HR, 09-09-2008, nr. 02069/06 B
ECLI:NL:HR:2008:BF0713
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-09-2008
- Zaaknummer
02069/06 B
- LJN
BF0713
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BF0713, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF0713
ECLI:NL:HR:2008:BF0713, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑09‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF0713
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2010, 100 met annotatie van C.P.M. Cleiren
NJ 2010, 100 met annotatie van C.P.M. Cleiren
SR-Updates.nl updates
NbSr 2008/385
Conclusie 09‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Beklag. Verzoeken tot aanwijzing ander gerecht. Art. 12, 13 en 510 Sv. Klager heeft een klaagschrift a.b.i. art. 12 Sv bij het Hof ingediend tegen de beslissing van de OvJ dat geen vervolging zal worden ingesteld tegen leden van datzelfde Hof. 1. De AG bij het Hof heeft de HR kennelijk verzocht om o.g.v. art. 510 Sv een ander hof aan te wijzen voor de behandeling van dat klaagschrift. 2. Het Hof heeft zich, gelet op art. 510 Sv, onbevoegd verklaard te beslissen op de klacht van klager en heeft de HR verzocht een ander gerecht aan te wijzen. HR: Ad 1. Als een rechterlijk ambtenaar moet worden vervolgd en berecht voor zijn rb, zijn hof of voor een gerecht binnen het ressort van zijn rb of zijn hof, dient het OM ex art. 510 Sv de HR te verzoeken een ander gerecht aan te wijzen. Het OM is bevoegd een dergelijk verzoek te doen indien het zich nog geen oordeel heeft gevormd over de vraag of een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt (vgl. HR LJN AU4091). Het OM is zelf bevoegd te beslissen niet tot vervolging van een rechterlijk ambtenaar over te gaan. Uit het systeem van art. 12, 13 en 510 Sv, zoals daarvan mede blijkt uit de wetsgeschiedenis, volgt dat tegen een dergelijke beslissing tot niet-vervolgen geen beklag a.b.i. art. 12 Sv kan worden gedaan. Dan kan evenwel o.g.v. art. 13 Sv beklag worden gedaan over het niet indienen van een verzoekschrift a.b.i. art. 510 Sv. In art. 13 Sv is bepaald dat het hof binnen het rechtsgebied waarvan de indiening van het verzoekschrift zou behoren te geschieden, is aangewezen als het gerecht dat bevoegd is dit beklag te beoordelen. Noch de wet noch de wetsgeschiedenis bieden steun voor de opvatting dat art. 510 Sv ook van (overeenkomstige) toepassing is op de behandeling van een beklag a.b.i. art. 13 Sv. Bij de beoordeling van dit beklag heeft het hof te onderzoeken of aan het OM een bevel tot het indienen van een verzoekschrift a.b.i. art. 510 Sv zal moeten worden gegeven. Daarvoor zal eerst grond bestaan indien het hof jegens een rechterlijk ambtenaar een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit aanwezig acht. Tegen een op een beklag a.b.i. art. 13 Sv gegeven beslissing kan geen rechtsmiddel worden aangewend. E.e.a. brengt mee dat de AG bij het Hof niet kan worden ontvangen in zijn verzoek tot het aanwijzen van een ander gerecht voor de behandeling van het beklag. Ad 2. Uit art. 510 Sv volgt dat slechts het OM een verzoekschrift a.b.i. dat artikel kan indienen bij de HR. Reeds daarom kan het Hof niet in het verzoek worden ontvangen. Een klager die gebruik maakt van een hem bij wet toegekende voorziening, moet i.h.a. worden geacht de volgens de wet openstaande voorziening te hebben willen aanwenden. Daarom had het Hof het door klager o.g.v. art. 12 Sv ingediende klaagschrift moeten verstaan als een beklag a.b.i. art. 13 Sv.
Nrs. 02069/06 B, 08/03111 B, 08/03112 B, 03273/06 B, 00723/07 B, 08/01022 B
Mr. Fokkens
Parket, 14 augustus 2008
Conclusie inzake:
[Klager]
2. Voordat ik inhoudelijk op de verzoeken inga, zal ik kort aandacht besteden aan de achtergrond van deze zaken. [klager] en zijn vrouw zijn verwikkeld in een langlopend conflict met enkele buurtbewoners. Dit conflict is ontstaan doordat [klager] last had van buurtjongeren die voetbalden bij zijn woning, terwijl daar een bord was geplaatst waarop stond dat voetballen verboden was. Het bord is op een gegeven moment weggehaald, volgens [klager] door een corrupte politieambtenaar. Daarna is de situatie geëscaleerd en is [klager] vervolgd ter zake van mishandeling van zijn buurvrouw. Vervolgens is de auto van de echtgenote van [klager] in brand gevlogen. Volgens [klager] is op camerabeelden duidelijk te zien dat de brand door twee jongens op een scooter werd aangestoken en is het de politie bekend wie de daders waren. Er is echter niet tot vervolging overgegaan (volgens de politie leverden de beelden geen daderindicatie op). Daarop heeft [klager] de politie veelvuldig telefonisch en schriftelijk benaderd. Inmiddels is hij veroordeeld wegens het onnodig gebruik maken van het alarmnummer en belaging van buurtgenoten. In zijn ogen is er sprake van een complot waarbij politie, OM en rechterlijke macht betrokken zijn. [Klager] doet aangifte tegen iedereen die in zijn ogen deel uitmaakt van dit complot (door hem genoemd: Fraude Limburg Zuid) en dat is volgens hem iedereen die in deze zaak een hem onwelgevallige beslissing neemt. Indien deze personen niet worden vervolgd, dient [klager] wegens het niet vervolgen een klaagschrift in bij het hof. Als dit klaagschrift wordt afgewezen, doet hij aangifte wegens fraude en het deelnemen aan een criminele organisatie tegen de leden van het hof die deze beslissing hebben genomen. Voor zover ik uit de stukken kan opmaken, heeft [klager] inmiddels aangifte gedaan tegen zeventien leden van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De klaagschriften die [klager] indient over het niet vervolgen van deze leden van het Hof, kunnen volgens het Ressortsparket en het Hof te 's-Hertogenbosch "gelet op het bepaalde in art. 510 lid 1 Sv" niet door het Hof 's-Hertogenbosch worden behandeld. Derhalve wordt de Hoge Raad verzocht een ander gerecht aan te wijzen voor de behandeling van deze klaagschriften.
3. De aangiften in deze zaken zijn een voorbeeld van het de laatste jaren zich steeds meer voordoende verschijnsel dat burgers en advocaten aangifte doen tegen officieren van justitie en rechters die zich volgens de aangifte bij het nemen van beslissingen in het kader van de behandeling van (straf)zaken schuldig zouden hebben gemaakt aan strafbare feiten. In veel gevallen zijn dergelijke aangiften niet gebaseerd op feiten of omstandigheden die een vermoeden van schuld aan een strafbaar feit kunnen opleveren, laat staan een redelijk vermoeden daarvan. Dat neemt niet weg dat dergelijke aangiften en het onderzoek dat naar aanleiding daarvan moet worden gedaan een soms fors beslag leggen op de bij het onderzoek betrokken functionarissen en dat in een aantal gevallen de ambtenaren tegen wie aangifte is gedaan ten gevolge daarvan worden belemmerd in hun ambtsbezigheden. Een en ander leidt onder meer tot de vraag hoe kan worden omgegaan met aangiften en een daarop aansluitend beklag over het niet vervolgen van rechters, terwijl de desbetreffende aangiften uitsluitend berusten op het gegeven dat de aangever zich niet kan verenigen met de wijze waarop de rechter zijn zaak heeft afgehandeld.
4. De volgende wetsartikelen zijn in dit verband van belang:
- Art. 510 Sv:
"1. Indien een rechterlijk ambtenaar voor zijne rechtbank, zijn gerechtshof of voor een gerecht binnen het ressort van zijne rechtbank of zijn gerechtshof zou moeten worden vervolgd en berecht, wordt, op verzoekschrift van het openbaar ministerie naar de gewone regelen met de vervolging belast, door den Hoogen Raad een ander gerecht van gelijken rang als het anders bevoegde aangewezen, voor hetwelk de vervolging en berechting der zaak zal plaats hebben.
2. (..) ."
en
- Art. 13 Sv:
"1. Wordt een verzoekschrift als bedoeld in artikel 510 niet ingediend, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover beklag doen bij het gerechtshof binnen het rechtsgebied waarvan de indiening zou behoren te geschieden. Het gerechtshof kan de advocaat-generaal opdragen te dien aanzien verslag te doen en kan voorts de indiening van het verzoekschrift bevelen.
2. Het gerechtshof kan het geven van zodanig bevel ook weigeren op gronden aan het algemeen belang ontleend.
3. De behandeling van het beklag vindt plaats overeenkomstig de artikelen 12a tot en met 12l."
5. De strekking van art. 510 Sv is te voorkomen dat een rechterlijk ambtenaar die wordt verdacht van een strafbaar feit, in eerste aanleg of hoger beroep terecht zou moeten staan voor een zodanig gerecht dat de vermijding van de schijn van bevoordeling of benadeling voor hem onvoldoende is gewaarborgd, aldus HR 14 april 1998, DD 98.276. Als het om rechterlijke ambtenaren gaat, is de vermijding van die schijn niet alleen van belang bij de vervolging, maar ook van belang bij de beslissing van het openbaar ministerie om - in het geval dat een redelijke verdenking van een strafbaar feit is gerezen - al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid die ambtenaar (voorwaardelijk) niet te vervolgen of hem de gelegenheid te bieden strafvervolging te voorkomen door voldoening aan daartoe op de voet van art. 74 Sr gestelde voorwaarden(1). Gelet daarop moet art. 510 Sv aldus worden uitgelegd dat in de in het eerste lid genoemde gevallen het openbaar ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, gehouden is een verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht in te dienen in het geval dat naar zijn aanvankelijk oordeel een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt, opdat het openbaar ministerie bij het aan te wijzen gerecht beslist omtrent de verdere behandeling van de zaak (vgl. HR 17 februari 2004, NJ 2005, 144 m.nt Cleiren). Daarnaast is het openbaar ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, bevoegd een dergelijk verzoek in te dienen indien het zich bijvoorbeeld nog geen oordeel heeft gevormd over de vraag of een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt (zie HR 11 oktober 2005, LJN: AU4091, AU4093 en AU4097 en HR 6 december 2005, LJN: AU8509).
6. Indien het openbaar ministerie na een aangifte besluit niet tot vervolging over te gaan, kan de aangever tegen die beslissing opkomen door daarover beklag te doen bij het gerechtshof. In het geval dat die aangifte betrekking heeft op een rechterlijk ambtenaar die voor zijn eigen gerecht zou moeten worden vervolgd, kan de belanghebbende zich op grond van art. 13 Sv beklagen over het bij de Hoge Raad niet indienen van een verzoekschrift tot aanwijzing van een ander gerecht.
7. Indien de belanghebbende in een dergelijk geval zich niet beklaagt over het uitblijven van een verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht, maar over het niet vervolgen van de rechterlijk ambtenaar, ontstaat het volgende probleem. Indien het hof het beklag gegrond zou achten en de vervolging zou bevelen, zou het openbaar ministerie vanwege het bepaalde in art. 510 de bevoegdheid missen om tot vervolging over te gaan. Het hof kan daarom dat bevel niet geven. De Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp dat de invoering van art. 12a Sv (nu: art. 13) voorstelde, ging er dan ook van uit dat een beklag ex art. 12 Sv in die situatie niet mogelijk is (TK 1964-1965, 7911, nr. 3, p. 4) en stelde om die reden voor om beklag mogelijk te maken over het niet indienen van een verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht.
8. Nu beklag ex art. 12 Sv in de hier bedoelde gevallen niet mogelijk is, zal het hof, als het beklag klaagt over het niet vervolgen van een rechterlijk ambtenaar, moeten aannemen dat de klager het voor hem openstaande rechtsmiddel heeft willen aanwenden (zie voor de conversie in het juiste rechtsmiddel: Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vijfde druk, p. 758) en het beklag moeten verstaan als een beklag ex art. 13 Sv. Dat is ook in de zaken waarin [klager] beklag heeft gedaan het geval. Het Hof moet in die zaken beoordelen of er redenen zijn de officier van justitie te bevelen alsnog een verzoekschrift als bedoeld in art. 510 Sv in te dienen.
9. Zoals hierboven onder 5 uiteen is gezet, kan de officier van justitie niet alleen in het geval dat een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt, maar ook als dat nog niet het geval is de Hoge Raad op grond van art. 510 Sv verzoeken een ander gerecht aan te wijzen. Aan de vraag wat dit betekent voor het hof dat over een beklag ex art. 13 Sv moet oordelen heb ik mijn conclusie bij HR 29 augustus 2006, LJN AX9176 aandacht besteed. Ik citeer :
"In de recente rechtspraak van de Hoge Raad over art. 510 Sv is bepaald dat het openbaar ministerie ook bevoegd is tot het doen van een verzoek ex art. 510 Sv indien het zich bijvoorbeeld nog geen oordeel heeft gevormd over de vraag of een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt (HR 11 oktober 2005, LJN: AU4091, AU4093 en AU4097 en HR 6 december 2005, LJN: AU8509). Die bevoegdheid heeft het Hof m.i. niet. Het komt mij voor dat het Hof na beklag slechts een bevel tot het indienen van een verzoekschrift ex art. 510 Sv kan geven, indien het openbaar ministerie daartoe naar zijn oordeel gehouden is omdat er naar het aanvankelijk oordeel van het Hof sprake is van een verdachte. Indien de vraag of er naar aanvankelijk oordeel sprake is van een verdachte (nog) niet is beantwoord en er dus ook nog geen verplichting bestaat voor het openbaar ministerie om een verzoek ex art. 510 Sv te doen, kan het Hof een bevel daartoe niet geven."
10. Aan dit probleem is het Hof niet toegekomen. De Advocaat-Generaal bij het Hof en het Hof zijn immers van mening dat het Hof, nu het gaat om aangiften tegen leden van het Hof, niet bevoegd is het beklag te beoordelen. De Hoge Raad is daarom verzocht voor de beslissing op het beklag een ander gerecht aan te wijzen. Dat lijkt mij gezien de wettelijke regeling niet mogelijk.
11. Uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel voor invoering van art. 13 Sv (destijds artikel 12 a Sv) valt op te maken dat de wetgever bewust voor het naar de gewone bevoegdheidsregels bevoegde hof als beklagrechter heeft gekozen, ondanks het feit dat dit betekent dat dit hof een oordeel moet geven over de beslissing om geen verzoekschrift ex art. 510 Sv in te dienen ten aanzien een rechterlijk ambtenaar die werkzaam is binnen hetzelfde ressort. Ik citeer uit de MvT (TK 1964-1965, 7911, nr. 3, p.4) :
"Art. 12 van het Wetboek van Strafvordering geeft ,,de belanghebbende'' de bevoegdheid, zich over niet-vervolging van een strafbaar feit te beklagen bij het Gerechtshof binnen welks rechtsgebied de vervolging zou behoren plaats te vinden. Artikel 13 bevat een speciale voorziening voor de strafbare feiten waarvan de Hoge Raad in eerste aanleg kennis neemt, doch deze ontbreekt voor het geval de verdenking zich richt tegen een rechterlijk ambtenaar. Hun vervolging kan nl. uitsluitend plaats vinden voor een door de Hoge Raad aangewezen gerecht op verzoekschrift van het normaal bevoegde openbaar ministerie (artikel 510 Sv). Laat dit openbaar ministerie de indiening van het verzoekschrift achterwege, dan kan daarover door de belanghebbende geen beklag worden gedaan bij het in artikel 12 Sv bedoelde gerechtshof. Wel is beklag mogelijk wanneer na aanwijzing van het forum privilegiatum een vervolging bij dat gerecht achterwege zou blijven. Bevoegd is dan het gerechtshof binnen welks rechtsgebied het aangewezen gerecht is gelegen. Op deze lacune is reeds gewezen in een artikel van J.W.F. in het Nederlands Juristenblad van 1938 (blz. 528). Verschillende mogelijkheden zijn denkbaar om hierin te voorzien:
1. de Hoge Raad kan, behalve op verzoek van het openbaar ministerie, een gerecht aanwijzen op verzoek van een belanghebbende;
2. het beklag moet worden gedaan bij één speciaal aangewezen gerecht, als hoedanig dan met name de Hoge Raad in aanmerking zou komen;
3. bevoegd wordt verklaard het ingevolge artikel 12 Sv normaal bevoegde gerecht.
(...)
Het ontwerp kiest voor oplossing 3, waarin de regeling nauw kan aansluiten aan de bestaande bepalingen van de artikelen 12 en 510 Sv, en ook tot zijn recht doet komen, dat het naar de gewone regelen bevoegde openbaar ministerie een aanvankelijk oordeel toekomt over de gegrondheid der verdenking (vgl. Hoge Raad 14 juni 1926, NJ 1926, 1055). Indien dit laatste vaststaat, is het redelijk, dat ook het ingevolge artikel 12 Sv met de controle op het vervolgingsbeleid van dat openbaar ministerie belaste gerechtshof bevoegd is, van het beklag van belanghebbende kennis te nemen."
en verder uit de MvA (TK 1964-1965, 7911, nr. 5, p. 2) :
"In het voorlopig verslag is de vraag opgeworpen of de regeling van het beklag - het voorgestelde artikel 12a jis de bestaande artikelen 12 en 510 van het Wetboek van Strafvordering - niet eenvoudiger kan worden gemaakt. Daarbij is opmerkt, dat de ontworpen regeling zou kunnen leiden tot herhaald beklag: eerst (overeenkomstig artikel 12a) over het niet indienen van een verzoekschrift om aanwijzing van een forum door de Hoge Raad, en vervolgens (overeenkomstig artikel 12 ) over het niet doorzetten van de vervolging. De vaste commissie heeft in verband hiermede primair gedacht aan incorporatie van artikel 12a in artikel 12, en subsidiair aan het mede vermelden van artikel 12a in het derde lid van artikel 246. Daardoor zou worden voorkomen, dat het openbaar ministerie - nadat het gerechtshof het indienen van een verzoekschrift om aanwijzing van een forum heeft bevolen - de zaak zonder toestemming van het hof kan beëindigen door een kennisgeving van niet verdere vervolging. De ondergetekende zou voorop willen stellen dat het hier wel om zeer exceptionele gevallen gaat (..). Tegen incorporatie van artikel 12a in artikel 12 ziet hij echter wel enig bezwaar. Het gevolg daarvan zou namelijk zijn, dat het volgens de gewone competentieregeling bevoegde gerechtshof zou hebben te beslissen over het al dan niet bewilligen in het afzien van verdere vervolging, zulks ook in gevallen waarin de Hoge Raad overeenkomstig art. 510 Sv een gerecht in het ressort van een ander hof heeft aangewezen. Dat artikel van het wetboek strekt er juist toe, te voorkomen dat in een strafzaak tegen een rechterlijke ambtenaar enige beslissing wordt genomen door een gerecht in het ressort waartoe die ambtenaar behoort. (Volgens het voorgestelde artikel 12a zal wel het krachtens de algemene regelen competente gerechtshof moeten beslissen over een beklag wegens het niet indienen van een verzoek om aanwijzing van een forum, maar in dat stadium kan bezwaarlijk een ander hof optreden). (..) Aldus blijft, in overeenstemming met de ratio van artikel 510, de taak van het volgens de algemene regelen competente hof tot een minimum beperkt."
12. Naar mijn mening kan uit de tekst en de parlementaire behandeling van art. 12a Sv - thans art.13 Sv - niet anders worden opgemaakt dan dat met de beklagrechter uit art. 13 Sv bedoeld is het naar algemene competentieregels bevoegde hof. De tekst voorziet niet in een andere mogelijkheid en voor het door de Hoge Raad met analoge toepassing van art. 510 Sv aanwijzen van een ander hof als beklagrechter is in het licht van het parlementair debat ook geen ruimte.
13. Aanwijzing van een ander gerecht voor het beoordelen van het beklag ex art. 13 Sv past ook niet in de systematiek van de regeling. De Hoge Raad heeft art. 510 Sv aldus uitgelegd, dat de naar de gewone regels bevoegde officier van justitie degene is die bevoegd is een eerste oordeel te geven over de vraag of er sprake is van een verdenking en bij ontkennende beantwoording van die vraag de zaak te seponeren. Gelet op de tekst van art. 13 Sv moet verder worden aangenomen dat de officier van justitie ook bevoegd is om tot sepot over te gaan indien er wel sprake is van een verdenking, maar een eventuele vervolging evident niet opportuun is (vgl. Van der Leij, aant. 4 bij art. 13 Sv in Melai/Groenhuijsen e.a). Met die beperking van de verplichting van de officier van justitie om de aanwijzing van een ander gerecht te vragen is niet goed te verenigen, dat voor het behandelen van een beklag ex art. 13 Sv een ander gerecht zou moeten worden aangewezen. De maatstaf van het hof na een beklag ex 13 Sv is immers niet anders dan die van de officier van justitie: slechts afwijzen als er op het eerste gezicht geen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit of vervolging redelijkerwijs niet te verenigen is met het algemeen belang. Voor een verder gaande beoordeling van het al dan niet aanwezig zijn van een verdenking die vervolging rechtvaardigt en van de opportuniteit van een dergelijke vervolging, is aanwijzing van een ander gerecht door de Hoge Raad noodzakelijk. Het voorlopige oordeel over de zaak met het oog op de vraag of aan de Hoge Raad moet worden verzocht een ander gerecht aan te wijzen, is na een beklag ex art. 13 Sv aan het hof dat volgens de algemene competentieregels bevoegd is een beklag over een beslissing van het desbetreffende openbaar ministerie te behandelen.
14. Het bezwaar dat tegen deze uitkomst kan worden aangevoerd, is dat in geval het beklag betrekking heeft op het niet vervolgen van een lid van het hof, onpartijdigheid onvoldoende gewaarborgd zou zijn. Ook Van der Leij signaleert dit probleem in aantekening 4 bij art. 13 Sv in Melai/Groenhuijsen e.a.. Hij werpt de vraag op of het hof in die gevallen als beklagrechter niet de schijn van partijdigheid tegen zich heeft, in het bijzonder omdat het hof ook een summiere beoordeling van de haalbaarheid en de opportuniteit van de vervolging zal moeten maken. Ook rechterlijke ambtenaren kunnen er immers aanspraak op maken, niet lichtvaardig aan vervolging te worden blootgesteld en het beklag dient te worden afgewezen als een redelijk vermoeden van schuld ontbreekt of als in redelijkheid niet kan worden getwijfeld dat in het algemeen belang van vervolging moet worden afgezien. Dat in die situatie kan worden betwijfeld of nog wel sprake is van een onpartijdige rechter als bedoeld in art. 6 EVRM kan ik onderschrijven.
15. Ik acht dat geen doorslaggevend argument om ook de beklagrechter onder de werking van art. 510 Sv te brengen. Afgezien van de voor de vervolging van strafbare feiten van rechterlijke ambtenaren geregelde procedure, zijn er allerlei andere (niet strafrechtelijke) procedures waarin dit probleem zich kan voortdoen. Een oplossing om onpartijdigheid in dergelijke gevallen te waarborgen is gevonden in het Besluit nevenvestiging- en nevenzittingsplaatsen. Art. 6 lid 1 van dit besluit bepaalt het volgende:
"Zaken waarbij het personeel van het gerechtshof betrokken is, kunnen in een nevenzittingsplaats buiten het ressort worden behandeld. Een nevenzittingsplaats buiten het ressort is de hoofdplaats van een aangrenzend ressort."
16. Met toepassing van dit besluit hadden de beklagzaken, zonder tussenkomst van de Hoge Raad, in een nevenvestigingsplaats buiten het ressort 's-Hertogenbosch kunnen worden behandeld (vgl. HR 11 oktober 2005, LJN: AU4091 waarin de zaak met toepassing van art. 136 lid 6 RO door een ander parket was behandeld). Formeel zouden de zaken zijn behandeld door plaatsvervangende leden van het Hof 's-Hertogenbosch zittend te bijv. Arnhem, feitelijk zou de zaak dan zijn behandeld door het Hof Arnhem. Daarmee zou volledig tegemoet zijn gekomen aan het voorkomen van de schijn van partijdigheid bij de beoordeling van het beklag.
17. Het Ressortsparket en het Hof te 's-Hertogenbosch hebben er echter voor gekozen in deze zaken een verzoek ex art. 510 Sv in te dienen bij de Hoge Raad. Ik geef daarvan een overzicht.
18. Het eerste verzoek (02069/06 B) is ingediend door mr. Kolkert, Advocaat-Generaal bij het Ressortsparket 's-Hertogenbosch (o.v.v. kenmerk K06/1623). Mr. Kolkert verzoekt de Hoge Raad op de voet van art. 510 Sv een ander gerecht aan te wijzen voor de behandeling van een door [klager] bij het Hof te 's-Hertogenbosch ingediend klaagschrift, waarin hij beklag doet over de beslissing van de Hoofdofficier van Justitie te 's-Hertogenbosch om niet tot vervolging over te gaan van mrs. Hendriks, Klip en Marquart Scholz, leden van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij beschikking van 28 november 2006 heeft het Hof zich onbevoegd verklaard tot beslissing over de klacht en heeft de zaak doorgezonden naar de Hoge Raad met het verzoek een ander Hof aan te wijzen ter behandeling van het beklag.
19. Het tweede verzoek (08/03111) is ingediend door mr. Wesselink, Advocaat-Generaal bij het Ressortsparket 's-Hertogenbosch (o.v.v. kenmerk K 06/1685 en K06/1686). Mr. Wesselink verzoekt de Hoge Raad op de voet van art. 510 Sv een ander gerecht aan te wijzen voor de behandeling van een tweetal door [klager] bij het Hof te 's-Hertogenbosch ingediende klaagschriften, waarin hij beklag doet over de beslissing van de Hoofdofficier van Justitie te 's-Hertogenbosch om niet tot vervolging over te gaan van leden van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en mr. A.M. Schutte, rechter te Maastricht. Het klaagschrift met kenmerk 06/1685 heeft betrekking op de niet-vervolging van de mrs. Claassens, Van Schaik-Veltman en Valkenburg, allen leden van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en mr. Schutte, rechter te Maastricht. Het klaagschrift met kenmerk K06/1686 heeft betrekking op de niet-vervolging van de mrs. Hendriks, Ficq en Mooy, leden van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij beschikking van 19 december 2006 heeft het Hof zich in beide zaken onbevoegd verklaard tot beslissing over de klacht en heeft het beide zaken doorgezonden naar de Hoge Raad met het verzoek een ander Hof aan te wijzen ter behandeling van het beklag.
20. Het derde verzoek (08/03112) is eveneens ingediend door mr. Wesselink (o.v.v. kenmerk K06/1766). Ook hier wordt verzocht op de voet van art. 510 Sv een ander gerecht aan te wijzen voor de behandeling van een klaagschrift van [klager]. Dit beklag betreft de beslissing van de Hoofdofficier van Justitie te 's-Hertogenbosch om niet tot vervolging over te gaan van de mrs. Hendriks, De Poorter en Gelderman, leden van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
21. Het vierde verzoek (03273/06 B) is ingediend door mr. Van der Voort, Hoofdadvocaat-Generaal bij het Ressortsparket 's-Hertogenbosch. Mr. Van der Voort verzoekt de Hoge Raad op de voet van art. 510 Sv een ander gerechtshof aan te wijzen voor de behandeling van een beklag van [klager] (K 06/1811). In deze zaak wordt geklaagd over de beslissing van de Hoofdofficier van Justitie om niet tot vervolging over te gaan van de leden van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (te weten: mrs. Hendriks, Everaars-Katerberg en Nieuwenhuijsen). Bij beschikking van 10 april 2007 heeft het Hof zich onbevoegd verklaard tot beslissing over de klacht en heeft de zaak doorgezonden naar de Hoge Raad met het verzoek een ander Hof aan te wijzen ter behandeling van het beklag.
22. Het vijfde verzoek (00723/07 B) is eveneens ingediend door mr. Van der Voort (o.v.v. kenmerk K07/0016) en behelst een nieuw verzoek om op de voet van art. 510 Sv een ander gerechtshof aan te wijzen voor de behandeling van een klaagschrift van [klager]. Bij beschikking van 8 mei 2007 heeft het Hof zich onbevoegd verklaard tot beslissing over de klacht.
23. Een zesde verzoek (08/01022 B) is op 28 februari 2008 binnengekomen bij de Hoge Raad (o.v.v. kenmerk K07/0461). Bij de door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ingezonden stukken bevindt zich geen verzoekschrift van het openbaar ministerie. In een begeleidende brief wordt slechts verwezen naar een bijgevoegde beschikking van het Hof van 26 februari 2008. In deze beschikking heeft het Hof zich onbevoegd verklaard tot beslissing over een klacht van [klager] betreffende de niet-vervolging van leden van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch en heeft het Hof beslist dat de zaak wordt doorgezonden naar de Hoge Raad met het verzoek een ander hof aan te wijzen ter behandeling van het beklag.
24. Voor zover de verzoeken tot aanwijzing van een ander gerechtshof voor de behandeling van de beklagzaken van [klager] zijn gedaan door de Hoofdadvocaat-Generaal en de Advocaten-Generaal bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, zijn ze niet-ontvankelijk. Nu art. 510 Sv niet voorziet in de mogelijkheid om de Hoge Raad te verzoeken een ander gerecht aan te wijzen voor de behandeling van een klaagschrift, kan een dergelijk verzoek niet worden toegewezen en is het om die reden niet-ontvankelijk.
25. Voor zover de verzoeken door het Hof zelf zijn ingediend, zie ik twee mogelijkheden. De eerste is dat de Hoge Raad aansluiting zoekt bij de beslissingen in diverse zaken waarin een hoger beroep ten onrechte was geconverteerd in beroep in cassatie (zie bijv. HR 28 oktober 1997, NJ 1998, 174 en 3 februari 1998, NJ 1998, 427). In die zaken heeft de Hoge Raad, nadat hij had vastgesteld dat het openstaande rechtsmiddel hoger beroep was, de zaak telkens teruggestuurd naar het desbetreffende hof om deze alsnog op het bestaande hoger beroep af te doen. Dat zou in de onderhavige zaken betekenen dat de Hoge Raad, als hij tot het oordeel zou komen dat het Hof 's-Hertogenbosch in alle zaken bevoegd is het beklag van [klager] te behandelen, de stukken terugzendt naar het Gerechtshof opdat dit Hof de beklagzaken met inachtneming van de beschikking van de Hoge Raad alsnog zal afdoen.
26. De tweede mogelijkheid is dat de Hoge Raad beslist als in HR 27 oktober 1998, VR 1999, 165, in welke zaak de kantonrechter had verzocht op de voet van art. 510 Sv een ander kantongerecht aan te wijzen voor de afdoening van een "Mulder-zaak" tegen een rechterlijk ambtenaar. De Hoge Raad verklaarde de kantonrechter niet-ontvankelijk in het verzoek. Ook in dat geval zal het Hof de beklagzaken alsnog moeten behandelen.
27. Beide mogelijkheden zijn mijns inziens toepasbaar. De tweede mogelijkheid heeft mijn voorkeur omdat deze betekent dat de beslissingen ten aanzien van de verzoeken van de Advocaat-Generaal en het Hof gelijkluidend zijn. Dat is het eenvoudigst.
28. Ik concludeer dat de Hoge Raad de Hoofdadvocaat-Generaal, de Advocaten-Generaal en het Gerechtshof niet-ontvankelijk zal verklaren in hun verzoeken tot aanwijzing van een ander gerecht.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 Inmiddels is daar de strafbeschikking van de officier van justitie bij gekomen.
Uitspraak 09‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Beklag. Verzoeken tot aanwijzing ander gerecht. Art. 12, 13 en 510 Sv. Klager heeft een klaagschrift a.b.i. art. 12 Sv bij het Hof ingediend tegen de beslissing van de OvJ dat geen vervolging zal worden ingesteld tegen leden van datzelfde Hof. 1. De AG bij het Hof heeft de HR kennelijk verzocht om o.g.v. art. 510 Sv een ander hof aan te wijzen voor de behandeling van dat klaagschrift. 2. Het Hof heeft zich, gelet op art. 510 Sv, onbevoegd verklaard te beslissen op de klacht van klager en heeft de HR verzocht een ander gerecht aan te wijzen. HR: Ad 1. Als een rechterlijk ambtenaar moet worden vervolgd en berecht voor zijn rb, zijn hof of voor een gerecht binnen het ressort van zijn rb of zijn hof, dient het OM ex art. 510 Sv de HR te verzoeken een ander gerecht aan te wijzen. Het OM is bevoegd een dergelijk verzoek te doen indien het zich nog geen oordeel heeft gevormd over de vraag of een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt (vgl. HR LJN AU4091). Het OM is zelf bevoegd te beslissen niet tot vervolging van een rechterlijk ambtenaar over te gaan. Uit het systeem van art. 12, 13 en 510 Sv, zoals daarvan mede blijkt uit de wetsgeschiedenis, volgt dat tegen een dergelijke beslissing tot niet-vervolgen geen beklag a.b.i. art. 12 Sv kan worden gedaan. Dan kan evenwel o.g.v. art. 13 Sv beklag worden gedaan over het niet indienen van een verzoekschrift a.b.i. art. 510 Sv. In art. 13 Sv is bepaald dat het hof binnen het rechtsgebied waarvan de indiening van het verzoekschrift zou behoren te geschieden, is aangewezen als het gerecht dat bevoegd is dit beklag te beoordelen. Noch de wet noch de wetsgeschiedenis bieden steun voor de opvatting dat art. 510 Sv ook van (overeenkomstige) toepassing is op de behandeling van een beklag a.b.i. art. 13 Sv. Bij de beoordeling van dit beklag heeft het hof te onderzoeken of aan het OM een bevel tot het indienen van een verzoekschrift a.b.i. art. 510 Sv zal moeten worden gegeven. Daarvoor zal eerst grond bestaan indien het hof jegens een rechterlijk ambtenaar een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit aanwezig acht. Tegen een op een beklag a.b.i. art. 13 Sv gegeven beslissing kan geen rechtsmiddel worden aangewend. E.e.a. brengt mee dat de AG bij het Hof niet kan worden ontvangen in zijn verzoek tot het aanwijzen van een ander gerecht voor de behandeling van het beklag. Ad 2. Uit art. 510 Sv volgt dat slechts het OM een verzoekschrift a.b.i. dat artikel kan indienen bij de HR. Reeds daarom kan het Hof niet in het verzoek worden ontvangen. Een klager die gebruik maakt van een hem bij wet toegekende voorziening, moet i.h.a. worden geacht de volgens de wet openstaande voorziening te hebben willen aanwenden. Daarom had het Hof het door klager o.g.v. art. 12 Sv ingediende klaagschrift moeten verstaan als een beklag a.b.i. art. 13 Sv.
9 september 2008
Strafkamer
nr. 02069/06 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het verzoekschrift van de Advocaat-Generaal bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, nr. K06/1623, ingekomen bij de Hoge Raad op 26 juli 2006, en op het verzoek van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij beschikking van 28 november 2006, nr. K06/1623, tot aanwijzing van een ander gerecht als bedoeld in art. 510, eerste lid, Sv inzake de beklagprocedure als bedoeld in art. 12 Sv van:
[Klager] (hierna te noemen de klager), wonende te [woonplaats].
1. De procesgang en de verzoeken
1.1. De klager heeft op 20 mei 2006 tegen de leden van het Gerechtshof die bij beschikking van 1 maart 2005 een door de klager ingediend beklag als bedoeld in art. 12 Sv hebben afgewezen, aangifte gedaan ter zake van lidmaatschap van een criminele organisatie. De fungerend Hoofdofficier van Justitie te 's-Hertogenbosch heeft bij brief van 9 juni 2006 de klager meegedeeld dat niet tot vervolging zal worden overgegaan. Tegen die beslissing is door de klager een klaagschrift als bedoeld in art. 12 Sv bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ingediend.
1.2. De Advocaat-Generaal bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft zich tot de Hoge Raad gewend met het kennelijke verzoek op de voet van art. 510 Sv een ander gerechtshof aan te wijzen voor de behandeling van het beklag tegen de beslissing tot het niet-vervolgen van de leden van het Gerechtshof.
1.3. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft zich bij beschikking van 28 november 2006 gelet op art. 510 Sv onbevoegd verklaard tot beslissing aangaande de klacht over het niet vervolgen van de leden van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en van een Advocaat-Generaal bij het Hof. Het Gerechtshof heeft de zaak doorgezonden naar de Hoge Raad met het verzoek een ander hof aan te wijzen voor de behandeling van het beklag.
2. De conclusie van de Procureur-Generaal
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van zowel het verzoek van de Advocaat-Generaal bij het Hof, als het verzoek van het Gerechtshof. De conclusie is aan deze beschikking gehecht.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van de verzoeken
3.1. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de verzoeken zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Art. 12, eerste lid, Sv, zoals dat gold tot 1 juni 2007. (Die bepaling is nadien op hier niet van belang zijnde punten gewijzigd):
"Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen. Indien de beslissing tot niet vervolging is genomen door de officier van justitie bij het landelijk parket, is bevoegd het gerechtshof te 's-Gravenhage."
Art. 13 Sv:
"1. Wordt een verzoekschrift als bedoeld in artikel 510 niet ingediend, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover beklag doen bij het gerechtshof binnen het rechtsgebied waarvan de indiening zou behoren te geschieden. Het gerechtshof kan de advocaat-generaal opdragen te dien aanzien verslag te doen en kan voorts de indiening van het verzoekschrift bevelen.
2. Het gerechtshof kan het geven van zodanig bevel ook weigeren op gronden aan het algemeen belang ontleend.
3. De behandeling van het beklag vindt plaats overeenkomstig de artikelen 12a tot en met 12l."
Art. 510, eerste lid, Sv:
"Indien een rechterlijk ambtenaar voor zijne rechtbank, zijn gerechtshof of voor een gerecht binnen het ressort van zijne rechtbank of zijn gerechtshof zou moeten worden vervolgd en berecht, wordt, op verzoekschrift van het openbaar ministerie naar de gewone regelen met de vervolging belast, door den Hoogen Raad een ander gerecht van gelijken rang als het anders bevoegde aangewezen, voor hetwelk de vervolging en berechting der zaak zal plaats hebben."
3.2. Uit artikel 510 Sv volgt dat slechts het openbaar ministerie een verzoekschrift als bedoeld in dat artikel kan indienen bij de Hoge Raad. Reeds op die grond kan het Gerechtshof niet in het verzoek worden ontvangen.
3.3. In het geval een rechterlijk ambtenaar moet worden vervolgd en berecht voor zijn rechtbank, zijn gerechtshof of voor een gerecht binnen het ressort van zijn rechtbank of zijn gerechtshof, dient het openbaar ministerie dat naar de gewone regels met de vervolging is belast overeenkomstig art. 510 Sv de Hoge Raad te verzoeken een ander gerecht aan te wijzen. Het openbaar ministerie is bevoegd een dergelijk verzoek te doen indien het zich nog geen oordeel heeft gevormd over de vraag of een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt (vgl. HR 11 oktober 2005, LJN AU4091).
Het openbaar ministerie dat naar de gewone regels met de vervolging is belast, is zelf bevoegd te beslissen niet tot vervolging van een rechterlijk ambtenaar over te gaan. Uit het systeem van de hiervoor onder 3.1 aangehaalde bepalingen, zoals daarvan mede blijkt uit de wetsgeschiedenis die is weergegeven in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 11, volgt dat tegen een dergelijke beslissing tot niet-vervolgen geen beklag als bedoeld in art. 12 Sv kan worden gedaan.
In zo een geval kan evenwel op de voet van art. 13 Sv beklag worden gedaan over het niet indienen van een verzoekschrift als bedoeld in art. 510 Sv. In art. 13 Sv is bepaald dat het gerechtshof binnen het rechtsgebied waarvan de indiening van het verzoekschrift zou behoren te geschieden, is aangewezen als het gerecht dat bevoegd is dit beklag te beoordelen. Noch de wet noch de wetsgeschiedenis bieden steun voor de opvatting dat art. 510 Sv ook van (overeenkomstige) toepassing is op de behandeling van een beklag als bedoeld in art. 13 Sv. Bij de beoordeling van dit beklag heeft het gerechtshof te onderzoeken of aan het openbaar ministerie een bevel tot het indienen van een verzoekschrift als bedoeld in art. 510 Sv zal moeten worden gegeven. Voor zodanig bevel zal eerst grond bestaan indien het gerechtshof jegens een rechterlijk ambtenaar een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit aanwezig acht. Tegen een op een beklag als bedoeld in art. 13 Sv gegeven beslissing kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
3.4. Het voorgaande brengt mee dat de Advocaat-Generaal bij het Hof niet kan worden ontvangen in zijn verzoek tot het aanwijzen van een ander gerecht voor de behandeling van het beklag.
3.5. Een klager die gebruik maakt van een hem bij wet toegekende voorziening, moet in het algemeen worden geacht de volgens de wet openstaande voorziening te hebben willen aanwenden. Daarom had het Hof het door de klager op de voet van art. 12 Sv ingediende klaagschrift moeten verstaan als een beklag als bedoeld in art. 13 Sv.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verstaat dat de klager ter zake van de ten processe bedoelde beslissing tot niet-vervolgen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch beklag als bedoeld in art. 13 Sv heeft gedaan;
verklaart het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en de Advocaat-Generaal bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch niet-ontvankelijk in de verzoeken tot het aanwijzen van een ander gerecht als bedoeld in art. 510 Sv;
bepaalt dat de stukken zullen worden teruggezonden aan het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat op het beklag als bedoeld in art. 13 Sv zal worden beslist.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer van 9 september 2008.