omgangsregeling vast tussen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de vader:
- -
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben één keer in de drie weken gedurende twee uur onder begeleiding van een door de GI aan te wijzen instantie en in een door de GI aan te wijzen plaats omgang met de vader, waarbij het eerste omgangsmoment dient plaats te vinden voor 21 maart 2022;
- -
de GI krijgt de verdere regie voor de invulling en mogelijke uitbreiding van deze regeling;
veroordeelt de moeder tot betaling aan de vader van een dwangsom van € 50,- per keer dat de moeder in gebreke blijft mee te werken aan de omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , tot een maximum van € 1.000,-.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, C.D.M. Lamers en E.M.C. Dumoulin en is in het openbaar uitgesproken door mr. E.A.M. Scheij op 20 januari 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑01‑2022
Hof Den Haag, 14 maart 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:CA1130.
Uitspraak 21‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Omgangsregeling.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 21 januari 2021
Zaaknummer: 200.262.303/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/259347 / FA RK 19-148
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen,
tegen
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.P.F. Rober.
Deze zaak gaat over:
- -
[minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2007;
- -
[minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2009;
- -
[minderjarige 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2011.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
de stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
regio Zuid Limburg, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuid-Oost Nederland,
vestiging: [vestiging]
hierna te noemen: de raad.
6. De beschikking van 18 juni 2020
Bij die beschikking heeft het hof de GI verzocht om voor de pro forma datum van 20 augustus 2020 rapport en advies uit te brengen aan het hof met betrekking tot een plan van aanpak waarin - kort gezegd - beschreven wordt hoe de weg naar positiebepaling van de vader in het leven van de kinderen er uit gaat zien.
7. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
7.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief van de GI van 12 augustus 2020, ingekomen bij het hof op 28 oktober 2020;
- de brief van de raad van 16 november 2020, ingekomen bij het hof op 17 november 2020;
- het V8-formulier van de advocaat van de vader van 30 november 2020, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V8-formulier van de advocaat van de moeder van 1 december 2020, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
8. De verdere beoordeling
8.1.
De GI heeft een plan van aanpak opgesteld en voorgesteld dat Axnaga als zorgaanbieder ingeschakeld wordt om tot herstel van het contact tussen de vader en de kinderen te komen. Axnaga zal de omgangsmomenten voorbereiden, begeleiden en evalueren. De GI acht het wenselijk dat de vader naast het traject bij Axnaga professionele hulpverlening voor zichzelf zoekt. De moeder heeft reeds individuele hulpverlening en het is van belang dat zij deze ondersteuning blijft accepteren. De GI heeft van de moeder niet het door haar verzochte voorstel voor omgang tussen de kinderen en de vader ontvangen, ondanks herhaalde verzoeken van de GI hiertoe. De kinderen dienen volgens de GI door de moeder te worden gestimuleerd om met de vader in contact te komen. Wanneer de kinderen de ruimte voelen om aan te geven of zij wel of niet willen gaan, dan voorziet de GI dat de nodige omgangsmomenten niet zullen plaatsvinden, vanwege de loyaliteit van de kinderen richting de moeder.
8.2.
De moeder, de vader en de raad hebben vervolgens in de onder 7.1. genoemde brieven aangegeven in te stemmen met het plan van aanpak van de GI.
8.3.
Het hof ziet aanleiding de verwijzing naar Axnaga vast te leggen in een tussen-beschikking. Dit is mede ingegeven vanwege het feit dat er bij het hof sterke twijfels zijn gerezen over de intrinsieke motivatie van de moeder haar medewerking te verlenen aan een traject tot contactherstel tussen de kinderen en de vader. Zoals het hof in de tussen-beschikking van 18 juni 2020 reeds uitvoerig heeft beschreven is het het hof niet ontgaan dat de moeder uiterst negatief spreekt over de vader, dit doet in het bijzijn van de kinderen en dat zij de kinderen niet motiveert contact te hebben met de vader. Het hof heeft daarbij tevens aangegeven dat het eerst aan de moeder is stappen te zetten om het tij te kunnen keren. In de afgelopen drie jaren is er geen verandering gekomen in de houding van de moeder en blijft zij achter de stellingname van de kinderen staan, wanneer de kinderen aangeven geen contact met de vader te willen.
Hoewel de moeder in haar laatste schrijven aan het hof heeft aangegeven een neutrale houding te hebben ten aanzien van het plan van aanpak van de GI, heeft het hof gelet op de lange voorgeschiedenis zeker niet zonder meer de overtuiging dat de moeder haar houding zal veranderen, de kinderen zal motiveren en blijvend haar medewerking zal verlenen aan het traject bij Axnaga. Het gaat hierbij om medewerking aan het op gang brengen van (begeleide) omgangscontacten. Het hof doet echter een dringend beroep op de moeder zich tot het uiterste in te spannen deze medewerking in het belang van de kinderen wel te verlenen.
8.4.
Gelet op het voorgaande zal het hof de zaak verwijzen naar Axnaga teneinde het door de GI voorgestelde traject te kunnen doorlopen. Het hof zal de zaak aanhouden voor de duur van 6 maanden, teneinde de resultaten van het verloop af te wachten. Het hof verwacht van de GI uiterlijk 2 weken voorafgaand aan de nader te noemen pro forma datum het hof schriftelijk te informeren over stand van zaken, waarna partijen de gelegenheid krijgen binnen twee weken schriftelijk te reageren op het schrijven van de GI.
8.5.
Op grond van het vorenstaande zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden.
9. De beslissing
Het hof:
bepaalt dat de omgangsregeling tussen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de vader, voorlopig, tot daarover nader wordt beslist zal plaatsvinden onder begeleiding van Axnaga, waarbij de invulling van de omgang wordt bepaald door en overgelaten aan Axnaga;
verzoekt Axnaga, al dan niet via de GI, het hof uiterlijk twee weken vóór de pro forma datum schriftelijk te informeren over de resultaten van het traject bij Axnaga, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de advocaten van partijen en de raad;
verzoekt de advocaten van partijen en de raad uiterlijk op de pro forma datum schriftelijk te reageren op het schrijven van de GI;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt iedere verdere beslissing aan tot 21 juli 2021 pro forma, in afwachting van het schrijven van de GI, de raad en partijen.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.A.R.M. van Leuven en is door mr. P.P.M. van Reijsen in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 18‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Omgangsregeling. De moeder geeft al vele jaren geen invulling aan haar plicht – als enig gezagsdrager – de ontwikkeling van de band van haar kinderen met de vader te stimuleren. De GI dient nu met een concreet plan van aanpak te komen op welke wijze de vader een plek in het leven van de kinderen dient te krijgen.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 18 juni 2020
Zaaknummer: 200.262.303/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/259347/FA RK 19-148
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.P.F. Rober.
Deze zaak gaat over:
[minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2007;
[minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2009;
[minderjarige 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2011.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
de stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
regio Zuid Limburg, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuid-Oost Nederland,
vestiging: [vestigingsplaats]
hierna te noemen: de raad.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 15 april 2019.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 juli 2019, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de verzoeken als gedaan in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, althans een omgangsregeling in goede justitie te bepalen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 8 augustus 2019, heeft de moeder verzocht de verzoeken van de vader af te wijzen als ongegrond en onbewezen, dan wel in het belang van de minderjarige kinderen een dusdanige regeling vast te stellen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 9 april 2019;
- -
de brief van de GI d.d. 9 augustus 2019, ingekomen op 13 augustus 2019;
- -
het V8 formulier d.d. 18 februari 2020 van de advocaat van de moeder met bijlagen inzake het kindgesprek, waarvoor de kinderen eerder, in april 2020, waren opgeroepen;
- -
het V6 formulier d.d. 3 juni 2020 van de advocaat van de vader met bijlagen, waaronder de pleitnotitie van de advocaat van de vader.
2.4.
De meervoudige kamer van het hof heeft de zaak op grond van artikel 16, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verwezen naar de enkelvoudige kamer. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 juni 2020 via Skype for Business. Tijdens de mondelinge behandeling zijn gehoord:
- -
de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- -
de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- -
de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- -
de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.1.
Het hof heeft de voornoemde minderjarigen in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. Zij hebben hiervan gebruik gemaakt door het hof ieder afzonderlijk een brief te sturen, gedateerd 30 april 2020. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van die brieven zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
3. De beoordeling
3.1.
Uit de reeds geruime tijd geleden beëindigde relatie tussen de moeder en de vader zijn geboren:
- -
[minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2007 (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- -
[minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2009 (hierna te noemen: [minderjarige 2] );
- -
[minderjarige 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2011 (hierna te noemen: [minderjarige 3] ).
3.2.
De moeder is belast met het gezag over de kinderen. De kinderen wonen bij de moeder. De vader heeft de kinderen erkend.
3.3.
De kinderen staan sinds 1 augustus 2017 onder toezicht van de GI, welke maatregel steeds werd verlengd en nog altijd voortduurt.
3.4.
De rechtbank heeft in het verleden, bij beschikking van 17 augustus 2017, een eerder verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen afgewezen. De overweging van de rechtbank luidde toen:
In de zeer recent (op 1 augustus 2017) uitgesproken ondertoezichtstelling van de kinderen is, mede gelet op het verzet van de moeder tegen die ondertoezichtstelling, niet alleen veel werk voor de gezinsvoogd aan de winkel om de ernstige ontwikkelingsbedreiging van de kinderen te verzachten of te verminderen maar is ook te verwachten dat daarmee geruime tijd gemoeid zal zijn. Dat leidt er toe dat in redelijkheid niet te verwachten is dat de gezinsvoogd er binnen afzienbare tijd aan toe zal komen om de moeder èn de kinderen in een positie te brengen dat de kinderen klaar zijn om een reguliere omgang met hun vader te beproeven. Bij die stand van zaken dient het verzoek van de vader te worden afgewezen.
3.5.
Bij de bestreden beschikking van 15 april 2019 heeft de rechtbank het verzoek van de vader om een omgangsregeling te treffen opnieuw afgewezen. Overwogen wordt dat de kinderen een turbulente periode hebben door gemaakt. De kinderen hebben al vijf jaar geen contact meer met de vader, op een sporadische ontmoeting na. Zij geven aan niet open te staan voor contact. De vader heeft nauwelijks onderbouwd dat hij in staat is tot een adequate omgang met zijn kinderen; hij stelt te zijn veranderd en wil een minimale omgang om mee te starten. Op geen enkele wijze lijkt de vader daarbij stil te staan bij het belang van de kinderen, aldus de rechtbank. Ter voorbereiding kan de vader af en toe een kaartje sturen naar de GI die dan zo de kinderen kan voorbereiden op een contactherstel, zo nodig onder professionele begeleiding van de hulpverlening. Het is aan de GI om in te schatten wanneer de kinderen hiervoor klaar zijn.
3.6.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.1.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan.
De vader heeft gehoor gegeven aan de oproep van de rechtbank om een brief te schrijven aan de kinderen. Daar reageerden zij aanvankelijk positief op. De vader begrijpt niet waarom [minderjarige 1] boos en teleurgesteld is. Het incident dat wordt aangehaald wordt onjuist beschreven. De herinnering die er aan wordt toegedicht kan niet van de minderjarige zelf zijn, gelet op haar leeftijd toen het zou hebben plaats gevonden. Rust in de thuissituatie van de moeder is er niet. Als die rust als voorwaarde voor omgang steeds maar overeind blijft zal er nooit omgang tussen de vader en de kinderen komen. De vader heeft het belang van de kinderen voor ogen en het raakt hem enorm dat hij verstoken is van enig contact met hen. De vader accepteert dat de kinderen bij de moeder wonen; hij acht het voor de kinderen ook van belang dat hij een positie in hun leven krijgt. Zijn situatie is stabiel. Hij heeft een eigen woonruimte, zijn leven is op orde.
3.7.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
De kinderen willen geen contact met de vader. De moeder stelt zich in dit opzicht op achter de kinderen. De vader heeft nog altijd niet aangetoond dat hij in staat is tot omgang. Bij de moeder is de situatie zo dat de kinderen daar veilig verblijven: er is geen sprake van een
uithuisplaatsing. De moeder wijst er voorts op dat de vader zijn eigen ruiten heeft ingegooid bij de kinderen door onaangekondigd met zijn zus aan de deur te verschijnen. Dat heeft geen
goed gedaan. Wat er aan opening was heeft de vader zelf teniet gedaan. Als er naar contact
wordt toegewerkt dient de eerste stap te zijn dat de vader aan de GI laat zien dat hij in staat is tot omgang. Pas daarna kan worden overgegaan tot inzet van een hulpverleningsinstantie.
3.8.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling het volgende geadviseerd.
De kinderen hebben een negatief beeld over hun vader, ingegeven door angst. Alles rondom hem lijkt ingegeven te zijn door angst. Dat is kwalijk voor een gezonde ontwikkeling. Stapsgewijs dienen de kinderen begeleid te worden in het toewerken naar een ander beeld en naar het kennis maken met de vader. De GI dient daarin het voortouw te nemen, deels zelf, deels door inschakeling van hulpverlening. Wellicht kan ook het netwerk van de vader een rol vervullen bij de eerste keren dat er contact is.
3.9.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling het navolgende geadviseerd.
Er dient een tijdspad te komen: hoeveel ruimte en tijd hebben de kinderen nodig, dat dient te worden uitgezocht. Aansluitend dient te worden ingezet op een laagdrempelige kennismaking met de vader. De GI geeft de voorkeur aan inschakeling van professionele hulpverlening, boven inzet of gebruikmaking van netwerk aan de zijde van de vader. Gedacht wordt aan Axnaga.
4. Het hof overweegt als volgt.
4.1.
Het is het hof niet ontgaan dat de moeder haar standpunt dat de kinderen geen contact met de vader willen met nadruk naar voren brengt, dat zij daar achter staat, en ook vanuit haar eigen visie op de vader uiterst negatief over hem spreekt. Er is bij de moeder geen enkele ruimte om, juist ook bij haar zelf, enige verandering ten opzichte van het onderwerp: de plaats van de vader in het leven van de kinderen, te creëren. Het hof heeft de moeder tijdens de mondelinge behandeling voorgehouden dat het - vanuit het gezag dat zij alleen over de kinderen draagt - haar plicht is de ontwikkeling van de banden van haar kinderen met de vader te bevorderen (artikel 1:247 lid 3 Burgerlijk Wetboek). Het hof stelt vast dat de moeder tenminste al vanaf 2017 geen invulling geeft aan deze verplichting. Gedurende de eerste jaren van de ondertoezichtstelling mocht zij zich allereerst richten op herstel van de situatie in haar eigen gezin. De moeder is nu drie jaren verder en er is nog geen zicht op een veranderende opstelling van de moeder ten opzichte van dit onderwerp.
4.2.
Het hof is in deze kwestie van oordeel dat (ook) sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van de kinderen. Zij hebben een uiterst negatief vaderbeeld. Door de lange tijd die inmiddels verstrijkt en waarin dat negatieve beeld steeds hardnekkiger lijkt te worden, terwijl er geen objectieve aanknopingspunten zijn die de beeldvorming begrijpelijk of verontschuldigbaar maken, wordt het keren van deze ernstige ontwikkelingsbedreiging ook in toenemende mate complex. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het niet eerst aan de vader is om stappen te zetten. Het is allereerst de moeder die een opening dient te bieden aan de GI en de vader om al dan niet gefaseerd en, al dan niet met hulpverlening, de weg naar positiebepaling van de vader in het leven van de kinderen op te gaan. Indien de moeder dat niet kan, of daartoe niet bereid is zal de GI dienen in te grijpen, desnoods middels een tijdelijke uithuisplaatsing, al of niet gecombineerd met een gezinsopname, teneinde de al jaren bestaande impasse te doorbreken.
4.3.
Het hof verwacht van de GI binnen twee maanden na afgifte van deze beschikking een concreet plan van aanpak, waarin de diverse stappen die gezet zullen worden zullen zijn beschreven. Uit dat plan dient duidelijk te worden of het de moeder zal lukken bij de
ingezette weg aan te sluiten en die te ondersteunen. Tevens dient dat ten aanzien van de
vader te worden beschreven. De ouders en de raad zullen in de gelegenheid gesteld worden hun visie op het plan van de GI kenbaar te maken binnen vier weken nadat de GI het plan van aanpak bij het hof zal hebben ingediend, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de advocaten van ouders en de raad.
4.4.
Op grond van het vorenstaande zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden tot 20 augustus 2020 in afwachting van berichtgeving van de GI.
5. De beslissing
Het hof:
verzoekt de GI tijdig vóór de hierna te noemen pro forma datum rapport en advies uit te brengen aan het hof, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raadslieden van partijen en de raad;
houdt iedere verdere beslissing aan tot PRO FORMA 20 augustus 2020.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.A.R.M. van Leuven, en is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.