HR, 03-06-2008, nr. 01048/07
ECLI:NL:PHR:2008:BC7921
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-06-2008
- Zaaknummer
01048/07
- LJN
BC7921
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC7921, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑06‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC7921
ECLI:NL:PHR:2008:BC7921, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑06‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC7921
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑06‑2007
- Wetingang
art. 138 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2008/242
Uitspraak 03‑06‑2008
Inhoudsindicatie
1. “Besloten lokaal”. 2. "Fruits of the poisonous tree". Ad 1. Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat het trapportaal onderdeel is van het flatgebouw. Op grond daarvan heeft het Hof, evenmin onbegrijpelijk, geoordeeld dat het trapportaal als zodanig, namelijk doordat het deel uitmaakt van dat flatgebouw, kenbaar van de omgeving is afgescheiden. Gelet daarop geeft 's Hofs oordeel dat het trapportaal als een "besloten lokaal" i.d.z.v. art. 138.1 Sr moet worden aangemerkt, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ad 2. HR verwerpt het middel en verwijst voor de gronden daarvoor naar de CAG.
3 juni 2008
Strafkamer
nr. 01048/07
IC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 september 2006, nummer 23/000470-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in het Huis van Bewaring "De Weg" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 19 januari 2006 - de verdachte ter zake van "in het besloten lokaal, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel keert zich tegen 's Hofs oordeel dat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk, heeft geoordeeld dat het trapportaal van de flat Eeftink een "besloten lokaal" is in de zin van art. 138 Sr.
3.2. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 12 januari 2006 te Amsterdam wederrechtelijk is binnengedrongen in een besloten lokaal, te weten in het trapportaal van de flat Eeftink en in gebruik bij de woningbouwvereniging [A]."
3.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als mededeling van de verbalisanten:
"Op 12 januari 2006 bevonden wij, verbalisanten, ons in uniform gekleed en met de voetsurveillance belast op de begane grond van het trappenhuis van de flat Eeftink te Amsterdam. Alhier zagen wij de ons ambtshalve bekende, aan harddrugs verslaafde, persoon [verdachte]. Wij zagen dat [verdachte] op de trap stond. Wij zagen dat [verdachte] in zijn rechterhand een rietje en een aansteker vasthield. Wij zagen dat [verdachte] in de linkerhand een zwartgeblakerd zilverpapiertje vasthield. Het is ons ambthalve bekend dat genoemde artikelen noodzakelijk zijn voor het gebruik van harddrugs. Wij zagen hiermee dat [verdachte] artikel 2.3 lid 1 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Amsterdam overtrad. Voor de overtreding hebben wij [verdachte] aangehouden. Op het politiebureau bleek ons dat aan [verdachte] een flatverbod is uitgereikt voor de flat Eeftink. Dit flatverbod voor de flat Eeftink is geldig van 8 oktober 2005 tot 8 oktober 2006."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige]:
"Ik wil aangifte doen terzake van huisvredebreuk gepleegd door mij onbekende personen. Ik ben gerechtigd aangifte te doen namens Woningstichting [A]. In de strijd tegen de verloedering zien wij dat een groot aantal personen zich herhaalde malen schuldig maken aan het geven van overlast. Per 1 oktober 2005 worden aan de aangetroffen personen die:
- niet woonachtig zijn in het wooncomplex en
- hinderlijk en doelloos rondhangen en/of
- slapen en/of
- vervuilen en/of
- een misdrijf plegen en/of
- verhandelen of gebruiken van verdovende middelen als bedoeld op lijst I en II van de Opiumwet en/of
- zich schuldig maken aan drankmisbruik,
een brief uitgereikt.
In deze brief is aangegeven dat het verblijf van de betrokken persoon onrechtmatig is en ook de reden waarom het verblijf onrechtmatig is. In de brief is aangegeven dat de persoon wordt gevorderd het betrokken wooncomplex voor een periode van 1 jaar niet meer te betreden. Indien een persoon zich binnen de termijn die aangegeven is op de brief zich toch begeeft in het betrokken wooncomplex, betreft het een persoon die zich onrechtmatig heeft begeven in een wooncomplex en geen gevolg heeft gegeven aan de vordering zich gedurende 1 jaar te verwijderen. Deze persoon maakt zich schuldig aan huisvredebreuk waarvoor ik bij deze aangifte doe.
De woningstichting geeft de politie het recht de brief namens de woningstichting [A] uit te reiken aan die personen die overlast veroorzaken.
Ik verzoek namens de woningstichting [A] de officier van justitie over te gaan tot vervolging van die personen aan wie de brief is uitgereikt en deze zich in de aangegeven periode hebben begeven in het betrokken wooncomplex.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit."
c. een brief van woningstichting [A] aan de verdachte van 8 oktober 2005, voor zover inhoudende:
"Bestemd voor:
Achternaam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum]-1966
Plaats en land: [geboorteplaats]
U bent door de regiopolitie Amsterdam-Amstelland aangetroffen in één van de wooncomplexen van de Woningstichting [A]. De bewoners, bezoekers en gebruikers van onze wooncomplexen ondervinden veel overlast van personen welke niet bevoegd zijn zich op te houden in de wooncomplexen. De woningstichting [A] heeft de wettelijke verplichting richting haar huurders het leefgenot in en om de directe omgeving van het wooncomplex te garanderen.
Door de politie is geconstateerd dat u in een niet voor publiek toegankelijke ruimte behorende bij het complex, die voor onbevoegden niet toegankelijk zijn, een hinderlijke gedraging heeft gepleegd namelijk:
- hinderlijk en doelloos rondhangen
- verhandelen of gebruiken van drugs.
Uit onderzoek van de politie en/of uit uw verklaring is gebleken dat u geen huurder bent van een woning in het wooncomplex waar u bent aangetroffen namelijk: Eeftink. En alle bij het complex horende niet voor publiek toegankelijke ruimten, die niet voor onbevoegden toegankelijk zijn. Exacte plaatsaanduiding gedraging: Portiek A Eeftink 9e etage.
Aanvang vordering: Zaterdag 8 oktober 2005 om 23.55 uur.
Einde vordering: 8 oktober 2006.
Ondertekend voor ontvangst door verdachte."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik was in Eeftink. Ik wist dat ik daar niet mocht komen."
3.4. Voorts heeft het Hof onder het hoofd "gevoerde verweren", voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
"Het hof verwerpt het verweer dat het trapportaal van de flat Eeftink geen besloten lokaal in de zin van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht zou betreffen. Het trapportaal van een flatgebouw is onderdeel van het betreffende flatgebouw en is als zodanig kenbaar van de omgeving afgescheiden. Het trapportaal is voorts naar zijn aard bestemd voor gebruik door bewoners, hun bezoekers, gezagsdragers en dienstverleners, en is derhalve naar 's hofs oordeel niet voor een ieder opengesteld. Hieraan doet niet af dat het trapportaal mogelijk niet is afgesloten en dus feitelijk toegankelijk is voor anderen dan genoemde personen."
3.5. Het Hof heeft feitelijk en gelet op het onder 3.3 sub a weergegeven bewijsmiddel niet onbegrijpelijk vastgesteld dat het trapportaal van de flat Eeftink onderdeel is van het desbetreffende flatgebouw. Op grond daarvan heeft het Hof, evenmin onbegrijpelijk, geoordeeld dat het trapportaal als zodanig, namelijk doordat het deel uitmaakt van dat flatgebouw, kenbaar van de omgeving is afgescheiden. Gelet daarop geeft 's Hofs oordeel dat het trapportaal als een "besloten lokaal" in de zin van art. 138, eerste lid, Sr moet worden aangemerkt, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat de verdachte onrechtmatig is aangehouden en dat dientengevolge alle bewijsmiddelen als "fruits of the poisonous tree" van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten.
4.2. Op de gronden die zijn vermeld in de aan dit arrest gehechte conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.2 tot en met 4.9 kan het middel niet tot cassatie leiden.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 3 juni 2008.
Conclusie 03‑06‑2008
Inhoudsindicatie
1. “Besloten lokaal”. 2. "Fruits of the poisonous tree". Ad 1. Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat het trapportaal onderdeel is van het flatgebouw. Op grond daarvan heeft het Hof, evenmin onbegrijpelijk, geoordeeld dat het trapportaal als zodanig, namelijk doordat het deel uitmaakt van dat flatgebouw, kenbaar van de omgeving is afgescheiden. Gelet daarop geeft 's Hofs oordeel dat het trapportaal als een "besloten lokaal" i.d.z.v. art. 138.1 Sr moet worden aangemerkt, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ad 2. HR verwerpt het middel en verwijst voor de gronden daarvoor naar de CAG.
Nr. 01048/07
Mr Machielse
Zitting 25 maart 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 8 september 2006 voor "in het besloten lokaal, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken.
2. Namens verdachte heeft Mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat het trappenhuis van de flat Eeftink een besloten lokaal is in de zin van art. 138 Sr, althans dat 's hofs overwegingen hiertoe zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk zijn.
3.2. Het hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 12 januari 2006 te Amsterdam wederrechtelijk is binnengedrongen in een besloten lokaal, te weten in het trapportaal van de flat Eeftink en in gebruik bij de woningbouwvereniging [A]"
3.3. Hieraan zijn de volgende bewijsmiddelen ten grondslag gelegd:
1. Een proces-verbaal met nummer 2006011086-2 van 12 januari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] doorgenummerde pagina's 12 en 13.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één of meer van hen):
"Op 12 januari 2006 bevonden wij, verbalisanten, ons in uniform gekleed en met de voetsurveillance belast op de begane grond van het trappenhuis van de flat Eeftink te Amsterdam. Alhier zagen wij de ons ambtshalve bekende, aan harddrugs verslaafde, persoon [verdachte]. Wij zagen dat [verdachte] op de trap stond. Wij zagen dat [verdachte] in zijn rechterhand een rietje en een aansteker vasthield. Wij zagen dat [verdachte] in de linkerhand een zwartgeblakerd zilverpapiertje vasthield. Het is ons ambthalve bekend dat genoemde artikelen noodzakelijk zijn voor het gebruik van harddrugs. Wij zagen hiermee dat [verdachte] artikel 2.3 lid 1 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Amsterdam overtrad. Voor de overtreding hebben wij [verdachte] aangehouden. Op het politiebureau bleek ons dat aan [verdachte] een flatverbod is uitgereikt voor de flat Eeftink. Dit flatverbod voor de flat Eeftink is geldig van 8 oktober 2005 tot 8 oktober 2006."
2. Een proces-verbaal met nummer 2005232510-1 van 24 september 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] doorgenummerde pagina's 6-10.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 21 september 2005 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van aangever [getuige]:
"Ik wil aangifte doen terzake van huisvredebreuk gepleegd door mij onbekende personen. Ik ben gerechtigd aangifte te doen namens Woningstichting [A]. In de strijd tegen de verloedering zien wij dat een groot aantal personen zich herhaalde malen schuldig maken aan het geven van overlast. Per 1 oktober 2005 worden aan de aangetroffen personen die:
niet woonachtig zijn in het wooncomplex en
hinderlijk en doelloos rondhangen en/of
slapen en/of
vervuilen en/of
een misdrijf plegen en/of
verhandelen of gebruiken van verdovende middelen als bedoeld op lijst I en II van de Opiumwet en/of
zich schuldig maken aan drankmisbruik,
een brief uitgereikt.
In deze brief is aangegeven dat het verblijf van de betrokken persoon onrechtmatig is en ook de reden waarom het verblijf onrechtmatig is. In de brief is aangegeven dat de persoon wordt gevorderd het betrokken wooncomplex voor een periode van 1 jaar niet meer te betreden. Indien een persoon zich binnen de termijn die aangegeven is op de brief zich toch begeeft in het betrokken wooncomplex, betreft het een persoon die zich onrechtmatig heeft begeven in een wooncomplex en geen gevolg heeft gegeven aan de vordering zich gedurende 1 jaar te verwijderen. Deze persoon maakt zich schuldig aan huisvredebreuk waarvoor ik bij deze aangifte doe.
De woningstichting geeft de politie het recht de brief namens de woningstichting [A] uit te reiken aan die personen die overlast veroorzaken.
Ik verzoek namens de woningstichting [A] de officier van justitie over te gaan tot vervolging van die personen aan wie de brief is uitgereikt en deze zich in de aangegeven periode hebben begeven in het betrokken wooncomplex.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit."
3. Een geschrift, zijnde een fotokopie van een brief van woningstichting [A] gericht aan verdachte d.d. 8 oktober 2005, doorgenummerde pagina 11.
Dit geschrift houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
"Bestemd voor:
Achternaam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum]-1966
Plaats en land: [geboorteplaats]
U bent door de regiopolitie Amsterdam-Amstelland aangetroffen in één van de wooncomplexen van de Woningstichting [A]. De bewoners, bezoekers en gebruikers van onze wooncomplexen ondervinden veel overlast van personen welke niet bevoegd zijn zich op te houden in de wooncomplexen. De woningstichting [A] heeft de wettelijke verplichting richting haar huurders het leefgenot in en om de directe omgeving van het wooncomplex te garanderen.
Door de politie is geconstateerd dat u in een niet voor publiek toegankelijk ruimten behorende bij het complex, die voor onbevoegden niet toegankelijk zijn, een hinderlijke gedraging heeft gepleegd namelijk:
hinderlijk en doelloos rondhangen verhandelen of gebruiken van drugs.
Uit onderzoek van de politie en/of uit uw verklaring is gebleken dat u geen huurder bent van een woning in het wooncomplex waar u bent aangetroffen namelijk: Eeftink. En alle bij het complex horende niet voor publiek toegankelijk ruimten, die niet voor onbevoegden toegankelijk zijn. Exacte plaatsaanduiding gedraging: Portiek A Eeftink 9e etage.
Aanvang vordering: Zaterdag 8 oktober 2005 om 23.55 uur.
Einde vordering: 8 oktober 2006.
Ondertekend voor ontvangst door verdachte."
4. Een proces-verbaal met nummer 2006011086-6 van 12 januari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] doorgenummerde pagina 21.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 12 januari 2006 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van verdachte:
"Ik was in Eeftink. Ik wist dat ik daar niet mocht komen."
Voorts houdt de aanvulling op het verkort arrest het volgende in:
"Nadere bewijsoverweging
De hiervoor vermelde bewijsmiddelen zijn - ook in hun onderdelen - telkens gebezigd tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben en, voorzover het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen."
3.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 augustus 2006 houdt onder meer het volgende in:
"De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging. De raadsman doet dit aan de hand van zijn pleitnotities, die door hem aan het hof worden overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt. De raadsman voert daarbij verweren als weergegeven zijn pleitnotities".
De pleitnotities bevatten, voor zover van belang, het volgende:
"Besloten lokaal
6. Naar de mening van de verdediging ontbreekt in het dossier ieder bewijs om te komen tot een bewezenverklaring van overtreding van artikel 138 Sr. nu uit niets blijkt dat het bewuste noodtrappenhuis een besloten lokaal is in de zin van dit artikel.
7. Het enige dat uit het dossier blijkt is dat twee verbalisanten surveilleerden in dit trappenhuis (kennelijk hadden zij daar vrijelijk toegang toe). Zij verklaren (p. 12):"wij waren met voetsurveillance belast en bevonden ons op de begane grond van het trappenhuis van portiek A van de flat Eeftink te Amsterdam. Het betrof hier het zogenaamde noodtrappenhuis op de kop van de flat". Tijdens deze surveillance wordt vervolgens [verdachte] aangetroffen op een, zo verklaren de verbalisanten, 'voor het publiek toegankelijke plaats'. Aangezien zij het vermoeden hebben dat hij drugs aan het gebruiken is, wordt [verdachte] aangehouden op grond van overtreding van de APV en meegenomen naar het bureau.
8. Dat is in feite alle informatie die te destilleren is uit het dossier omtrent de vraag of dit bewuste noodtrappenhuis een besloten Iokaal is in de zin van artikel 138 Sr. Naar de mening van de verdediging is het evident dat dat onvoldoende is voor een bewezenverklaring.
9. Zo volgt uit het dossier geenszins een antwoord op de vraag of het bewuste trappenhuis is afgesloten en mitsdien krijgen wij bij lezing van het dossier dus ook geen antwoord op de vraag of dit trappenhuis publiek toegankelijk is. Uit het dossier kan zelfs niet volgen of er überhaupt één deur in het bewuste trappenhuis zit. Er zijn genoeg flatgebouwen alwaar het trappenhuis op geen enkele wijze is afgesloten en men vanaf de straat zomaar de trap kan betreden op weg naar een galerij. Vaak hoeft men niet eens een (klap)deur door. Kortom, op basis van de huidige informatie in het dossier kan onmogelijk worden bewezen dat het trappenhuis, behorend bij een grote flat zoals Eeftink, een besloten Iokaal is in de zin van artikel 138 Sr.
10. Blijkens de wetsgeschiedenis wordt het begrip 'besloten Iokaal' bewust niet gedefinieerd, maar wordt wel als voorbeeld een 'onbewoonde schuur' genoemd. Men noemt tevens kerken en concertzalen (voetnoot 1: zie TC art. 138 Sr. aant. 9 d.). De rechtsgrond is voorts het recht van anderen op ongestoord bezit van afgesloten Iokalen (voetnoot 2: zie H.J. Smidt, geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht deel II, Haarlem H.D. Tjeenk Willink 1891, p. 83), zoals blijkt uit de in eerste aanleg overgelegde wetsgeschiedenis.
11. In de jurisprudentie is het begrip eveneens niet helder gedefinieerd. Het Mexicaanse consulaat (voetnoot 3: HR 16 december 1969, NJ 1971, 96), een kerk (voetnoot 4: HR 14 december 1982, NJ 1983, 392), een gebouw van een universiteit (voetnoot 5: HR 26 oktober 1976, NJ 1977, 94) en het sierbalkonnetje van het Spaanse Consulaat (dat behoorde tot een besloten Iokaal) (voetnoot 6: HR 9 december 2003, NJ 2004, 143) zijn in de jurisprudentie aangemerkt als 'besloten Iokaal'.
12. In de Iiteratuur is er geen eensgezindheid over de vraag hoe het begrip besloten Iokaal moet worden ingevuld. Enerzijds is er de opvatting dat een Iokaal pas besloten is als men er enkel krachtens bijzondere titel toegang tot heeft. Anderzijds is er de opvatting dat het besloten Iokaal "kenbaar van de omgeving moet zijn afgescheiden".(voetnoot 7: NLR supplement 123 art. 138 aantekening 7) Uit T&C blijkt dat het ook kan gaan om een tot de woning behorende ruimte, bijvoorbeeld een schuur, maar dat deze schuur niet aan de woning vast hoeft te zitten. Daarbij merk ik op dat de zinsnede 'behorend tot de woning', niet zondermeer uit de jurisprudentie is te herleiden.
13. Hieruit volgt mijns inziens dat het begrip 'besloten Iokaal' weliswaar ruim wordt geïnterpreteerd, maar dat er wel sprake moet zijn van een ruimte die naar zijn aard en gebruik te kenschetsen is als een Iokaal dat 'besloten' wordt gebruikt en kenbaar van de omgeving is afgescheiden, ofwel dat het een lokaal is dat al dan niet 'behoort tot een woning'. Anders gezegd: een Iokaal kan op zichzelf besloten zijn omdat niet iedereen er toegang tot heeft en/of omdat het 'kenbaar van de omgeving is afgescheiden' ongeacht of het Iokaal behoort tot een woning. In bepaalde gevallen kan een ruimte juridisch ook als besloten Iokaal worden aangemerkt omdat het bij een woning behoort (bijvoorbeeld een schuur). Ook in dat geval is het wel noodzakelijk dat de locatie kenbaar van de omgeving is afgesloten.
14. Welke redenering men ook volgt, in alle gevallen kan in casu niet gesproken worden van een besloten lokaal, nu reeds het bewijs ontbreekt of het trappenhuis is afgesloten en zo ja op welke wijze dan (duurzaam of niet) en wie er in dat geval toegang tot hebben. Concluderend kan niet gesteld worden dat bewezen kan worden dat dit trappenhuis een besloten Iokaal is in de zin van artikel 138 Sr.
15. Daarbij wil ik nog een opmerking maken over de overweging van de politierechter hieromtrent. Hij is (zo begrijp ik uit de aantekening mondeling vonnis) van oordeel dat het trappenhuis weliswaar publiek toegankelijk is, maar dat bijzonder situaties (zoals overlast) ervoor kunnen zorgen dat desondanks woningbouwverenigingen de toegang hiertoe kunnen ontzeggen.
16. Die redenering kan de verdediging niet volgen. Het is immers niet zo dat de juridische kwalificatie van een locatie afhankelijk is van de vraag of het een overlastgebied is. Een plek is of wel een besloten lokaal, of niet. Bovendien maakt het enkele feit dat iemand bevoegd is om de toegang te ontzeggen, nog niet dat de locatie waarvoor de toegang wordt ontzegd dus een besloten lokaal is.
17. Daar komt bij dat zelfs indien men zou aannemen dat een publiek toegankelijke plaats ook een besloten lokaal kan zijn, dat dan nog steeds van dit bewuste trappenhuis dient te worden bepaald of deze aan de vereisten voor een besloten Iokaal voldoet. Daaraan voldoet het trappenhuis naar de mening van de verdediging niet en de politierechter maakt ook niet inzichtelijk waarom hij tot een ander oordeel komt.
18. Tot slot blijkt mijns inziens ook uit de aanhouding an sich dat niet bewezen kan worden dat het bewuste noodtrappenhuis een besloten Iokaal is. De verbalisanten hebben hier kennelijk vrijelijk toegang toe, althans zij verbaliseren niet dat zij middels een sleutel of iets dergelijks zich de toegang tot dit trappenhuis hebben verschaft, en zijn zelfs van mening dat het trappenhuis een voor het publiek toegankelijke plaats is.
19. Kortom, het bewijs dat zich wél in het dossier bevindt maakt eerder aannemelijk dat het noodtrappenhuis geen besloten Iokaal is, dan andersom.
20. U dient cliënt dan ook vrij te spreken nu niet bewezen kan worden dat het noodtrappenhuis een besloten lokaal is in de zin van artikel 138 Sr."
3.5. Het arrest van het hof bevat voor zover van belang het volgende:
"Gevoerde verweren
De raadsman heeft verweren gevoerd, zoals verwoord in zijn pleitnotitie die bij de stukken is gevoegd.
Het hof verwerpt het verweer dat het trapportaal van de flat Eeftink geen besloten lokaal in de zin van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht zou betreffen. Het trapportaal van een flatgebouw is onderdeel van het betreffende flatgebouw en is als zodanig kenbaar van de omgeving afgescheiden. Het trapportaal is voorts naar zijn aard bestemd voor gebruik door bewoners, hun bezoekers, gezagsdragers en dienstverleners, en is derhalve naar 's hofs oordeel niet voor een ieder opengesteld. Hieraan doet niet af dat het trapportaal mogelijk niet is afgesloten en dus feitelijk toegankelijk is voor anderen dan genoemde personen.
Het hof verwerpt tevens het verweer dat verdachte het lokaal niet wederrechtelijk zou zijn binnengedrongen.
Bij de stukken bevindt zich een brief die is ondertekend door de directeur van Woningstichting [A] en tevens door verdachte. In deze brief is vermeld dat verdachte (eerder) door de politie is aangetroffen in een van de wooncomplexen van de Woningstichting [A], te weten wooncomplex Eeftink, waarbij een hinderlijke gedraging zou zijn vastgesteld. Er wordt in deze brief op gewezen dat de Woningstichting [A] de wettelijke verplichting jegens haar huurders heeft om het leefgenot in en om de directe omgeving van het wooncomplex te garanderen. Gelet op genoemde gedraging en de omstandigheid dat verdachte geen huurder is van een woning in het wooncomplex Eeftink, wordt gevorderd dat verdachte gedurende een nader gespecificeerde periode uit dat wooncomplex weg blijft. De toegang is hem ontzegd. Het hof oordeelt dat de Woningstichting [A], die als verhuurster is gehouden om haar huurders woongenot te verschaffen, voor zich en mede namens de huurders/bewoners als rechthebbende bevoegd is verdachte de toegang tot de flat te ontzeggen.
Gelet op de inhoud van deze brief, die kennelijk in overleg tussen de politie en de Woningstichting [A] tot stand is gekomen, is het hof van oordeel dat aan verdachte rechtmatig de toegang is ontzegd tot het wooncomplex waar hij thans is aangetroffen. Nu hij in strijd met die ontzegging het trapportaal, zijnde onderdeel van het wooncomplex, is binnengetreden, is verdachte het trapportaal wederrechtelijk binnengedrongen als bedoeld in artikel 138 Sr.
Tenslotte verwerpt het hof het verweer dat verdachte onrechtmatig zou zijn aangehouden en dat dientengevolge alle bewijsmiddelen, als "fruits of the poisonous tree" van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten.
Blijkens de stukken, waaronder eerdergenoemde brief en de aangifte van 21 september 2005, is het de wens van de Woningstichting [A] dat wordt overgegaan tot opsporing en vervolging van personen die zich ophouden in een wooncomplex waarvan de toegang hen middels uitreiking van deze brief is ontzegd. De opsporingsambtenaren, die verdachte hebben aangehouden, waren belast met voetsurveillance en bevonden zich rechtmatig in het wooncomplex Eeftink, waar verdachte is aangetroffen. Zij hebben waargenomen dat verdachte een rietje en een aansteker, alsmede een zwartgeblakerd zilverpapiertje vasthield. Zulks levert naar het oordeel van het hof voldoende verdenking op terzake overtreding van artikel 2.3, eerste lid, van de APV van Amsterdam, om tot aanhouding over te gaan. Hieraan doet niet af dat de aanhouding plaats vond in een besloten lokaal in de zin van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht. De aanhouding heeft aldus rechtmatig plaatsgevonden.
Overigens is het hof van oordeel dat het vervolgonderzoek, waarbij is geconstateerd dat aan verdachte - kort gezegd - een flatverbod was uitgereikt niet in een zodanig verband met de gewraakte aanhouding staat dat de resultaten daarvan, van het bewijs moeten worden uitgesloten indien de aanhouding van verdachte onrechtmatig zou zijn geweest. Het bewijs jegens verdachte vloeit immers voort uit het enkele aantreffen van verdachte in het bedoelde trapportaal in samenhang met gegevens omtrent het flatverbod die de politie reeds ter beschikking stonden. Het bewijs kan dan ook naar 's hofs oordeel niet als het rechtstreekse gevolg van de aanhouding worden aangemerkt."
3.6. De toelichting op het middel bevat de klacht dat 's hofs rechtsoordeel dat een trappenhuis een besloten lokaal is omdat het onderdeel uitmaakt van het flatgebouw en als zodanig kenbaar van de omgeving is afgescheiden onjuist danwel onbegrijpelijk is, nu uit de bewijsmiddelen niet blijkt door welke feitelijkheid het trappenhuis van de omgeving is afgesloten. Voorts zou 's hofs vaststelling dat het trappenhuis naar haar aard een bepaalde bestemming heeft niet redengevend zijn voor het oordeel dat het trappenhuis een besloten lokaal is.
3.7. Art. 138 Sr luidt, voor zover van belang, als volgt:
"1. Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie."
3.8. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. In HR 23 november 1971, NJ 1972, 76 is uitgemaakt dat het woord 'besloten' moet worden verstaan als 'kenbaar van de omgeving afgescheiden'. Ingevolge HR 20 december 1994, DD 95.157 moet onder 'besloten lokaal' in de zin van art. 138 Sr worden verstaan een niet voor de openbare dienst bestemd lokaal, waar het publiek met, al dan niet stilzwijgend gegeven, toestemming van de rechthebbende, toegang heeft.
3.9. In NLR wordt hieromtrent het volgende opgemerkt:
'Een lokaal, een erf is uit zijn aard niet voor iedereen toegankelijk, tenzij de toegang is opengesteld. Maar de openstelling wijzigt niet de aard of van het lokaal of het erf. Zij heeft alleen ten gevolge dat zolang zij duurt de gewone bezoeker niet geacht wordt wederrechtelijk binnen te dringen.'(1)
In NLR wordt voorts opgemerkt dat trappen en portalen van een flatgebouw of van een etagewoning die toegang geven tot een woning of tot lokaliteiten van andere aard geen deel uitmaken van de woning. De 'gemeenschappelijk trappen' enzovoort zijn als een lokaal te beschouwen, waarbij in geval van verschil van mening tussen de rechthebbenden over toelaten van personen in zo'n ruimte de weigering prevaleert.(2)
3.10. Uit bewijsmiddel 1. blijkt dat verdachte zich ten tijde van de hem verweten gedraging op de trap in het trappenhuis van de flat Eeftink bevond. Dat een trappenhuis van een flat kenbaar van de omgeving is afgescheiden lijkt mij voldoende duidelijk, nu het trappenhuis onderdeel is van het wooncomplex en naar algemene ervaringsregelen toegankelijk is via een deur.(3) Anders dan het middel verdedigt behoeft het lokaal niet geheel afgesloten te zijn, vergelijk hiertoe HR 4 december 2007, LJN BB7104, rov 4.2: het erf behoeft ook niet geheel 'afgesloten' te zijn om als 'besloten' aangemerkt te kunnnen worden.(4) In het zojuist genoemde HR 23 november 1971, NJ 1972, 76 conformeerde de Hoge Raad zich aan de stelling van het hof dat het niet van belang was dat het kantoor van de Mexicaanse ambassade op bepaalde uren voor het publiek was opengesteld, nu het nog wel 'kenbaar van de omgeving was afgescheiden'.
3.11. Voorts heeft het hof met zijn overweging dat het trapportaal naar zijn aard bestemd is voor bewoners, niet onbegrijpelijk en in de geest van HR 20 december 1994, DD 95.157, tot uitdrukking gebracht dat de rechthebbenden (onder meer de bewoners van de flat) de toegang tot het trapportaal kunnen reguleren, hetgeen in casu ten aanzien van verdachte ook is gedaan. Zo kan iemand door of namens de rechthebbende altijd bevolen worden het trapportaal te verlaten, als daar reden toe is.
3.12. Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat 's hofs oordeel dat het trapportaal van de flat een besloten lokaal is in de zin van art. 138 Sr niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook niet onbegrijpelijk is.
3.13. Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof het verweer dat verdachte onrechtmatig was aangehouden en dientengevolge bewijsuitsluiting zou moeten volgen ten onrechte heeft verworpen, althans dat het hof het beroep heeft verworpen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
4.2. De pleitnotitie van de raadsman houdt, voor zover van belang, het volgende in:
"Onrechtmatige aanhouding
29. Mocht uw Hof ondanks het als eerste gevoerde verweer van mening zijn dat bewezen kan worden dat het noodtrappenhuis een besloten lokaal is in de zin van artikel 138 Sr., dan ben ik van mening dat u cliënt alsnog dient vrij te spreken aangezien hij in dat geval zonder redelijk vermoeden van schuld is aangehouden en u als gevolg daarvan het bewijs dient uit te sluiten.
30. Blijkens het proces verbaal van aanhouding is cliënt aangehouden op een voor publiek toegankelijke plaats wegens overtreding van artikel 2.3 van de APV. Artikel 2.3 van de APV (oud) luidt, voor zover hier relevant:
"Art. 2.3
Openlijk gebruik en handel.
1. Het is verboden, op of aan de weg of in voor publiek toegankelijk gebouw of vaartuig harddrugs te gebruiken of ten behoeve van dat gebruik voorwerpen of stoffen openlijk voorhanden te hebben."
31. Na zijn aanhouding is cliënt overgebracht naar het politiebureau alwaar zijn naam is ingevoerd in de computer. Pas daarná is gebleken dat hij een flatverbod had en eigenlijk überhaupt niet in dit trappenhuis mocht komen. Vervolgens is hij in verzekeringgesteld (zonder hernieuwde aanhouding voor 138 Sr.) op grond van verdenking van Iokaalvredebreuk. Het procesverbaal van aanhouding, waarin gemakshalve de aanhouding op grond van overtreding van de APV en op grond van artikel 138 zijn samengevoegd, verdient dan ook (om het maar magistratelijk te zeggen) geen schoonheidsprijs. Het verbaal is in ieder geval inhoudelijk pertinent onjuist omdat het feitelijk simpelweg niet kán dat cliënt voor beide zaken tegelijk is aangehouden.
32. Mijns inziens is de gehele gang van zaken in ieder geval niet juist, als gevolg waarvan de aanhouding onrechtmatig is. Dit met name omdat het één (overtreding van de APV) in deze specifieke casus het ander (lokaalvredebreuk) uitsluit. Indien immers wordt aangenomen dat het trappenhuis een besloten lokaal is in de zin van artikel 138 Sr dan kan het niet zo zijn dat cliënt in dit besloten lokaal artikel 2.3 van de APV heeft overtreden.
33. Immers, indien wél gemeend zou worden dat iemand in het bewuste trappenhuis een overtreding van artikel 2.3 APV kan plegen, dan dient te worden bezien onder welke noemer dit trappenhuis gebracht kan worden. In artikel 2.3 (oud) worden de volgende plaatsen genoemd:
a. Weg
b. Publiek toegankelijk gebouw
c. Publiek toegankelijk vaartuig
34. Van deze plaatsen komt naar de mening van de verdediging slechts de 'weg' in aanmerking. Immers, het trappenhuis an sich is geen gebouw of vaartuig in de zin van de APV.
35. De APV geeft een definitie van het begrip 'weg'.
Art. 1.1
Begrip weg.
Onder weg wordt verstaan:
a alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden, waaronder ook worden verstaan de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten en de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;
b de - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke stegen, pleinen, open plaatsen, parken, plantsoenen, speelweiden, bossen en andere natuurterreinen, ijsvlakten, veerponten, parkeergebouwen en aanlegplaatsen voor vaartuigen;
c voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen die uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimten toegang geven en niet afsluitbaar zijn;
d andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen; de afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht is bevoegd, zijn afgesloten.
36. In aanmerking komen mogelijk sub c en sub d. Echter, om te bezien of het noodtrappenhuis van de flat Eeftink onder de noemer 'weg' valt is het relevant om te weten of dit trappenhuis publiek toegankelijk is (in de bestuursrechtelijke zin) en zo ja, of dit trappenhuis is afgesloten. Immers, indien het trappenhuis is afgesloten dan valt het hoe dan ook niet onder het begrip 'weg', nu het daaronder slechts zou vallen gedurende de tijd dat het trappenhuis door de rechthebbende niet is afgesloten.
37. Zoals reeds betoogd ontbreekt die informatie in het dossier. Mocht uw hof echter desondanks menen dat thans voldoende vaststaat dat het noodtrappenhuis een besloten Iokaal is, dan kan naar de mening van de verdediging dit trappenhuis in ieder geval nimmer gekwalificeerd worden als 'weg' in de zin van artikel 2.3 APV (oud).
38. Indien men dus meent dat het trapportaal een besloten Iokaal is, een visie die de politierechter volgt, dan is cliënt dus onrechtmatig zonder redelijk vermoeden van schuld aangehouden in dit besloten Iokaal, nu hij hierin immers geen overtreding van artikel 2.3 APV (oud) kon plegen en ook niet heeft gepleegd.
39. Deze aanhouding zonder redelijk vermoeden van schuld is een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. welk verzuim niet meer kan worden hersteld. Dit verzuim moet naar de mening van de verdediging leiden tot bewijsuitsluiting van al het aanwezige bewijs, nu dit een direct uitvloeisel is van deze onrechtmatige aanhouding.
40. Immers is cliënt aangehouden wegens overtreding van de APV en bleek pas bij aankomst op het bureau uit de computer dat hij een flatverbod had. Door die gang van zaken kan niet anders dan worden geconcludeerd dat de 'vondst' van het flatverbod in de computer (en de aansluitende IVS) een direct gevolg is van de onrechtmatige aanhouding. Indien cliënt niet was aangehouden op grond van overtreding van de APV, dan was dit flatverbod nimmer boven tafel gekomen, was cliënt daar nooit over ondervraagd en was er geen enkel bewijs voorhanden geweest om te komen tot een bewezenverklaring van Iokaalvredebreuk. Mitsdien is het thans aanwezige bewijs voor de voIle 100% een direct gevolg van de onrechtmatige aanhouding en kan worden gekwalificeerd als 'fruit of the poisonous tree'. Het bewijs dient te worden uitgesloten en u dient cliënt vrij te spreken.
Conclusie
41. De conclusie van voorgaande is dat uw hof cliënt dient vrij te spreken nu niet bewezen kan worden dat er wederrechtelijk is binnengedrongen in een besloten Iokaal in de zin van artikel 138 Sr. Mocht uw hof menen dat daarvoor thans wel de noodzakelijke bewijsmiddelen aanwezig zijn, dan dient cliënt eveneens te worden vrijgesproken nu hij in dat geval onrechtmatig zonder redelijk vermoeden van schuld is aangehouden en al het aanwezige bewijs een direct gevolg is van deze onrechtmatigheid en mitsdien dient te worden uitgesloten."
4.3. Hetgeen het hof hieromtrent heeft overwogen is hiervoor opgenomen onder 3.5.
4.4. Het middel valt in twee onderdelen uiteen. De eerste klacht is dat het hof ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen dat de aanhouding rechtmatig was, terwijl deze plaatsvond op grond van art. 2.3 van de APV Amsterdam, welke overtreding slechts gepleegd kan worden op of aan de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw of vaartuig, terwijl het trappenhuis waar verdachte werd aangehouden een niet voor het publiek toegankelijke plaats is. Hiertoe wordt gewezen op art. 2.3 lid 1 APV Amsterdam, dat voor zover van belang, op 12 januari 2006 luidde als volgt:
"Het is verboden, op of aan de weg of in een voor publiek toegankelijk gebouw of vaartuig harddrugs te gebruiken of ten behoeve van dat gebruik voorwerpen of stoffen openlijk voorhanden te hebben."
Voorts luidde art. 1.1. APV Amsterdam op 12 januari 2006, voor zover van belang, als volgt:
"Onder weg wordt verstaan:
(...)
c voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen die uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimten toegang geven en niet afsluitbaar zijn;
d andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen; de afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht is bevoegd, zijn afgesloten."
4.5. Volgens het middel zou het trappenhuis niet zijn een weg in de zin van de APV, nu het hof niet heeft vastgesteld of het trappenhuis al dan niet afsluitbaar was en al dan niet was afgesloten. Voorts zou het trappenhuis niet zijn een voor het publiek toegankelijk gebouw in de zin van art. 2.3 APV Amsterdam nu dit niet samengaat met 's hofs vaststelling dat sprake is van een besloten lokaal in de zin van art. 138 Sr. Het arrest van het hof zou dan ook innerlijk tegenstrijdig zijn, nu het hof enerzijds in zijn nadere overwegingen heeft opgenomen dat verdachte zich in een besloten lokaal bevond dat ook een voor het publiek toegankelijk gebouw betrof alwaar hij een overtreding van de APV Amsterdam kon plegen, maar anderzijds onder bewijsmiddel 3 heeft opgenomen dat het portiek en het gedeelte van het flatgebouw waarvoor verdachte een flatverbod heeft gekregen, waaronder dus ook het trappenhuis viel waar verdachte uiteindelijk is aangehouden, geen voor publiek toegankelijk gebouw is.
4.6. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De vraag of uit bepaalde feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat een strafbaar feit wordt gepleegd is van feitelijke aard en een zodanig oordeel van de feitenrechter kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.(5) Op grond van het eerste lid van art. 27 Sv wordt in de opsporingsfase als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit. De omstandigheden moeten naar objectieve maatstaven gemeten voldoende grond opleveren voor de verdenking van het plegen van een strafbaar feit.(6) Of sprake is van een redelijk vermoeden wordt daarbij in belangrijke mate aan de beoordelingsvrijheid van de opsporingsambtenaar overgelaten. De feitenrechter moet derhalve nagaan of de opsporingsambtenaar, gemeten aan hetgeen ten tijde van zijn optreden bekend was, tot de conclusie kon komen dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit.(7)
4.7. Dat het trapportaal een besloten lokaal is en - zoals het hof heeft vastgesteld - naar zijn aard niet voor een ieder is opengesteld, sluit, zoals hierboven aangegeven, niet uit dat het trapportaal (tijdelijk) niet was afgesloten en dus feitelijk voor het publiek en ook voor verdachte toegankelijk was in de zin van art. 2.3. en art. 1.1. van de APV Amsterdam. De verwijzing door de steller van het middel naar de inhoud van bewijsmiddel 3 doet hier niet terzake. Bewijsmiddel 3 bevat immers de ontzegging en geeft de omstandigheden weer die op 8 oktober 2005 aanleiding gaven om aan verdachte de toegang tot het wooncomplex Eeftink te ontzeggen.(8) Verdachte is toen aangetroffen in het portiek van het wooncomplex op de negende etage, een andere plaats dan de begane grond van het trappenhuis. Nu verdachte deze keer werd aangetroffen in het trapportaal, onderdeel van het wooncomplex, met een rietje, een aansteker en een zwartgeblakerd zilverpapiertje heeft het hof niet onbegrijpelijk kunnen oordelen dat er aldus ten tijde van de aanhouding in de ogen van de opsporingsambtenaren sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van art. 2.3. APV Amsterdam en de aanhouding derhalve rechtmatig is geschied.
Van innerlijke tegenstrijdigheid is in 's hofs arrest geen sprake.
4.8. Voorts bevat het middel de klacht dat 's hofs overweging - kort gezegd - inhoudende dat zo de aanhouding al onrechtmatig geweest zou zijn, deze niet in een dusdanig verband stond met het vervolgonderzoek dat de resultaten daarvan van het bewijs moeten worden uitgesloten, onjuist danwel zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
4.9. De klacht richt zich tegen een overweging ten overvloede omdat hetgeen het hof voor het overige heeft overwogen zijn oordeel zelfstandig kan dragen.(9) Het treft mitsdien geen doel.
4.10. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5. Beide middelen falen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
2 Voorts wordt opgemerkt in NLR, aant. 3 bij art. 138 Sr, suppl. 123 (september 2003): 'De 'gemeenschappelijke' trappen enzovoort zijn m.i. als een lokaal te beschouwen, waarvan de diverse woningbezitters (huurders in de regel) gebruik maken. In beginsel zal ieder het recht hebben 'via' deze ieder vrijelijk te ontvangen, m.a.w. A zal niet mogen verbieden, dat B mevrouw of meneer C ontvangt. Normaliter zal het huurcontract wel de bevoegdheden regelen. Overigens zou ik ook hier aan de regel willen vasthouden dat bij verschil van mening tussen de rechthebbenden over het toelaten van personen in zo'n ruimte - ik denk bijv. aan 'rondhangende' jongelui - de weigering weer prevaleert. Zie ook HR 16 december 1907, W8633.' (trap en portaal behoren niet tot de woning).
3 Anders HR 4 december 2007, LJN BB7104, rov. 4.3 ten aanzien van een erf. Het ging in die zaak om een terrein bij een voordeur, waarvan uit de bewijsmiddelen niet bleek dat het kenbaar van de omgeving was afgescheiden zodat voor verdachte, die zich op dat terrein bevond, niet duidelijk was dat het ging om een besloten erf.
4 Zie hierover uitgebreid NLR, aant. 7 bij art. 138 Sr, Suppl. 123 (september 2003).
5 HR 18 februari 1992, NJ 1992, 546, r.o. 6.2.
6 HR 3 december 1992, NJ 1992, 324, r.o. 4.3.
7 G.J.M. Corstens, het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, p. 89.
8 Het hof heeft verzuimd in bewijsmiddel 3 op te nemen dat aan verdachte voor een jaar de toegang is ontzegd tot het wooncomplex Eeftink. De politierechter heeft deze ontzegging wel compleet onder de bewijsmiddelen opgenomen.
9 Van Dorst, Cassatie in strafzaken, vijfde druk, p. 86 en HR 8 oktober 1985, NJ 1986, 214.
Beroepschrift 18‑06‑2007
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 01048/07
SCHRIFTUUR HOUDENDE TWEE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. N. van der Laan
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, in deze zaak woonplaats kiezende te Amsterdam aan de Keizersgracht 332 ten kantore van de advocaat mr. N. van der Laan, die als zijn gemachtigde deze cassatieschriftuur namens hem indient;
dat hij tegen het arrest van het Hof te Amsterdam van 8 september 2006 gewezen onder parketnr. 23/000470-06 de volgende middelen tot cassatie voordraagt:
Middel I
1
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd, in het bijzonder van artikel 138 Sr., doordat het Hof ten onrechte heeft bewezen verklaard dat het trappenhuis van de flat Eeftink een besloten lokaal is in de zin van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, althans doordat de overweging die het hof aan deze bewezenverklaring ten grondslag heeft gelegd zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, onbegrijpelijk is.
2
Toelichting
Het gevoerde verweer
2.1
Ter zitting is namens verzoeker betoogd dat het dossier onvoldoende bewijsmiddelen bevat om bewezen te verklaren dat het trapportaal van de flat Eeftink een besloten lokaal is in de zin van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht nu niet, althans onvoldoende, blijkt dat dit trapportaal een kenbaar van de omgeving afgeschermde ruimte betreft.
De overwegingen van het Hof
2.2
Het Hof heeft dit verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
‘Het hof verwerpt het verweer dat het trapportaal van de flat Eeftink geen besloten lokaal in de zin van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht zou betreffen. Het trapportaal van een flatgebouw is onderdeel van het flatgebouw en is als zodanig kenbaar van de omgeving afgescheiden. Het trapportaal is voorts naar zijn aard bestemd voor gebruik door bewoners, hun bezoekers, gezagsdragers en dienstverleners, en is derhalve naar 's hofs oordeel niet voor een ieder opengesteld. Hieraan doet niet af dat het trapportaal mogelijk niet is afgesloten en dus feitelijk toegankelijk is voor anderen dan genoemde personen.’
Cassatieklachten
2.3
De overweging van het Hof houdt in het rechtsoordeel dat ieder trappenhuis, ook zonder dat feitelijk is vastgesteld dat sprake was van een duidelijke markering daarvan, een besloten lokaal is in de zin van artikel 138 Sr, omdat het onderdeel uitmaakt van een flatgebouw en dus als zodanig kenbaar van de omgeving is afgescheiden. Dit rechtsoordeel is onjuist. Het enkele feit dat iets ‘behoort’ tot het flatgebouw betekent nog niet dat het dús kenbaar van de omgeving is afgescheiden. Daartoe moet immers uit de bewijsmiddelen blijken, door welke feitelijkheden (bijvoorbeeld een deur, een muur, een heg of een schutting) deze ruimte dan daadwerkelijk kenbaar van de omgeving is afgesloten. Nu het hof daaromtrent niets heeft vastgesteld, is de overweging dat het trappenhuis kenbaar van de omgeving was afgescheiden onjuist, dan wel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.4
Het Hof overweegt voorts dat een trappenhuis naar haar ‘aard’ een bepaalde bestemming heeft. Ook deze door het Hof vastgestelde ‘aard’ kan volgens verzoeker niet redengevend zijn voor de vraag of het trappenhuis een besloten lokaal is in de zin van artikel 138 Sr.
2.5
Blijkens de wetsgeschiedenis wordt het begrip ‘besloten lokaal’ bewust niet gedefinieerd, maar wordt wel als voorbeeld een ‘onbewoonde schuur’ genoemd. Men noemt tevens kerken en concertzalen.1. De rechtsgrond is voorts het recht van anderen op ongestoord bezit van afgesloten lokalen,2. zoals blijkt uit de in eerste aanleg overgelegde wetsgeschiedenis.
2.6
In de jurisprudentie is het begrip eveneens niet helder gedefinieerd. Het Mexicaanse consulaat3., een kerk4., een gebouw van een universiteit5. en het sierbalkonnetje van het Spaanse Consulaat (dat behoorde tot een besloten lokaal)6. zijn in de jurisprudentie aangemerkt als ‘besloten lokaal’. In het geval van het sierbalkonnetje oordeelde het hof dat het balkon was gelegen op de eerste verdieping van het consulaat, daarvan deel uitmaakt en toegankelijk was via het consulaat. Daarom maakte het balkon integraal onderdeel uit van het besloten lokaal. De Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.
2.7
In Noyon Langemeijer Remmelink wordt de opvatting verdedigd dat het besloten lokaal ‘kenbaar van de omgeving moet zijn afgescheiden’.7.
2.8
Concluderend stelt verzoeker dat uit het voorgaande moet worden afgeleid dat uit de bewijsmiddelen moet blijken op welke wijze een lokaal van de omgeving is afgescheiden, teneinde te kunnen vaststellen dat het een besloten lokaal betreft. In de onderhavige zaak ontbreekt een dergelijke vaststelling volledig. Uit niets blijkt hoe het trappenhuis er feitelijk uit ziet of wat iemand moet ondernemen om er te komen Het oordeel van het Hof is daarom onjuist, althans zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
Middel II
1
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd, in het bijzonder van art. 27 lid 1 Sv, art. 53 SV en art. 359a Sv., juncto art. 415 Sv, doordat het Hof het verweer dat verzoeker onrechtmatig was aangehouden en dat dientengevolge alle bewijsmiddelen als ‘fruits of the poisonous tree’ van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten ten ten onrechte heeft verworpen, althans dit beroep heeft verworpen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen. Dit middel valt uiteen in twee onderdelen:
- a.
Het hof heeft ten onrechte als vaststaand aangenomen dat de aanhouding rechtmatig was, terwijl deze plaatsvond op grond van art. 2.3 van de APV Amsterdam, welke bepaling alleen kan worden overtreden op of aan de weg of in een publiek toegankelijk gebouw of vaartuig, terwijl verzoeker zich ten tijde van zijn aanhouding niet op, aan- of in een zodanige plaats bevond.
- b.
Het hof heeft ten onrechte overwogen dat het bewijs niet als het rechtstreekse gevolg van de aanhouding kan worden aangemerkt omdat dit bewijs bestaat uit het enkele aantreffen van verzoeker in het trapportaal in samenhang met gegevens die de politie reeds ter beschikking stonden, terwijl aangenomen moet worden dat de reeds aan de politie ter beschikking staande gegevens niet zouden zijn opgezocht als verzoeker niet was aangehouden, zoals verzoeker's raadsman ter terechtzitting van het hof heeft aangevoerd.
2
Toelichting
Ad a.
2.1
Ter zitting is namens verzoeker betoogd dat zijn aanhouding onrechtmatig was, nu hij is aangehouden wegens overtreding van artikel 2.3 van de APV Amsterdam, welke overtreding slechts gepleegd kan worden op of aan de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw of vaartuig, terwijl het trappenhuis waar verzoeker werd aangehouden een niet voor het publiek toegankelijke plaats is.
2.2
In antwoord op dit verweer heeft het Hof (onder meer) het volgende overwogen:
‘De opsporingsambtenaren … bevonden zich (…) in het wooncomplex Eeftink, waar verdachte is aangetroffen. Zij hebben waargenomen dat verdachte een rietje en een aansteker, alsmede een zwartgeblakerd papiertje vasthield. Zulks levert naar het oordeel van het hof voldoende verdenking op terzake overtreding van artikel 2.3, eerste lid, van de APV van Amsterdam, om tot aanhouding over te gaan.’
2.3
Art. 2.3 eerste lid (oud) APV Amsterdam luidde op 12 januari 2006 als volgt:
‘Het is verboden, op of aan de weg of in een voor publiek toegankelijk gebouw of vaartuig harddrugs te gebruiken of ten behoeve van dat gebruik voorwerpen of stoffen openlijk voorhanden te hebben.’
Art. 1.1 APV luidt (voorzover van belang):
‘Onder weg wordt verstaan:
(…)
- c.
voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen die uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimten toegang geven en niet afsluitbaar zijn;
- d.
andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen; de afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht is bevoegd, zijn afgesloten.’
2.4
Allereerst kan niet worden gezegd dat het trappenhuis valt onder de definitie ‘weg’ zoals bedoeld in artikel 1.1 aanhef en sub c of d van de APV Amsterdam, nu het hof niets heeft vastgesteld omtrent de vraag of het trappenhuis al dan niet afsluitbaar was en al dan niet was afgesloten.
2.5
Evenmin valt het trappenhuis onder de definitie publiek toegankelijk gebouw, nu het Hof in zijn arrest heeft vastgesteld dat het trappenhuis een besloten lokaal is in de zin van artikel 138 Sr. Naar de mening van verzoeker sluit het een, in ieder geval in deze casus, het ander uit. Indien wordt aangenomen dat het trappenhuis een besloten lokaal is, dan kan dit in dit geval niet eveneens een publiek toegankelijk gebouw zijn in de zin van de APV Amsterdam. Dat zou immers betekenen dat de gemeente Amsterdam bevoegd zou zijn om via de APV te bepalen welke gedragingen wel en niet zouden zijn toegestaan in het trappenhuis, terwijl de woningbouwvereniging (en/of de individuele bewoners) voor zover het Hof dit heeft vastgesteld, als rechthebbende wordt beschouwd.
2.6
Ook de woningbouwvereniging zelf is van mening dat het trappenhuis van het flatgebouw niet voor publiek toegankelijk is. Uit een fotokopie van een brief van woningstichting [A] aan verdachte d.d. 8 oktober 2005 blijkt dat verzoeker zich, toen hij het flatverbod kreeg, bevond in een niet voor het publiek toegankelijke ruimte behorend bij het (woon)complex, te weten Portiek A Eeftink 9e etage. Hieruit moet worden afgeleid dat de woningbouwvereniging ook de plaats waar verzoeker op 12 januari 2006 werd aangetroffen (de begane grond van het trappenhuis) kennelijk als een niet voor het publiek toegankelijk deel van het wooncomplex beschouwt. Het Hof deelt kennelijk deze zienswijze van de woningbouwvereniging, nu het genoemde passage uit de bewuste brief als bewijsmiddel 3 in het arrest heeft opgenomen.
2.7
Zo beschouwd is het arrest van het Hof dan ook innerlijk tegenstrijdig, doordat het hof enerzijds in zijn nadere bewijsoverwegingen heeft opgenomen dat [verdachte] zich in een besloten lokaal bevond dat ook een voor het publiek toegankelijk gebouw betrof alwaar hij een overtreding van de APV Amsterdam kon plegen, maar anderzijds onder bewijsmiddel 3 heeft opgenomen dat het portiek en het gedeelte van het flatgebouw waarvoor [verdachte] een flatverbod heeft gekregen, waaronder dus ook het trappenhuis viel waar [verdachte] uiteindelijk is aangehouden, geen voor publiek toegankelijk gebouw is.
2.8
De overweging van het Hof dat de aanhouding rechtmatig was is dan ook onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
Ad b.
2.9
Voorts is namens verzoeker betoogd dat het bewijs dat naar aanleiding van deze onrechtmatige aanhouding is verkregen dient te worden uitgesloten, nu eerst na aankomst op het politiebureau bleek dat [verdachte] een flatverbod had en zich derhalve wedderrechtelijk in genoemd trapportaal bevond. Het verkrijgen van dit bewijs staat in dusdanig rechtstreeks verband met de aanhouding, dat het van het bewijs diende te worden uitgesloten.
2.10
Het Hof heeft naar aanleiding van dit verweer overwogen dat, zo de aanhouding al onrechtmatig geweest zou zijn, deze niet in een dusdanig verband stond met het vervolgonderzoek dat de resultaten daarvan van het bewijs moeten worden uitgesloten.
2.11
Deze overweging is onjuist en/of zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, onbegrijpelijk. De verbalisanten die [verdachte] hebben aangehouden droegen nog geen kennis van het feit dat [verdachte] in een eerder stadium een flatverbod zou hebben gekregen. Eerst na aankomst op het bureau bleek zulks. Indien [verdachte] niet was aangehouden, dan was nimmer gebleken dat hij een flatverbod voor de bewuste flat had. Mitsdien kan niet gezegd worden dat er geen sprake is van een voldoende verband tussen de eventuele onrechtmatige aanhouding en het vervolgonderzoek.
2.12
Voor zover het oordeel van het Hof aldus moet worden uitgelegd dat wordt verwezen naar de jurisprudentie van de Hoge Raad m.b.t. vormverzuimen in het vooronderzoek (HR 30 maart 2004 LJN AO3545 en ook HR 22 augustus 2006 LJN AX6277) en Hof aldus van oordeel is dat een eventuele onrechtmatigheid bij de aanhouding niet leidt tot een vormverzuim in de onderhavige zaak, nu [verdachte] is aangehouden wegens overtreding van de APV, maar uiteindelijk is vervolgd wegens lokaalvredebreuk, dan is ook dat oordeel van het Hof onjuist, althans onbegrijpelijk.
2.13
Weliswaar blijkt uit de jurisprudentie dat strikt wordt vastgehouden aan de grenzen van het vooronderzoek en vormverzuimen in de ene zaak (welke zaak in een voorkomend geval veelal niet tot daadwerkelijke vervolging leidt) niet tot een vormverzuim ex artikel 359a Sv leiden in de zaak die uiteindelijk wél wordt vervolgd, maar die jurisprudentie ziet naar de mening van verzoeker op die gevallen waar sprake is van twee van elkaar losstaande feiten. Zo ging het in HR 22 augustus 2006 om een verdachte die was aangehouden wegens een (naar later bleek onjuiste) uitleveringssignalering waarna op het bureau bij zijn insluitingfouillering bleek dat de verdachte een vuurwapen bij zich droeg, voor welk wapenbezit hij uiteindelijk werd vervolgd. In dat specifieke geval ging het dus enerzijds om en uitleveringsprocedure en anderzijds om een vervolging wegens verboden wapenbezit. Slechts in de eerste zaak was de verdachte onrechtmatig aangehouden.
2.14
In de onderhavige zaak betreft het echter (gedeeltelijk) hetzelfde feitencomplex. Essentieel onderdeel van de overtreding van artikel 2.3 van de APV Amsterdam is de locatie alwaar de verdachte de drugsgerelateerde voorwerpen voorhanden heeft. Het is nu ook juist die locatie die doorslaggevend is voor een eventuele veroordeling voor artikel 138 Sr. In die zin kan worden gesteld dat het vooronderzoek (uitgaande van de definitie hiervan volgend uit o.a. HR 30 maart 2004) naar overtreding van artikel 138 Sr. reeds een aanvang heeft genomen vanaf het moment dat [verdachte] in het trappenhuis werd aangetroffen en de onrechtmatige aanhouding zo bezien tevens heeft plaatsgevonden binnen het vooronderzoek van de zaak die aan het oordeel van het Hof is onderworpen. In dat licht staat de (onrechtmatige) aanhouding weldegelijk in een dusdanig verband met het vooronderzoek naar overtreding van artikel 138 Sr. dat de resultaten hiervan voor het bewijs dienden te worden uitgesloten.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende aan de Keizersgracht nr. 332, 1016 EZ Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Amsterdam, 18 juni 2007
N. van der Laan
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑06‑2007
Zie H.J. Smidt, geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht deel II, Haarlem H.D. Tjeenk Willink 1891, p. 83
HR 16 december 1969, NJ 1971, 96
HR 14 december 1982, NJ 1983, 392
HR 26 oktober 1976, NJ 1977, 94
HR 9 december 2003, NJ 2004, 143
‘NLR, Het Wetboek van Strafrecht, art. 138, aantekening 7 supplement 123 (september 2003)