HR, 27-01-2009, nr. 07/13602 H
ECLI:NL:PHR:2009:BH1026
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-01-2009
- Zaaknummer
07/13602 H
- LJN
BH1026
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH1026, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑01‑2009; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH1026
ECLI:NL:PHR:2009:BH1026, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑01‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH1026
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑12‑2007
- Wetingang
art. 457 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2009/81
Uitspraak 27‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Herziening.
27 januari 2009
Strafkamer
nr. 07/13602 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 31 januari 2007, nummer 21/000485-06, ingediend door mr. A.W. Grijseels, advocaat te Rotterdam, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 23 januari 2006 - de aanvrager ter zake van "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet tot een veroordeling zou hebben geleid, maar tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan wel tot vrijspraak, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat het DNA-profiel van de aanvrager ten onrechte niet uit de DNA-databank verwijderd was.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage ongegrond zal verklaren.
4. Achtergrond van de aanvrage
Bij de aanvrage is overgelegd een brief van 26 september 2007 van het Ressortsparket Arnhem gericht aan de aanvrager. Deze brief houdt onder meer in:
"Het opsporingsonderzoek in Uw zaak is gestart met een zogenaamde hit uit de DNA-databank van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI). Naar aanleiding van een vraag van het arrondissementsparket Rotterdam over de aanleiding van het onderzoek bleek het volgende:
In het kader van verdenking van een overval is op 18 februari 2002 wangslijmvlies van U afgenomen ter bepaling van Uw DNA-profiel. Op 14 april 2003 werd U van deze overval vrijgesproken, welk vonnis op 23 januari 2004 onherroepelijk werd. Uw DNA-profiel werd echter niet uit de DNA-databank verwijderd, hoewel dat, volgens de toepasselijke regels wel had gemoeten.
Vervolgens volgden op basis van Uw opgenomen DNA-profiel hits op sporen uit een woninginbraak van 7 maart 2005 te Amersfoort. U bent hiervoor veroordeeld door het Gerechtshof Arnhem.
Strikt genomen kan vastgesteld worden dat deze hits niet waren gevolgd als de regels gevolgd waren en Uw profiel na het onherroepelijk worden van de vrijspraak uit de DNA-databank was verwijderd geraakt.
Omdat in Uw zaak het vonnis onherroepelijk is, is een herzieningsprocedure de enige resterende mogelijkheid. Of de hiervoor genoemde omstandigheden voor de herzieningsrechter voldoende opleveren om te kunnen spreken van een nieuw feit, is uiteraard (nog) ongewis. Ik hecht er echter wel aan deze kwestie onder Uw aandacht te brengen. Een afschrift van deze brief zend ik per gelijke post naar Uw advocaat, heer Grijseels."
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijk-verklaring van een minder zware strafbepaling.
5.2.1. Het Hof heeft volstaan met het opmaken van een 'aantekening mondeling arrest' als bedoeld in art. 426 Sv. Het dossier waarover het Hof de beschikking had, bevat wettige bewijsmiddelen die tot bewijs van het tenlastegelegde hebben kunnen strekken. Voor die bewijsmiddelen wordt verwezen naar hetgeen de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder 5, 6 en 12 heeft vermeld.
5.2.2. De conclusie van de Advocaat-Generaal houdt met betrekking tot die bewijsmiddelen het volgende in:
"5. Hieronder geef ik het woordelijk opgeschreven verhoor met verdachte weer - voor zover relevant, en dat zijn vooral de gestelde vragen en de twee "confrontaties". De volgorde waarin tussen andere vragen het DNA-profiel van verzoeker ter sprake komt is in mijn ogen van belang voor de door Uw Raad te nemen beslissing. Het verhoor begint met de cautie.
"v(raag): wat weet jij van DNA?
a(ntwoord): ik weet dat dat 100 % bewijs is.
c(onfrontatie): Het is mij bekend dat van jou DNA is afgenomen,
v: hoe zit dat?
a: in 2002 is er van mij DNA materiaal afgenomen in verband met een overval die ik gedaan zou hebben. Ik heb die overval niet gedaan. Ik ben toen aangehouden en na drie maanden vrijgelaten.
v: weet je waar je nu bent?
a: In Amersfoort.
v: wanneer was je voor het laatst in Amersfoort?
a: ik denk 3 of 4 maanden geleden.
v: wat deed je toen in Amersfoort?
a: ik kwam naar een vriend van mij hier.
v: hoe heet die vriend?
a: hij heet [betrokkene 1]. (...)
v: waar woont [betrokkene 1]?
a: (...)
v: wat weet jij van een inbraak in Amersfoort?
a: ik heb 1 inbraak gepleegd in een huis in Amersfoort, samen met mijn vriend [betrokkene 1]. (...)
v: waarom hebben jullie die inbraak gepleegd?
a: (...)
v: hoe konden jullie binnen komen in dat huis?
a: mijn vriend [betrokkene 1] heeft de deur open gemaakt (...) Hij riep mij op een gegeven moment.
v: wat heb jij toen gedaan?
a: (...)
v: wat heb jij binnen gedaan in dat huis?
a: (...)
v: Wat heb jij uit dat huis meegenomen?
a: (...)
v: hoeveel geld heb jij voor de inbraak gekregen?
a: (...)
v: wat hebben jullie dan allemaal verkocht en aan wie?
a: (...)
c: jij verklaarde dat jij tijdens die inbraak op krukken liep. Er is een onderzoek in die woning geweest door de technische recherche. Die hebben bloed gevonden op een lichtknop in de hal. Dat bloed blijkt jouw DNA te hebben.
v: hoe komt dat bloed daar?
a: ik weet dat niet meer.
Er volgen dan nog passages over het inbrekersgerei, het uiterlijk van en verzoekers bekendheid met [betrokkene 1], zijn morele oordeel over de inbraak en de verblijfplaats van de gestolen sieraden. Verzoeker ondertekent zijn verklaring zonder enig voorbehoud.
6. Bij de politierechter in de arrondissementsrechtbank verklaart verzoeker, nadat hem de cautie is gegeven:
"Op 7 maart 2005 ben ik samen met een ander naar een woning te Amersfoort gegaan. Bij die woning aangekomen heeft die ander de deur van die woning met een breekijzer opengemaakt. Daarop ben ik samen met die ander die woning binnengegaan. Die ander heeft toen uit de woning goederen meegenomen, in ieder geval een fototoestel."
12. (...) In de bewijsconstructie die de politierechter aan de bewezenverklaring ten grondslag legt speelt het DNA-profiel - anders dan betoogd - in het geheel geen rol, maar is het, naast de aangifte, de bekennende verklaring van verzoeker ter terechtzitting die het fundament vormt voor het bewezen daderschap van verzoeker. (...) "
5.3. In de aanvrage ligt het standpunt besloten dat het in de DNA-databank opgeslagen DNA-profiel van de aanvrager ten onrechte niet is vernietigd, dat de DNA-hit daarom niet aan de aanvrager had mogen worden voorgehouden en dat de aanvrager geen bekentenis zou hebben afgelegd als hij destijds ermee bekend was geweest dat zijn DNA-profiel ten onrechte niet uit de DNA-databank was verwijderd.
De Hoge Raad verstaat de aanvrage aldus dat het Openbaar Ministerie om die reden niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in de vervolging, althans de aanvrager had behoren te worden vrijgesproken.
5.4. Bewijsuitsluiting als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg kan uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en voorts door de onrechtmatige bewijsgaring een (belangrijk) strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Zulks moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376, rov. 3.6.4-3.6.5).
5.5.1. Aannemelijk is dat het Hof de DNA-hit niet voor het bewijs van het strafbare feit heeft gebezigd, gelet op de bekennende verklaringen van de aanvrager. In de aanvrage worden geen omstandigheden van feitelijke aard aangevoerd die het vermoeden kunnen wekken dat de inhoud van die verklaringen niet op waarheid zou berusten.
5.5.2. Niet aannemelijk is dat het Hof de verklaringen van de aanvrager als onrechtmatig verkregen van het bewijs zou hebben uitgesloten op de enkele thans aangevoerde grond dat de aanvrager voorafgaand aan zijn eerste verklaring de - naar achteraf moet worden aangenomen: onregelmatige - DNA-hit is voorgehouden. Die (bekennende) verklaring is weliswaar afgelegd nadat de aanvrager was gevraagd wat hij van DNA wist en nadat hij was geconfronteerd met de mededeling dat de verbalisant bekend was met de omstandigheid dat er ooit DNA van de aanvrager is afgenomen, maar de desbetreffende DNA-hit is pas aan de aanvrager voorgehouden nádat hij een bekennende verklaring had afgelegd. Bovendien is de aanvrager vóór de aanvang van het verhoor medegedeeld dat hij niet verplicht was tot antwoorden, terwijl niet is aangevoerd - en daarvoor in het dossier ook geen enkel aanknopingspunt is te vinden - dat de aanvrager daarbij (doelbewust) zou zijn misleid omtrent de thans aangenomen onregelmatigheid van de DNA-hit.
5.6. Het vorenstaande brengt mee dat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat, ware het Hof destijds ermee bekend geweest dat het DNA-profiel van de aanvrager ten onrechte niet vernietigd was, de bekennende verklaringen van de aanvrager zouden zijn uitgesloten van het bewijs en de aanvrager zou zijn vrijgesproken.
5.7. Nu de aanvrage niets bevat op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat door het niet vernietigen van het DNA-profiel van de aanvrager doelbewust of met grove veronachtzaming van zijn belangen is tekortgedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak, levert het aangevoerde ook niet het ernstig vermoeden op dat, ware het Hof hiermee bekend geweest, dit zou hebben geleid tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
5.8. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 27 januari 2009.
Mr. H.A.G. Splinter-van Kan is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Conclusie 27‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Herziening.
Mr Jörg
Nr. 07/13602 H
Zitting 4 november 2008
Conclusie inzake:
[Aanvrager=verzoeker]
1. Het gerechtshof te Amsterdam zitting houdend in Arnhem heeft verzoeker bij arrest van 31 januari 2007 wegens diefstal met braak veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf en heeft de vordering van de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaard. Het arrest is door uitreiking van de verstekmededeling in persoon op 27 april 2007 op 12 mei 2007 onherroepelijk geworden.
2. Namens verzoeker heeft mr. drs. A.W. Grijseels, advocaat te Rotterdam, een aanvraag voor herziening tot de Hoge Raad gericht.
3. De voorgeschiedenis van deze zaak is als volgt. In het kader van een onderzoek naar een overval, gepleegd op 18 februari 2002, is van verzoeker wangslijm afgenomen, waarvan vervolgens een DNA-profiel is gemaakt. Verzoeker is bij vonnis van de meervoudige kamer van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 14 april 2003 van deze overval vrijgesproken. Door intrekken van het appèl van de zijde van het OM is het vonnis op 23 januari 2004 onherroepelijk geworden. Vervolgens had de officier van Justitie in het arrondissement Rotterdam het NFI op de hoogte moeten stellen van deze vrijspraak (art. 16 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken), waarna het NFI het DNA-profiel van verzoeker had moeten vernietigen (art. 17 Besluit). Noch het een noch het ander is geschied.
4. Op 7 maart 2005 vindt een inbraak in Amersfoort plaats, waarbij een bloedspoor wordt veilig gesteld. Na DNA-profilering blijkt dit overeen te komen met het profiel van verzoeker. Deze wordt door de politie Eemland uit de cel in Rotterdam gelicht en aan een verhoor in Amersfoort onderworpen (dossiernummer PL0940/05-010222).
5. Hieronder geef ik het woordelijk opgeschreven verhoor met verdachte weer - voor zover relevant, en dat zijn vooral de gestelde vragen en de twee "confrontaties". De volgorde waarin tussen andere vragen het DNA-profiel van verzoeker ter sprake komt is in mijn ogen van belang voor de door Uw Raad te nemen beslissing. Het verhoor begint met de cautie.
"v(raag): wat weet jij van DNA?
a(ntwoord): ik weet dat dat 100 % bewijs is.
c(onfrontatie): Het is mij bekend dat van jou DNA is afgenomen.
v: hoe zit dat?
a: in 2002 is er van mij DNA materiaal afgenomen in verband met een overval die ik gedaan zou hebben. Ik heb die overval niet gedaan. Ik ben toen aangehouden en na drie maanden vrijgelaten.
v: weet je waar je nu bent?
a: In Amersfoort.
v: wanneer was je voor het laatst in Amersfoort?
a: ik denk 3 of 4 maanden geleden.
v: wat deed je toen in Amersfoort?
a: ik kwam naar een vriend van mij hier.
v: hoe heet die vriend?
a: hij heet [betrokkene 1]. (...)
v: waar woont [betrokkene 1]?
a: (...)
v: wat weet jij van een inbraak in Amersfoort?
a: ik heb 1 inbraak gepleegd in een huis in Amersfoort, samen met mijn vriend [betrokkene 1]. (...)
v: waarom hebben jullie die inbraak gepleegd?
a: (...)
v: hoe konden jullie binnen komen in dat huis?
a: mijn vriend [betrokkene 1] heeft de deur open gemaakt (...) Hij riep mij op een gegeven moment.
v: wat heb jij toen gedaan?
a: (...)
v: wat heb jij binnen gedaan in dat huis?
a: (...)
v: Wat heb jij uit dat huis meegenomen?
a: (...)
v: hoeveel geld heb jij voor de inbraak gekregen?
a: (...)
v: wat hebben jullie dan allemaal verkocht en aan wie?
a: (...)
c: jij verklaarde dat jij tijdens die inbraak op krukken liep. Er is een onderzoek in die woning geweest door de technische recherche. Die hebben bloed gevonden op een lichtknop in de hal. Dat bloed blijkt jouw DNA te hebben.
v: hoe komt dat bloed daar?
a: ik weet dat niet meer.
Er volgen dan nog passages over het inbrekersgerei, het uiterlijk van en verzoekers bekendheid met [betrokkene 1], zijn morele oordeel over de inbraak en de verblijfplaats van de gestolen sieraden. Verzoeker ondertekent zijn verklaring zonder enig voorbehoud.
6. Bij de politierechter in de arrondissementsrechtbank verklaart verzoeker, nadat hem de cautie is gegeven:
"Op 7 maart 2005 ben ik samen met een ander naar een woning te Amersfoort gegaan. Bij die woning aangekomen heeft die ander de deur van die woning met een breekijzer opengemaakt.
Daarop ben ik samen met die ander die woning binnengegaan.
Die ander heeft toen uit de woning goederen meegenomen, in ieder geval een fototoestel."
7. Van de verstek-behandeling van de zaak door het gerechtshof is geen proces-verbaal opgemaakt; er bestaat slechts een Aantekening mondeling arrest (zonder bewijsmiddelen dus).
8. Op 30 juli 2007 schrijft de (forensisch) officier van Justitie te Rotterdam aan verzoeker (met afschrift aan zijn raadsman) dat er in een andere zaak met drie woninginbraken drie DNA-hits met ter plekke aangetroffen sporenmateriaal zijn geweest, waarvoor verzoeker vervolgens is veroordeeld, terwijl die hits er niet zouden zijn geweest indien de regels over het verwijderen van DNA-profielen uit de NFI-databank waren nageleefd. (Er was in het Rotterdamse overigens nòg een hit.) Verzoeker wordt meegedeeld dat een herzieningsprocedure de enige resterende mogelijkheid is; de briefschrijver kan geen uitsluitsel geven over de vraag of de genoemde omstandigheden voor de herzieningsrechter een nieuw feit opleveren.
9. Bij brief van 11 september 2007 richt de beleidsmedewerker forensische opsporing van het parket te Rotterdam zich tot het ressortsparket te Arnhem over het probleem van de "kale matches" dat ook in de Amersfoortse zaak speelt. Die brief wordt gevolgd door een brief van de advocaat-generaal G.J. de Haas aan verzoeker (met afschrift aan de raadsman) met gelijke teneur als de Rotterdamse brief aan verzoeker. Ook deze brief bevat de passage dat "strikt genomen vastgesteld [kan] worden dat deze hits niet waren gevolgd als de regels gevolgd waren en Uw profiel na het onherroepelijk worden van de vrijspraak uit de DNA-databank was verwijderd geraakt."
10. Ook in deze brief wordt geattendeerd op de mogelijkheid een herzieningsverzoek in te dienen. Dat verzoek volgt inderdaad. Het is als volgt geformuleerd:
"Verzoeker is (...) op basis van strafrechtelijk bewijs gestoeld op en rechtstreeks voortvloeiend uit bedoeld van hem opgeslagen DNA-profiel, te weten hits op DNA-sporen afkomstig uit woninginbraak te Amersfoort bij inmiddels onherroepelijk geworden arrest door het gerechtshof te Arnhem d.d. 31 januari 2007, veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat (...) sprake is geweest van een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard als bedoeld in art. 457, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, die ter terechtzitting van rechtbank en Hof niet zijn gebleken en die het ernstige vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak hetzij tot een niet-ontvankelijkverklaring van het OM."
11. Het verzoek moet aanstonds worden afgewezen voor zover het betoogt dat een niet-ontvankelijkheid van het OM was uitgesproken als de nieuwe omstandigheden aan de feitenrechter bekend waren geweest. Moeilijk is namelijk vol te houden dat het vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek daarin heeft bestaan dat de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Naar het zich laat aanzien - het tegendeel wordt niet beargumenteerd - gaat het hier om een onbewuste nalatigheid, die niet in het bijzonder tegen verdachte was gericht. Zou hij zich niet aan een nieuwe inbraak hebben schuldig gemaakt, was hij geheel buiten beeld gebleven.
12. Indien het verzoek wordt beoordeeld op de juistheid van het aangedragene met betrekking tot het bewijs moet worden geconstateerd dat het er naast zit: in de bewijsconstructie die de politierechter aan de bewezenverklaring ten grondslag legt speelt het DNA-profiel - anders dan betoogd - in het geheel geen rol, maar is het, naast de aangifte, de bekennende verklaring van verzoeker ter terechtzitting die het fundament vormt voor het bewezen daderschap van verzoeker. Het hof heeft dat vonnis weliswaar vernietigd, maar er is geen aanwijzing dat het hof andere bewijsmiddelen heeft gebezigd. Op de aangevoerde basis zou het verzoek derhalve gemakkelijk kunnen worden afgewezen.
13. Aangezien te verwachten valt dat die mogelijke afwijzing gevolgd zal worden door een wel goed geformuleerd verzoek komt het mij geraden voor in het verzoek een verbeterde strekking te lezen.
14. De vraag wordt dan of de administratieve fout, die er in heeft bestaan dat verzoekers DNA-profiel niet uit de databank is verwijderd na de vrijspraak in de zaak waarin van hem DNA-materiaal was afgenomen, tot noodzakelijk gevolg heeft dat het onderzoeksresultaat - een "kale match" met sporen van een nieuw misdrijf van verzoeker - van zodanige onwaarde is dat alle daarmee in verband staande andere onderzoeksresultaten van iedere rol in de bewijsvoering moeten worden uitgesloten. Of is er plaats voor relativering? De tweede vraag is of de thans gebleken omstandigheden: een kale hit op basis van een DNA-profiel dat uit de databank had moeten zijn verwijderd een zodanige rol in het geheel van de bewijsvoering speelt dat dit de feitenrechter - ware hem deze omstandigheden bekend - waarschijnlijk tot vrijspraak zou hebben besloten.
15. Ik waag beide kwesties te betwijfelen. In de eerste plaats valt op dat het verhoor zodanig is ingericht geweest dat verzoeker niet eerst met de DNA-hit is geconfronteerd en daarna een bekentenis heeft afgelegd. Er werd wel gevraagd naar verdachtes wetenschap van de bewijswaarde van een DNA-profiel. Ook wordt hij geattendeerd op het feit dat er in het verleden een DNA-profiel van hem is gemaakt. Daarna komt de inbraak in Amersfoort ter sprake en die wordt door verzoeker spontaan bekend. Het kan best zijn dat verzoeker nattigheid heeft gevoeld toen hem de DNA-vragen werden gesteld, maar van een 'leading question' of van misleiding is geen sprake, noch is er een aanwijzing dat verzoeker niet de vrijheid had op de vraag of hij over "de" diefstal in Amersfoort te antwoorden: "Waar hebt u het over", of er het zwijgen toe te doen. Dat wordt ook niet betoogd in de aanvrage.
16. Aan de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 14 september 1995, Stb. 441, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering (Wet vormverzuimen) ontleen ik dat "Bewijsuitsluiting kan worden toegepast als het bewijs rechtstreeks door het verzuim is verkregen. Er moet dus een direct causaal verband zijn tussen het bewijsmateriaal en het geschonden vormvoorschrift. Alleen datgene wat door het vormverzuim wordt gevonden, komt in aanmerking voor uitsluiting. De jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt wordt hiermee vastgelegd. Dit betekent dat, ook al vloeien alle onderzoeksresultaten voort uit onrechtmatig handelen in den beginne, later verkregen - secundair - bewijsmateriaal niet behoeft te worden uitgesloten wanneer maar aannemelijk is dat er ook andere factoren aan die verkrijging van secundair materiaal hebben bijgedragen. Wanneer bijvoorbeeld ten gevolge van een onrechtmatige huiszoeking de verdachte wordt aangehouden en deze vervolgens nadat hem de cautie is gegeven een verklaring aflegt dan behoeft deze verklaring niet te worden uitgesloten. De verdachte kon namelijk zwijgen. Dit heeft hij echter niet gedaan."
17. Het lijkt er bijna op dat de wetgever de onderhavige casus op het oog heeft gehad: verdenking ontstaan door gebruik van een onrechtmatig nog bestaand DNA-profiel waarna een verhoor mèt cautie en zonder het direct voorhouden van het DNA-spoor plaats vindt, tijdens welk verhoor een bekentenis wordt afgelegd.
18. Uw Raad formuleerde de omstandigheden waaronder tot bewijsuitsluiting kan worden overgaan in het Afvoerpijparrest (HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 m.nt. Buruma) als volgt:
"Bewijsuitsluiting kan uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Ook bij bewijsuitsluiting gaat het overigens om een bevoegdheid van de rechter, waarvan de uitoefening in de eerste plaats moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv (te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het veroorzaakte nadeel, NJ) en van de omstandigheden van het geval.
19. Naar mijn oordeel kan het voorschrift omtrent de verplichte vernietiging van een DNA-profiel na vrijspraak niet als een belangrijk strafvorderlijk voorschrift worden beschouwd. Het is primair een voorschrift dat de privacy van burgers beschermt, maar niet ten dienste van de waarheidsvinding is gegeven noch is geschreven met het oog op het garanderen van een effectieve verdediging. Het is (ook) wel een uitwerking van de onschuldspresumptie van art. 6, tweede lid, EVRM. Men kan zich overigens voorstellen dat de wetgever - in zijn streven naar optimalisering van de opsporing - de neiging heeft van geen enkel ooit verkregen DNA-profiel afstand te willen doen. De wetgever laat op dit terrein immers steeds meer toe.
20. Bovendien kan niet worden volgehouden dat het voorschrift in aanzienlijke mate is geschonden. Weliswaar is verdachte opgehaald voor verhoor naar aanleiding van de "kale match" maar hem is niet aanstonds de match voorgehouden, waartegen ontkennen of zwijgen geen zin zou hebben.
21. Nadeel heeft verzoeker wel geleden door het niet-naleven van het voorschrift, omdat hij anders niet "in the picture" was gekomen, maar - het zij herhaald - zijn eigen vrijwillige verklaringen (bij de politie en in eerste aanleg) tellen in dit verband zwaarder.
22. Opmerking verdient dat een eerder arrest van Uw Raad over het niet naleven van het voorschrift van vernietiging geen betrekking had op iemand die niet langer aangemerkt kon worden als een verdachte, maar op iemand die nog verdachte was in de zaak waarin een DNA-profiel was opgemaakt, als ook verdachte was geworden in een nieuwe zaak, die het gevolg was van DNA-profielvergelijking (HR 20 november 2007, LJN BB2884).
23. Aldus levert hetgeen wordt gesteld in de aanvraag geen omstandigheden op die het ernstige vermoeden doen rijzen dat - waren zij bekend geweest aan de feitenrechter - zouden hebben geresulteerd in een vrijspraak, laat staan een niet-ontvankelijkheid van het OM (vgl. HR 29 april 2008, LJN: BC9956).
24. Deze conclusie strekt tot ongegrondverklaring van de aanvraag.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Beroepschrift 11‑12‑2007
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Per fax: 070 361 74 84
Rotterdam, 11 december 2007
Uw kenmerk: 21/000485-06
Ons kenmerk: 56449/kc
AANVRAAG TOT HERZIENING
(ex artikel 457 Wetboek van Strafvordering)
Parketnummer: 21/000485-06
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1975, verder te noemen verzoeker, thans gedetineerd op de detentieboot Zuid-Holland locatie Rotterdam, gelegen aan de Marconistraat 90 (3029 AK) voor deze aangelegenheid woonplaats gekozen hebbende te Rotterdam aan de Maasboulevard 118 (3011 TX) aldaar, ten kantore van de advocaat mr. drs. A.W. Grijseels, die ten deze bepaaldelijk is gevolmachtigd onderhavig bezwaarschrift te ondertekenen en in te dienen.
De hierna vermelde feiten en omstandigheden, die bij het onderzoek ter terechtzitting aan de rechter niet zijn gebleken, op zichzelf of in verband met de destijds geleverde bewijzen, onverenigbaar zijn met de hierna te noemen uitspraak van het gerechtshof te Arnhem.
Bij verzoeker is op 18 februari 2002 wangslijmvlies afgenomen in het kader van een verdenking van een overval ter bepaling van een DNA-profiel. Op 14 april 2003 is verzoeker door de van vorengenoemde verdenking vrijgesproken, welk vonnis op 23 januari 2004 onherroepelijk is geworden.
Blijkens het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken had het opgeslagen DNA-profiel van verzoeker destijds uit de databank verwijderd moeten worden, hetgeen echter nooit is gebeurd.
Verzoeker is vervolgens op basis van strafrechtelijk bewijs gestoeld op en rechtstreeks voortvloeiend uit bedoeld van hem opgeslagen DNA-profiel, te weten hits op DNA-sporen afkomstig uit woninginbraak te Amersfoort bij inmiddels onherroepelijk geworden arrest door het gerechtshof te Arnhem, d.d. 31 januari 2007, veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat derhalve sprake is geweest van een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard als bedoeld in artikel 457, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, die ter terechtzittingen van rechtbank en Hof niet zijn gebleken en die het ernstige vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak hetzij tot een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Naar het oordeel van verzoeker zou het onderzoek der zaak destijds niet hebben geleid tot zijn veroordeling dan wel tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, nu niet de relevante wettelijke regelingen ten aanzien van het DNA-onderzoek bij verdachten zijn gevolgd. Op basis van de artikelen 16 jo 17 van het besluit DNA-onderzoek in Strafzaken is verzoeker na bovengenoemde vrijspraak ten onrechte als verdachte aangemerkt gebleven nu het opgeslagen DNA-profiel terstond vernietigd had dienen te worden.
Gelet op het bovenstaande had de veroordeling van verzoeker bij arrest van het gerechtshof Arnhem van. 31 januari 2007 op basis van bewijs gekoppeld aan de zogeheten hits met materiaal uit genoemde DNA-databank niet behoren plaats te vinden.
Het bewijs van de hiervoor aangevoerde feiten en omstandigheden welke tot onderhavig verzoek hebben geleid kan worden gevonden in de databank van het NFI te Rijswijk in combinatie met het aan arrest van het gerechtshof te Arnhem van 31 januari 2007 ten grondslag liggende strafdossier van verzoeker.
Redenen waarom verzoeker uw college verzoekt de herziening van voormelde uitspraak te willen bevorderen, met zodanige verdere beslissing als zal worden vermeend te behoren.
Rotterdam, 11 december 2007
Gemachtigde,