HR, 03-06-2008, nr. 01638/07
ECLI:NL:PHR:2008:BC8669
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-06-2008
- Zaaknummer
01638/07
- LJN
BC8669
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC8669, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑06‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC8669
ECLI:NL:PHR:2008:BC8669, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑06‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC8669
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑09‑2007
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑06‑2008
Inhoudsindicatie
1. Aanwezigheidsrecht. 2. Redelijke termijn, ontvankelijkheid. Ad 1. HR herhaalt toepasselijke regels uit LJN AD5163. Uit de stukken kan niet blijken dat de appeldagvaarding is toegezonden aan het in de appelakte vermelde adres. Ad 2. HR herhaalt toepasselijke regels uit LJN AA7309. Bij het onderzoek naar de naleving van art. 435.1 Sv heeft de HR vastgesteld dat verdachte van 15-5-1993 tot aan de betekening van de mededeling uitspraak onafgebroken op diverse adressen ingeschreven heeft gestaan, m.u.v. een maand in 1998. V.w.b. het tijdsverloop na het wijzen van het arrest geldt dat binnen één jaar na de bestreden uitspraak een rechtsgeldige poging is gedaan om de verstekmededeling te betekenen, zodat de vertraging na het wijzen van het arrest op 23-12-1996 tot aan de datum waarop verdachte cassatieberoep heeft ingesteld op 2-4-2007 niet gezegd kan worden dat de vertraging in deze periode valt toe te rekenen aan het OM. V.w.b. de fase tussen het vonnis van 24-12-1993 en het instellen van het h.b. op 21-3-1996 geldt dat de stukken niets behelzen waaruit kan volgen dat in die periode is getracht het verstekvonnis te betekenen, zodat moet worden geoordeeld dat in die fase van het geding de redelijke termijn a.b.i. art. 6 EVRM is geschonden. Ook indien het totale procesverloop in aanmerking wordt genomen, brengt dit nog niet de niet-ontvankelijk van het OM met zich.
3 juni 2008
Strafkamer
nr. 01638/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 december 1996, nummer 22/001503-96, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 24 december 1993 - de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder b, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd en tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt er onder meer over dat het Hof de appeldagvaarding ten onrechte niet nietig heeft verklaard, althans ten onrechte de behandeling van de zaak niet heeft aangehouden.
3.2. De stukken van het geding houden wat betreft de procesgang in hoger beroep, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) blijkens een aan het dubbel van de appeldagvaarding gehecht GBA-overzicht van 19 september 1996 heeft de verdachte van 30 juli 1993 tot 1 december 1994 ingeschreven gestaan op het adres [a-straat 1] te [woonplaats]. Van 1 december 1994 tot 7 juli 1995 heeft de verdachte ingeschreven gestaan op het adres [b-straat 1] te [woonplaats]. Vanaf 7 juli 1995 stond de verdachte ingeschreven op het adres [c-straat 1] te [woonplaats];
(ii) op 21 maart 1996 is door de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 24 december 1993, waarbij op de akte instellen rechtsmiddel als adres van de verdachte zijn oude GBA-adres, zijnde [a-straat 1] te [woonplaats], is vermeld;
(iii) de appeldagvaarding is op 28 augustus 1996 tevergeefs aangeboden op zijn GBA-adres [c-straat 1] te [woonplaats];
(iv) omdat niemand op het adres [c-straat 1] te [woonplaats] werd aangetroffen, is een bericht van aankomst achtergelaten. Op 5 september 1996 is de appeldagvaarding op de voet van art. 588, derde lid aanhef en onder c, (oud) Sv door een loketmedewerker van het postkantoor teruggezonden aan het Ressortsparket te 's-Gravenhage, alwaar de appeldagvaarding, na verificatie van het GBA-adres, op 30 september 1996 aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank is uitgereikt. De griffier heeft de appeldagvaarding vervolgens op 30 september 1996 als gewone brief aan het adres [c-straat 1] te [woonplaats] verzonden;
(v) op 9 december 1996 heeft het Hof de zaak bij verstek behandeld. Ter terechtzitting was de verdachte noch een voor hem verschenen raadsman aanwezig.
3.3. De primaire klacht van het middel faalt. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend, geeft gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2 omtrent de procesgang is weergegeven, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.4. Indien door of namens de verdachte bij het instellen van hoger beroep in de appelakte een ander adres is opgegeven dan dat waarop hij is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en de appeldagvaarding weliswaar volgens de wettelijke voorschriften met inachtneming van het adres waar de verdachte als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens aan de verdachte is betekend, maar deze hem niet tevens aan dat in de appelakte vermelde adres is toegezonden, kan de rechter die de zaak in hoger beroep behandelt niet op de enkele grond dat de verdachte niet op de terechtzitting is verschenen aannemen dat deze van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand heeft gedaan (vgl. HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002, 317, rov. 3.38 onder a).
3.5. Uit de stukken kan niet blijken dat de appeldagvaarding aan het in de appelakte vermelde adres is toegezonden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet is geschied. Dit brengt mee dat het Hof heeft verzuimd blijk te geven te hebben onderzocht of er reden was om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen om de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek op de terechtzitting tegenwoordig te zijn. Dit verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak.
3.6. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden en dat dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Blijkens de daarop gegeven toelichting heeft het middel daarbij in het bijzonder het oog op het tijdsverloop na het wijzen van de bestreden uitspraak.
4.2. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (vgl. HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721, rov. 3.19). In datzelfde arrest is aangegeven wanneer van de hier bedoelde vertraging in elk geval geen sprake is. Van vertraging is in elk geval geen sprake indien de verstekmededeling binnen één jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In die gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
4.3.1. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
(i) de verdachte is bij vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 24 december 1993 bij verstek veroordeeld;
(ii) de verdachte heeft op 21 maart 1996 hoger beroep ingesteld;
(iii) het bestreden, bij verstek gewezen, arrest dateert van 23 december 1996;
(iv) op 6 maart 1997 is getracht de mededeling van die uitspraak aan de verdachte uit te reiken op het adres waar deze als ingezetene stond ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, met achterlating van een bericht van aankomst. Omdat het stuk niet door de verdachte is afgehaald, is het teruggezonden aan de afzender.
De mededeling is vervolgens op 10 april 1997 uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage en als gewone brief aan het in de basisadministratie persoonsgegevens vermelde adres van de verdachte verzonden;
(v) op 2 april 2007 heeft de verdachte beroep in cassatie ingesteld;
4.3.2. Bij het onderzoek naar de naleving van art. 435, eerste lid, Sv heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de verdachte vanaf 30 juli 1993, met uitzondering van de periode van 15 mei 1998 tot 15 juni 1998, tot aan de betekening van de mededeling uitspraak onafgebroken op diverse adressen in [woonplaats] ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens;
4.4. Wat betreft het tijdsverloop na het wijzen van de bestreden uitspraak leidt de onder 4.3.1 weergegeven gang van zaken in het licht van hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen tot het volgende. Nu de verstekmededeling binnen een jaar na de bestreden uitspraak op de voet van art. 588, derde lid, Sv rechtsgeldig is betekend, kan niet worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum waarop de bestreden uitspraak is gewezen tot de datum waarop de verdachte beroep in cassatie heeft ingesteld, valt toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie en is in dat tijdvak van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake geweest.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen en in aanmerking genomen dat de stukken van het geding niets behelzen waaruit kan volgen dat tussen 24 december 1993 en 21 maart 1996 is getracht een verstekmededeling betreffende de uitspraak in eerste aanleg aan de verdachte te betekenen terwijl de verdachte gedurende deze periode onafgebroken in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is opgenomen geweest, moet worden geoordeeld dat in die fase van het geding vanaf 24 december 1994 de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
4.5. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet, ook indien het totale procesverloop in aanmerking wordt genomen, eerstgenoemd belang prevaleren.
4.6. Het middel faalt derhalve.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 3 juni 2008.
Conclusie 03‑06‑2008
Inhoudsindicatie
1. Aanwezigheidsrecht. 2. Redelijke termijn, ontvankelijkheid. Ad 1. HR herhaalt toepasselijke regels uit LJN AD5163. Uit de stukken kan niet blijken dat de appeldagvaarding is toegezonden aan het in de appelakte vermelde adres. Ad 2. HR herhaalt toepasselijke regels uit LJN AA7309. Bij het onderzoek naar de naleving van art. 435.1 Sv heeft de HR vastgesteld dat verdachte van 15-5-1993 tot aan de betekening van de mededeling uitspraak onafgebroken op diverse adressen ingeschreven heeft gestaan, m.u.v. een maand in 1998. V.w.b. het tijdsverloop na het wijzen van het arrest geldt dat binnen één jaar na de bestreden uitspraak een rechtsgeldige poging is gedaan om de verstekmededeling te betekenen, zodat de vertraging na het wijzen van het arrest op 23-12-1996 tot aan de datum waarop verdachte cassatieberoep heeft ingesteld op 2-4-2007 niet gezegd kan worden dat de vertraging in deze periode valt toe te rekenen aan het OM. V.w.b. de fase tussen het vonnis van 24-12-1993 en het instellen van het h.b. op 21-3-1996 geldt dat de stukken niets behelzen waaruit kan volgen dat in die periode is getracht het verstekvonnis te betekenen, zodat moet worden geoordeeld dat in die fase van het geding de redelijke termijn a.b.i. art. 6 EVRM is geschonden. Ook indien het totale procesverloop in aanmerking wordt genomen, brengt dit nog niet de niet-ontvankelijk van het OM met zich.
Nr. 01638/07
Mr. Vellinga
Zitting: 1 april 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 23 december 1996 wegens "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met en in artikel 2, eerste lid onder b, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens verdachte heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te Den Haag, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel houdt in dat het Hof de dagvaarding in hoger beroep ten onrechte geldig heeft geacht, althans dat het Hof ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom het het onderzoek ter terechtzitting niet heeft geschorst om de verdachte alsnog in de gelegenheid te stellen het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep bij te wonen.
4. De stukken van het geding laten, voor wat betreft de gemeentelijke basisadministratie uitgaande van het aan de aanzegging ingevolge art. 435, eerste lid, Sv gehechte GBA-overzicht van 30 juli 2007, het volgende zien.
5. Op 21 maart 1996 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld van een op 24 december 1993 te zijnen laste gewezen vonnis van de arrondissementsrechtbank te Den Haag. In de akte rechtsmiddel gaf hij als zijn adres op [a-straat 1], [woonplaats].
6. De dagvaarding in hoger beroep is op de voet van het bepaalde in art. 588 lid 1, b onder 1o (oud) Sv op 28 augustus 1996 aangeboden op het adres [c-straat 1], [woonplaats], alwaar de verdachte sinds 7 juli 1995 en tot tenminste vijf dagen na de dag van aanbieding stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Ter plaatse kon de dagvaarding niet worden uitgereikt omdat op dat adres niemand werd aangetroffen. Er is een bericht van aankomst achtergelaten onder vermelding van het adres van het postkantoor of politiebureau waar de dagvaarding binnen een in het bericht van aankomst vermelde termijn kon worden afgehaald. Van die gelegenheid heeft de geadresseerde geen gebruik gemaakt. Vervolgens is de dagvaarding op 30 september 1996 uitgereikt aan de griffier van de arrondissementsrechtbank te Den Haag.
7. Het voorgaande betekent dat de dagvaarding weliswaar op rechtsgeldige wijze, immers op basis van verdachtes adres in de gemeentelijke basisadministratie is betekend(1), maar dat het Hof niettemin gelet op bij akte rechtsmiddel opgegeven, van het adres in de gemeentelijke basisadministratie afwijkende en recentere adres het onderzoek ter terechtzitting met het oog op verdachtes aanwezigheidsrecht (art. 6 EVRM) had moeten schorsen om de verdachte door oproeping op laatstbedoeld adres alsnog in de gelegenheid te stellen het onderzoek ter terechtzitting bij te wonen.(2)
8. Voor zover het middel beoogt te klagen over de geldigheid van de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg diene het volgende. De inleidende dagvaarding is overeenkomstig het bepaalde in art. 588 lid 1 onder b (oud) Sv op 20 september 1993 uitgereikt op het adres [a-straat 1], [woonplaats] aan - kort gezegd - een huisgenoot. Dat adres komt overeen met het adres waarop de verdachte van 30 juli 1993 tot 1 december 1994 ingeschreven is geweest in de gemeentelijke basisadministratie. Redenen waarom deze betekening gebrekkig is worden in de schriftuur niet genoemd en kan ik ook niet ontdekken. Weliswaar staat op de akte van uitreiking vermeld dat de huisgenoot niet wilde tekenen maar dat staat aan rechtsgeldige uitreiking niet in de weg.(3)
9. Het middel slaagt ten dele.
10. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is geschonden.
11. De verdachte is in verzekering gesteld op 26 januari 1993. Op 18 juni 1993 werd de inleidende dagvaarding wegens een betekeningsgebrek nietig verklaard, waarna de inleidende dagvaarding op 20 september 1993 werd uitgereikt niet in persoon. Ter terechtzitting van 10 december 1993 verscheen de verdachte niet. Op 24 december 1993 werd vonnis gewezen. In zoverre is van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake. De berechting heeft immers plaatsgevonden binnen twee jaar nadat de verdachte in verzekering is gesteld, een handeling vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld.(4)
12. Van enige poging tot de bij art. 366 lid 1 (oud) Sv voorgeschreven betekening van de uitspraak blijkt niet, hoewel de verdachte gedurende de gehele periode tussen het vonnis in eerste aanleg en het instellen van het hoger beroep op een met name genoemd adres stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.
13. Op 21 maart 1996 stelde de verdachte van het vonnis hoger beroep in. De dagvaarding in hoger beroep werd niet in persoon betekend. Ter terechtzitting van 9 december 1996 verleende het Hof verstek tegen de verdachte. Op 23 december 1996 wees het Hof het onderhavige arrest, dus binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Dit betekent dat bij de berechting in hoger beroep de redelijke termijn niet is overschreden.(5)
14. Van 7 juli 1995 tot 15 mei 1998, dus reeds voordat genoemd arrest werd gewezen, woonde de verdachte volgens de gemeentelijke basisadministratie op het adres [c-straat 1], [woonplaats]. Tussen 15 mei 1998 en 15 juni 1998 stond de verdachte in de gemeentelijke basisadministratie vermeld als zonder vaste woon- of verblijfplaats. Met ingang van 15 mei 1998 staat hij ingeschreven op het adres [d-straat 1], [woonplaats].
15. Op 10 april 1994 werd de mededeling uitspraak betekend aan de griffier van de arrondissementsrechtbank te Den Haag. De eerste activiteit die vervolgens van de zijde van de staat wordt ontplooid, is een poging tot betekening van de verstekmededeling aan de verdachte op 24 september 2004. Deze poging blijft steken in het feit dat de verdachte op het adres [d-straat 1], [woonplaats] niet werd aangetroffen en hij de verstekmededeling niet kwam ophalen op het in bericht van aankomst vermelde adres. Binnen een jaar nadien, op 21 april 2005, wordt de mededeling uitspraak opnieuw en wederom vergeefs aangeboden op laatstgenoemd adres, waarna op 1 augustus 2005 uitreiking aan de griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage volgt. Een korte periode van opvallende activiteit dus waarin de met het oog op het voorkomen van schending van de redelijke termijn in acht te nemen periode van één jaar(6) in acht is genomen.
16. Vanaf 9 september 2005 stond de verdachte gesignaleerd. Dit had uiteindelijk succes, want op 24 maart 2007 wordt op Schiphol de mededeling uitspraak in persoon uitgereikt waarna vervolgens op 5 april 2007 wederom betekening van de mededeling uitspraak in persoon plaatsvindt.
17. Wanneer in aanmerking wordt genomen dat de Staat voor het betekenen van de verstekmededeling één jaar kan nemen zonder dat van overschrijding van de redelijke termijn sprake is, heeft de Staat voor zover voor overschrijding van de redelijke termijn van belang tussen het vonnis in eerste aanleg en het instellen van het hoger beroep gedurende één jaar en drie maanden(7) geen enkele activiteit ontplooid, tussen het wijzen van het onderhavige arrest op 23 december 1996 en de poging tot betekening van de verstekmededeling in op 24 september 2004 zes jaar en negen maanden. Na 9 september 2005 duurt het tot 24 maart 2007 voordat de mededeling uitspraak aan de verdachte wordt uitgereikt, een periode van anderhalf jaar van inactiviteit, dus meer dan het jaar dat de Hoge Raad in geval van verstek toelaatbaar acht.(8) Brengen we op dit totaal van achteneenhalf jaar inactiviteit(9) in mindering een maand voor de periode dat de verdachte zonder bekende woon- of verblijfplaats was en hij het dus aan zichzelf te wijten had dat hij voor de organen van justitie niet bereikbaar was, dan resulteert dit in een periode van acht jaar en vijf maanden voor de overschrijding van de redelijke termijn relevante inactiviteit van de staat.
18. In aanmerking genomen dat niet kan worden gezegd dat de aldus opgetreden vertraging valt toe te rekenen aan de verdachte zodat die vertraging voor rekening van het Openbaar Ministerie komt, is voor wat betreft de betekening van de verstekmededeling als bedoeld in art. 366 Sv, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, sprake van overschrijding van de redelijke termijn, nu het Openbaar Ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
19. In de regel behoort overschrijding van de redelijke termijn te leiden tot strafvermindering. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats.(10)
20. Gelet op hetgeen onder 17 en 18 is uiteengezet alsmede in aanmerking genomen dat de onderhavige feiten tussen 1 december 1992 en 11 januari 1993 en dus ruim vijftien jaren geleden zijn begaan en de verdachte daarvoor een voorwaardelijke vrijheidsstraf van beperkte duur, te weten vier maanden gevangenisstraf, is opgelegd, moet bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, laatstgenoemd belang prevaleren, zodat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.(11)
21. Het middel slaagt.
22. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, behoudens voorzover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd, en tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002, 317, m. nt. Sch, rov. 3.11.
2 HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002, 317, m. nt. Sch, rov. 3.38 onder a.
4 HR 3 oktober 2000, LJN AA7309 NJ 2000, 721, m. nt. JdH, rov. 3.14.
5 HR 3 oktober 2000, LJN AA7309 NJ 2000, 721, m. nt. JdH, rov. 3.16.
6 HR 3 oktober 2000, LJN AA7309 NJ 2000, 721, m. nt. JdH, rov. 3.19.
7 Vonnis eerste aanleg 23 december 1996, instellen hoger beroep 21 maart 1996
8 HR 3 oktober 2000, LJN AA7309 NJ 2000, 721, m. nt. JdH, rov. 3.19.
9 De Hoge Raad rekent de vertraging vanaf één jaar na het wijzen van het vonnis of arrest waarvan de mededeling moet worden betekend: HR 3 april 2007, LJN: AZ8362.
10 Vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.21.
11 Vgl. HR 6 februari 2007, LJN AZ3134, HR 31 oktober 2006, LJN AY8320, HR 7 maart 2006, LJN AU8283, HR 15 november 2005, LJN AU3475, HR 19 november 2002, nr. 02540/01 en HR 22 mei 2001, NJ 2001, 440.
Beroepschrift 27‑09‑2007
Hoge Raad
der
Nederlanden
Griffienummer: S 01638/07
Schriftuur houdende middelen van cassatie in de zaak van [verdachte], rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage, uitgesproken op 23 december 1996.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven, in het bijzonder zijn de artikelen artikel 588 Sv en art. 6 EVRM geschonden doordien het Gerechtshof de dagvaarding(en) / oproeping(en), onder meer voor de zitting van het Hof van 9 december 1996, geldig heeft geacht, althans doordien het Gerechtshof niet heeft gemotiveerd waarom er geen reden was het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde rekwirant in de gelegenheid te stellen om alsnog in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.
Toelichting:
Rekwirant is in zijn zaak bij verstek veroordeeld door de Politierechter op 24 december 1993. Daarna werd hij — opnieuw bij verstek — veroordeeld door het Gerechtshof Den Haag bij uitspraak van 23 december 1996. De beslissing is gebaseerd op de inhoudelijke behandelingen van 10 december 1993 (PR) en 9 december 1996 (Hof Den Haag).
Uit het dossier blijkt niet dat rekwirant (mede) is opgeroepen op het adres dat hij bij en ten tijde van het instellen van hoger beroep — op 21 maart 1996 — als zijn adres heeft opgegeven: [a-straat 1], [woonplaats]. Het OM heeft rekwirant opgeroepen op het adres: [c-straat 1], [woonplaats]. Evenmin blijft overigens uit de uitspraak of door het Hof is onderzocht of betekening in eerste aanleg juist is gegaan en of rekwirant ten tijde van de betekening gedetineerd zat.
Een en ander dient te leiden tot nietigheid van de dagvaardingen / oproeping c.q. tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting (zie: NbSr 2006, 460; NJ 2002, 317 en NJ 1997, 279. De uitspraak van Uw Raad die leidde tot het arrest gepubliceerd in NJ 1997, 279 dateert van 26 november 1996 en werd derhalve gewezen voordat het Hof in onderhavige zaak arrest wees).
Het Gerechtshof had de zaak zonder nader onderzoek niet mogen afdoen.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven, in het bijzonder zijn de artikelen artikel 6 lid 1 EVRM en 359, 415 Sv geschonden omdat berechting niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn.
Toelichting:
I
Rekwirant werd januari 1993 aangehouden en gehoord terzake verdenking van de feiten waarvoor hij later door de Politierechter en het Hof werd veroordeeld. Tussen aanhouding en uiteindelijke afdoening door Uw Raad ligt een periode van meer dan veertien jaar en acht maanden. Ook tussen de beoordeling door het Gerechtshof en Uw Raad ligt een periode van 10 jaar en negen maanden, terwijl niet jaarlijks is getracht de uitspraak aan rekwirant te betekenen. Daarbij zijn een aantal pogingen zijdens het OM niet gedaan aan het laatst bekende adres, of blijkt de akte van uitreiking niet te voldoen aan de daaraan te stellen voorwaarden (bijvoorbeeld die van 03/10/1996: geen adres vermeld waar de brief is aangeboden). De vertraging is dermate groot dat het OM niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
Rekwirant verzoekt Uw Raad op bovengenoemde (middelen I en II) dan wel ambtshalve door u aan te vullen gronden de beslissing van het Gerechtshof te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr M..W. Stoet, advocaat te Den Haag, kantoorhoudende aan de Zoutmanstraat 23-j (2518 GL), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Raadsman
Den Haag, 27 september 2007