Hof Arnhem-Leeuwarden, 21-04-2020, nr. 200.215.096/01
ECLI:NL:GHARL:2020:3406
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
21-04-2020
- Zaaknummer
200.215.096/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:3406, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑04‑2020; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2019:7058, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 29‑08‑2019; (Tussenbeschikking)
ECLI:NL:GHARL:2018:869, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑01‑2018; (Tussenbeschikking)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2020-0120
Uitspraak 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Hof verbindt ambtshalve een dwangsom aan nakoming van de omgangsregeling door de moeder, ook al geeft de wet deze bevoegdheid niet expliciet aan de rechter.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.215.096/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 339079)
beschikking van 21 april 2020
inzake
[verzoekster] ,
wonende op een geheim adres,verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
thans zonder advocaat,
en
[verweerder] ,
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verder te noemen: de GI.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Voor het verloop van het geding tot 29 augustus 2019 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikkingen van 23 januari 2018, 27 maart 2018 en 29 augustus 2019.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een brief van de GI van 28 februari 2020 met productie(s);
- een brief van de moeder van 4 maart 2020 met productie(s).
2. De motivering van de beslissing
2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van
29 augustus 2019, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
Het hof heeft in die beschikking onder meer overwogen dat het voor (de ontwikkeling van) [de minderjarige] van belang is dat zij weet wie haar vader is en dat daarom het contact met de vader op korte termijn alsnog tot stand dient te worden gebracht waarbij de omgang gefaseerd en onder begeleiding van de GI moet worden opgebouwd. Het hof heeft daarbij overwogen dat er geen contra-indicaties zijn om uiteindelijk te komen tot een frequentie en duur van de omgang zoals door de rechtbank in de bestreden beschikking bepaald.
Het hof achtte het aangewezen om, alvorens een definitieve beslissing te geven, geïnformeerd te worden over het verloop van de (opbouw van de) omgang.
Het hof heeft daarom de beslissing op het verzoek van de moeder in hoger beroep aangehouden en bepaald dat de GI tot opbouw van de omgang kan overgaan tot uiteindelijk een (onbegeleide) omgang tussen de vader en [de minderjarige] van eenmaal per veertien dagen, twee uren. Het hof heeft de moeder opgedragen onvoorwaardelijk haar medewerking te verlenen aan de omgang tussen de vader en [de minderjarige] .
2.3
Uit de informatiebrief van de GI van 28 februari 2020 blijkt dat de GI meerdere malen tevergeefs heeft geprobeerd om in contact te komen met de moeder; er is gebeld, er zijn voicemailberichten ingesproken en er hebben onverwachtse huisbezoeken plaatsgevonden.
Omdat de moeder ook niet reageerde op contactverzoeken, heeft de GI op 17 januari 2020 een vooraankondiging schriftelijke aanwijzing aan haar verzonden. Vervolgens heeft er op
31 januari 2020 een gesprek plaatsgevonden bij de GI en is met de moeder afgesproken dat er op 21 februari 2020 een huisbezoek zou plaatsvinden waarbij de gezinsvoogd [de minderjarige] zou zien. Er zou dan ook een door de gezinsvoogd begeleide omgang met de vader plaatsvinden.
De afspraak op 21 februari 2020 is door de moeder afgezegd en het is niet gelukt om een nieuwe afspraak te maken. De GI heeft hierdoor geen zicht gekregen op de opvoedsituatie
bij moeder. Wel heeft de school van [de minderjarige] bij de GI aangegeven zorgen te hebben over het gedrag van [de minderjarige] . De GI heeft het contact tussen [de minderjarige] en haar vader nog niet tot stand kunnen brengen. De GI is daarom voornemens om spoedig een schriftelijke aanwijzing aan de moeder te geven. De GI pleit voor stevige externe druk in de vorm van het opleggen van een dwangsom teneinde de moeder te bewegen om de omgang tussen vader en [de minderjarige] te doen plaatsvinden.
2.4
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de vader en de raad voor de kinderbescherming niet gereageerd op de informatiebrief van de GI. De moeder heeft bij brief van 4 maart 2020 gereageerd. Volgens de moeder is [de minderjarige] een sociale meid met veel vriendinnetjes die het erg goed doet op school. De moeder herkent de door de school geuite zorgen niet. Volgens de moeder heeft zij het geplande tweede gesprek (op 21 februari 2020) moeten afzeggen omdat zij ziek was en is er geen sprake van dat zij geen nieuwe afspraak wilde maken.
2.5
Het hof overweegt naar aanleiding van het vorenstaande als volgt.
Het hof acht de stelling van de moeder, dat zij niet onwillig is om mee te werken aan afspraken met de GI om tot omgang tussen de vader en [de minderjarige] te komen, ongeloofwaardig. Uit de jarenlange voorgeschiedenis zoals die blijkt uit het dossier, blijkt het tegendeel.
Het hof constateert dat het nog steeds niet is gelukt om de in de bestreden beschikking van 30 januari 2017 vastgestelde omgangsregeling tot uitvoering te brengen, terwijl meermalen en door verschillende instanties is geoordeeld dat dit in het belang van [de minderjarige] is.
Het is zelfs niet gelukt om de bij beschikking van 29 augustus 2018 vastgestelde minimale (opbouw van de) omgang van een half uur per maand tot stand te brengen.
Inmiddels heeft er al meer dan drie jaar geen omgang plaatsgevonden als gevolg van het gedrag en de weerstand van de moeder.
Het hof acht het onverkort in het belang van [de minderjarige] dat er in het kader van de ondertoezichtstelling (die inmiddels in verlengd tot 18 juni 2020) verder wordt gewerkt aan het tot stand brengen van het contact tussen vader en [de minderjarige] . Nu er geen contra-indicaties zijn gebleken voor contact tussen de vader en [de minderjarige] , zal het hof het verzoek van de moeder in hoger beroep afwijzen. De door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde omgangsregeling (van twee uur per veertien dagen zonder begeleiding op een openbare locatie) blijft daardoor in stand. Het hof wijst de moeder er nogmaals met klem op dat zij hieraan haar medewerking dient te verlenen.
2.6
De GI heeft in haar brief van 28 februari 2020 gepleit voor het opleggen van een dwangsom aan de nakoming van de omgangsregeling door de moeder.
Het hof stelt voorop dat dit niet kan worden opgevat als een verzoek ex artikel 611a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, nu een dergelijk verzoek, dat voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan, gelet op de strekking van de betreffende bepaling, is voorbehouden aan de partijen die direct betrokken zijn bij (de uitvoering van) het geschil.
Het hof is echter, anders dan in de schorsingszaak eerder is overwogen, van oordeel dat het feit dat artikel 377a BW, anders dan artikel 253a BW, de rechter niet expliciet de bevoegdheid geeft om eventueel ambtshalve een door de wet toegelaten dwangmiddel op
te leggen (mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet), niet betekent dat het opleggen van zo’n dwangmiddel, indien sprake is van een situatie ex artikel 377a BW,
in het geheel niet mogelijk zou zijn. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:91) vloeit bovendien de uitdrukkelijke opdracht aan de rechter voort
om als deze de gronden van de met het gezag belaste ouder om medewerking aan omgang te weigeren ongenoegzaam acht, alle passende maatregelen te nemen om de met gezag belaste ouder er alsnog toe te bewegen om alsnog medewerking te verlenen. In lijn met deze uitspraak en onder verwijzing naar overweging 2.5 acht het hof een dwangsom bij
niet-nakoming zoals de rechtbank heeft bepaald in het belang van [de minderjarige] .
3. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen en deels op andere gronden, bekrachtigen.
4. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
30 januari 2017, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, A.W. Beversluis en M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 21 april 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 29‑08‑2019
Inhoudsindicatie
In tussen ouders gevoerde procedure over de omgangsregeling wordt de GI op verzoek aangemerkt als belanghebbende (i.p.v. informant) gelet op de doelen van de inmiddels uitgesproken ondertoezichtstelling.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.215.096/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/339079 / FL RK 13-495)
beschikking van 29 augustus 2019
inzake
[verzoekster] ,
wonende op een geheim adres,verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
thans zonder advocaat,
en
[verweerder] ,
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming & Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verder te noemen: de GI.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Voor het verloop van het geding tot 27 maart 2018 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikkingen van 23 januari 2018 en 27 maart 2018.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een brief van de moeder van 10 oktober 2018 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van
12 oktober 2018 met productie(s);
- een beschikking van rechtbank Midden-Nederland van 18 december 2018, toegezonden door de raad en ingekomen bij het hof op 28 februari 2019;
- een brief van de GI van 26 maart 2019 met productie(s).
1.3
Op 15 juli 2019 is de mondelinge behandeling voortgezet. De vader en de moeder zijn in persoon verschenen. Namens de raad is, in het kader van zijn adviserende taak, de heer
[B] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [C] en mevrouw [D] .
2. De motivering van de beslissing
2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van
27 maart 2018, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof de beslissing aangehouden in afwachting van de bevindingen van het door de raad te verrichten onderzoek naar de vraag of (opnieuw) een beschermende maatregel is geïndiceerd. De raad is verzocht om het hof zo spoedig mogelijk en uiterlijk op 27 juni 2018 te informeren omtrent zijn bevindingen.
2.3
Uit de stukken van de raad, die op 16 oktober 2018 bij het hof zijn binnengekomen, blijkt dat de raad de kinderrechter heeft verzocht om [de minderjarige] onder toezicht te stellen voor de duur van twaalf maanden. Bij beschikking van 18 december 2018 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 18 december 2018 tot 18 december 2019.
2.4
Het hof heeft de GI opgeroepen als informant. De GI heeft hiertegen ter zitting van
het hof bezwaar gemaakt en verzocht om als belanghebbende te worden aangemerkt.
Gelet op de doelen van de ondertoezichtstelling, die blijkens de beschikking van
18 december 2018 mede zien op het belang van [de minderjarige] dat zij weet wie haar vader is en
het contact met haar vader, zal het hof de GI in deze procedure alsnog als belanghebbende aanmerken.
2.5
Tijdens de mondelinge behandeling ter zitting van het hof op 15 juli 2019 is naar voren gekomen dat het de GI - na meerdere pogingen daartoe - niet is gelukt om in contact
te komen met de moeder. De moeder reageert niet op brieven of voicemailberichten.
De GI heeft daardoor nog geen zicht op de opvoedsituatie bij de moeder en het contact tussen [de minderjarige] en haar vader nog niet tot stand kunnen brengen. De GI heeft het hof ter zitting verzocht een richtinggevende beschikking te geven wat betreft de (opbouw van de) omgang tussen [de minderjarige] en haar vader.
2.6
Gebleken is dat de moeder (nog steeds), tegen alle professionele adviezen in, halsstarrig de omgang tussen [de minderjarige] en haar vader frustreert. De moeder blijft naar het verleden van de vader wijzen, draagt geen actuele argumenten aan voor het weigeren van contact tussen [de minderjarige] en haar vader en staat niet open voor het bijstellen van haar mening
en om te kijken naar zijn huidige situatie, waarin niet is gebleken van belemmeringen voor contact met [de minderjarige] . De moeder houdt vast aan het negatieve beeld van de vader dat zij door ervaringen in een (ver) verleden heeft en staat niet open voor hulpverlening om haar te helpen haar weerstand te overwinnen. Hierdoor ontneemt zij [de minderjarige] de mogelijkheid om haar vader te leren kennen. Omdat het voor (de ontwikkeling van) [de minderjarige] van belang is dat zij weet wie haar vader is, dient naar het oordeel van het hof het contact met de vader op korte termijn alsnog tot stand te worden gebracht. Mede in aanmerking genomen dat [de minderjarige] al geruime tijd, zo'n drie jaar, geen contact heeft gehad met haar vader, dient de omgang gefaseerd en onder begeleiding van de GI te worden opgebouwd, te beginnen met een omgangsmoment van een half uur per maand. Daarbij is het aan de GI om een datum, tijdstip en locatie van de eerste omgangsmomenten te bepalen.
Het hof overweegt daarbij dat er vooralsnog bij het hof geen contra-indicaties zijn om uiteindelijk te komen tot een frequentie en duur van de omgang zoals door de rechtbank in
de bestreden beschikking bepaald. Het hof zal dan ook bepalen dat de GI, mits het belang van [de minderjarige] dit toelaat, tot opbouw van de omgang kan overgaan tot uiteindelijk een (onbegeleide) omgang tussen de man en [de minderjarige] van eenmaal per veertien dagen, twee uren.
De moeder is verplicht om onvoorwaardelijk haar medewerking aan de start en opbouw van de omgang te verlenen.
2.7
Het hof acht het aangewezen om, alvorens een definitieve beslissing te geven, geïnformeerd te worden over het verloop van de (opbouw van de) omgang. Het hof zal de zaak daarom (opnieuw) voor de duur van zes maanden aanhouden. Het hof verzoekt de GI een verslag op te maken van het verloop van de omgang en dit uiterlijk op 28 februari 2020 aan het hof toe te zenden. Partijen worden in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van twee weken na ontvangst van het verslag van de GI schriftelijk daarop te reageren waarna het hof in beginsel op de stukken zal beslissen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
stelt met ingang van heden totdat nader door het hof wordt beslist de volgende omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] vast:
- de vader heeft minimaal eenmaal per maand een half uur begeleide omgang met [de minderjarige] , op een door de GI te bepalen datum, tijdstip en locatie; onder regie van de GI kan de omgang in duur en frequentie worden uitgebreid zoals overwogen in 2.6;
draagt de moeder op onvoorwaardelijk haar medewerking te verlenen aan de omgang tussen de vader en [de minderjarige] ;
verzoekt de GI, uiterlijk op 28 februari 2020, of zoveel eerder als mogelijk en wenselijk, verslag uit te brengen over het verloop van de omgang;
stelt partijen in de gelegenheid om binnen een termijn van twee weken na ontvangst van het verslag van de GI schriftelijk daarop te reageren;
bepaalt dat de zaak nadien op de stukken zal worden afgedaan, tenzij het hof aanleiding ziet anders te beslissen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, A.W. Beversluis en M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 29 augustus 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 23‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Omgangsregeling. Moeder krijgt opdracht om een uitgewerkt plan voor het opstarten en uitvoeren van een omgangsregeling in het geding te brengen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.215.096/01
(zaaknummer rechtbank C/16/339079 / FL RK 13-495)
beschikking van 23 januari 2018
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.L. Lischer, kantoorhoudend te Lelystad,
en
[verweerder] ,
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 2 augustus 2013, 13 februari 2014, 8 oktober 2014, 9 maart 2016 en 30 januari 2017, onder meer uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 28 april 2017;
- een journaalbericht van mr. Lischer van 26 mei 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Lischer van 28 juni 2017 met productie(s).
2.2
Bij beschikking van 13 juni 2017 heeft het hof de werking van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 30 januari 2017 geschorst voor zover het de beslissing omtrent de dwangsom betreft.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 30 november 2017 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De vader is in persoon verschenen.
Namens de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) is de heer [B] verschenen.
2.4
Na de zitting is met toestemming van het hof op 14 december 2017 nog een journaalbericht van mr. Lischer van 13 december 2017 met productie(s) ontvangen.
3. De feiten
3.1
Uit de - in begin 2012 verbroken - affectieve relatie tussen partijen is [in]
2012 de minderjarige [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ) geboren. De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder oefent het eenhoofdig gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] woont samen met de moeder bij de grootouders (moederszijde).
3.2
De vader heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 26 februari 2013, - voor zover hier van belang - om vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] verzocht.
3.3
De moeder heeft daartegen verweer gevoerd.
3.4
Bij beschikking van 2 augustus 2013 heeft de rechtbank iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van de omgangsbegeleiding via het maatschappelijk werk.
3.5
Bij beschikking van 13 februari 2014 heeft de rechtbank iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van het mediation-traject van partijen en het rapport en advies van de raad.
3.6
De raad heeft de rechtbank bij rapport van 15 april 2014 geadviseerd - voor zover hier van belang - een begeleide omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] vast te stellen, conform het stappenplan van Stichting [C] en (naar het hof begrijpt:) iedere verdere beslissing aan te houden in afwachting van het verloop daarvan.
3.7
Bij beschikking van 8 oktober 2014 heeft de rechtbank een voorlopige omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] vastgesteld waarbij begeleide omgangsmomenten zullen plaatsvinden via Stichting [C] en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.8
Bij beschikking van 9 maart 2016 heeft de rechtbank een voorlopige omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] vastgesteld waarbij begeleide omgangsmomenten zullen plaatsvinden via de stichting Leger de Heils Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (LJ&R) en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.9
Bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 30 januari 2017 heeft de rechtbank een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vader vastgelegd van eenmaal per veertien dagen twee uur op een door partijen in overleg te bepalen openbare locatie, waarbij de overdracht plaatsvindt op die locatie en waarbij geen derden aanwezig zijn, zulks op straffe van een dwangsom van € 100,- per keer dat voormelde regeling niet wordt nagekomen met een maximum van € 5.000,-.
3.10
[de minderjarige] heeft van 8 september 2014 tot 8 september 2016 onder toezicht gestaan van LJ&R.
4. De omvang van het geschil
4.1
Tussen partijen is de omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vader in geschil.
4.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
30 januari 2017. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep ten aanzien van de omgangsregeling in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en primair te bepalen dat de verzoeken van de vader worden afgewezen en subsidiair dat de omgang tussen de vader en [de minderjarige] voor een zo lang mogelijke termijn wordt opgeschort, een en ander in afwachting van positieve ontwikkelingen in het leven van de vader, getoonde interesse van de vader in het leven van [de minderjarige] en eventueel een onderzoek naar de mogelijkheden voor omgang tussen de vader en [de minderjarige] , waarbij aan de belangen / bezwaren van alle partijen tegemoet wordt gekomen, alsmede te bepalen dat de vader daarbij zelf initiatief dient te tonen.
4.3
De vader heeft ter zitting verweer gevoerd.
5. De motivering van de beslissing
5.1
De rechter stelt op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.Ingevolge 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van
het kind, ofb. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, ofc. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met zijn ouder heeft doen blijken, ofd. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.2
Een kind heeft recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit recht wordt, wat betreft de niet met het gezag belaste ouder en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, gewaarborgd door artikel 8 het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (verder te noemen: EVRM) en artikel 1:377a lid 1 BW en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind en artikel 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden. Op de ouder die met het gezag is belast, rust ingevolge artikel 1:247 lid 3 BW de verplichting om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen.
5.3
Indien de rechter de gronden welke de met het gezag belaste ouder aanvoert om geen medewerking te verlenen aan de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling onvoldoende acht, dient hij op korte termijn alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen daaraan alsnog medewerking te verlenen.
Deze gehoudenheid berust op de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken (vgl. EHRM 17 april 2012, zaak 805/09). Van de rechter kan een actieve opstelling worden verlangd naarmate voor de weigering van de met het gezag belaste ouder minder - of zelfs geen - goede en voldoende aannemelijk gemaakte gronden worden aangevoerd (HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91).
5.4
Vast staat dat het de ouders niet is gelukt om de in de bestreden beschikking van
30 januari 2017 vastgestelde omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] tot uitvoering te brengen/op te starten. De moeder wijt dit aan de houding van de vader en maakt zich zorgen over de thuissituatie en omgeving van de vader. De moeder is er van overtuigd dat de vader zich begeeft in het drugscircuit. De raad heeft echter aangegeven hiervoor geen aanwijzingen te zien en ziet geen belemmeringen voor contact tussen de vader en [de minderjarige] . Het verzoek van de vader tot omgang dateert inmiddels van bijna vijf jaar geleden. Meermalen is geoordeeld dat het in het belang van [de minderjarige] is dat zij omgang met de vader heeft en er zijn vele hulpverleningstrajecten gestart, dan wel geprobeerd te starten. Desondanks is er geen bestendige omgangsregeling tot stand gekomen en heeft de vader [de minderjarige] slechts een enkele keer ontmoet en inmiddels al meer dan een jaar niet gezien. Dat dit een zware wissel op de vader heeft getrokken en hem in de weg heeft gestaan om tot een oplossing te komen, is dan ook enigszins begrijpelijk. Daar staat tegenover dat ook de moeder klem lijkt te zitten al dan niet onder invloed van haar netwerk en zich in deze onmachtig lijkt te voelen. Daarnaast spelen op sociale media gedane uitlatingen door partijen zelf of de mensen om hen heen ook een negatieve rol in het herstellen van het onderlinge vertrouwen. Het hof is echter van oordeel dat het in deze fase in het belang van [de minderjarige] is om de knoop door te hakken en ook nu feitelijk met de omgang te starten. Daarbij is het hof van oordeel dat het aan de moeder is om een concreet plan in te dienen hoe de omgang vorm kan gaan krijgen. Het hof heeft daarom ter zitting duidelijk gemaakt dat er omgang tussen [de minderjarige] en de vader dient te komen en heeft de moeder de opdracht gegeven om het hof binnen twee weken te berichten hoe de moeder de omgang tussen de vader en [de minderjarige] vorm zou gaan geven met daarbij concrete data van eens per drie weken anderhalf uur. Mr. Lischer heeft het hof per journaalbericht van 13 december 2017 vervolgens bericht dat Humanitas begeleide omgang niet aanbiedt in [A] en dat partijen zelf geen derden kenden die de omgang zouden kunnen begeleiden. Het hof blijft echter van oordeel dat de omgang tussen de vader en [de minderjarige] nu daadwerkelijk moet worden opgestart. Er zijn geen contra-indicaties voor contact tussen de vader en [de minderjarige] en de enige belemmering lijkt te liggen bij de weerstand van de moeder. Het hof zal daarom de zaak aanhouden en de moeder opnieuw de opdracht geven om een uitgewerkt plan voor het opstarten en uitvoeren van een omgangsregeling in het geding te brengen. In het plan dienen concrete data genoemd te worden, alsook de frequentie en de duur van de omgangsmomenten. Daarbij dient de moeder in het achterhoofd te houden dat het plan ook uitvoerbaar dient te zijn. Het hof zal de zaak vervolgens op de zitting van 7 maart 2018 om 12.15 uur opnieuw behandelen. Het hof zal voor deze zitting de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] heeft uitgevoerd, zijnde Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, als informant oproepen.
5.5
In afwachting van de volgende zitting acht het hof het van belang dat de moeder, nu er geen enkel contact tussen de vader en [de minderjarige] is, de vader over [de minderjarige] informeert. Voorop staat dat de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijf heeft en dat die ouder deze ouder raadpleegt. De moeder heeft ter zitting van het hof aangegeven dat zij de vader wel wil informeren over hoe het met [de minderjarige] gaat. Zij gaf aan dit eens per twee à drie maanden te willen doen per email en dat zij daarbij ook een recente foto van [de minderjarige] zal meesturen. Het hof heeft ter zitting vervolgens bepaald dat de moeder de vader eens per twee maanden dient te informeren en dat haar eerste mail (met foto van [de minderjarige] ) in december 2017 aan de vader verzonden moest worden. De vader heeft hiertoe ter zitting zijn e-mailadres medegedeeld. Ook het verloop van deze informatieplicht zal het hof ter zitting van 7 maart 2018 bespreken.
5.6
Het hof heeft beide partijen ter zitting meegegeven dat zij zich moeten onthouden van het doen van of laten doen van uitlatingen over elkaar of de zaak op sociale media en hun netwerk hiertoe ook op te roepen.
6. De slotsom
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen houdt het hof iedere beslissing aan.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
alvorens te beslissen:
bepaalt dat de moeder uiterlijk 21 februari 2018 een uitgewerkt plan in het geding dient te brengen voor het opstarten van de omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] , met daarin concrete data, plaatsen en de frequentie;
legt aan de moeder de plicht op om de vader elke twee maanden (en in het bijzondere geval ook tussentijds) per email informatie over [de minderjarige] te verstrekken en hem mede met behulp van telkens recente foto's en eventuele schoolrapporten van [de minderjarige] op de hoogte te houden van haar gezondheid en ontwikkeling;
houdt iedere verdere beslissing aan;
roept de moeder, de vader en de raad op voor het vervolg van de mondelinge behandeling op de zitting van 7 maart 2018 om 12.15 uur in het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 in Leeuwarden.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, J.G. Idsardi en S. Rezel, bijgestaan door mr. M. Koster als griffier, en is op 23 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.