BHTK 1975–1976m 13 655 ,nr. 3 MvT, p.8
HR, 22-01-2008, nr. 02217/06
ECLI:NL:HR:2008:BC1355
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-01-2008
- Zaaknummer
02217/06
- LJN
BC1355
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC1355, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑01‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC1355
ECLI:NL:HR:2008:BC1355, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑01‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC1355
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑11‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 22‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Het Hof heeft t.a.v. (op één na) alle benadeelde partijen het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel lager gesteld dan het bedrag van de daarmee corresponderende toegewezen vordering. HR: In aanmerking wordt genomen dat de rechter niet gehouden is het bedrag van de betalingsverplichting a.b.i. art. 36f Sr op hetzelfde bedrag te stellen als het bedrag waarvoor hij de daarmee verband houdende vordering van de b.p. heeft toegewezen.
Nr. 02217/06
Mr Machielse
Zitting 20 november 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, heeft verdachte op 25 januari 2006 ter zake van 1. "medeplegen van een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren", 2. "medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd", 3. "medeplegen van verduistering", 4. "deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren alsmede een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens verdachte heeft Mr J.G. Kabalt, advocaat te Breukelen, cassatie ingesteld. Mr S. Schuurman, advocaat te Breukelen, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat hij als natuurlijk persoon het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde heeft gepleegd.
3.2. Ten laste van verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"Hij in de periode van 28 januari 1999 tot en met 2 april 1999 op na te noemen plaatsen tezamen en in vereniging met anderen een beroep of gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en/of (een) ander(en) de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende verdachte en zijn mededaders telkens met voormeld oogmerk de navolgende goederen - op tijd en plaats daarbij vermeld - gekocht, te weten:
(volgt een opsomming van goederen met vermelding van tijd en plaats, AM)"
3.3. Ten laste van verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 28 januari 1999 tot en met 28 april 1999 te Almere en te Lelystad tezamen en in vereniging met anderen (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen (telkens) door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een (of meer) listige kunstgre(e)p(en) en door een samenweefsel van verdichtsels (personeel van) [bedrijf A] BV en/of [bedrijf B] heeft bewogen tot de afgifte van personen- en bestelauto's te weten:
(volgen zeven auto's met vermelding van tijdstippen, AM)
hebbende verdachte en/of zijn mededaders (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid
- zich voorgedaan als bonafide huurder(s) die bereid en in staat was/waren om de overeengekomen huurprijs van die auto('s) (contant) te voldoen na afloop van de overeengekomen huurperiode, en
- bij het huren van de voornoemde auto('s) een of meer valse na(a)m(en) opgegeven, te weten: [naam 1] en/of [naam 2] waardoor (personeel) van [bedrijf A] BV en/of [bedrijf B] (telkens) werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."
3.4. Ten laste van verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 18 maart 1999 tot en met 9 april 1999 te Nieuwegein en/of te Almere en/of te Cothen tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk vier rotantafels en twee meer terrasverwarmingen en vier propaan gasflessen en twee poederblusapparaten en een Astro partytent toebehorende aan [bedrijf C] BV, welke goederen verdachte en/of zijn mededader(s) anders dan door misdrijf, te weten uit hoofdevan huurovereenkomst onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeeigend."
3.5. Ten laste van verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 28 april 2000 te Almere en te Cothen heeft deelgenomen aan een organisatie welke werd gevormd door hem verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het handelen in strijd met artikel 225 Wetboek van Strafrecht en artikel 326 Wetboek van Strafrecht en artikel 326a Wetboek van Strafrecht."
3.6. Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen heeft de raadsman aldaar het volgende aangevoerd:
"De aankopen danwel lease/ huurovereenkomsten zijn gedaan danwel afgesloten door het bedrijf [bedrijf D]. [Verdachte] heeft derhalve de ten laste gelegde feiten niet begaan.
Indien de rechtspersoon een delict heeft begaan, kunnen de feitelijke leidinggevers en opdrachtgevers worden gestraft. Het OM had ofwel moeten vervolgen: [bedrijf D] ofwel de feitelijke leidinggevers. I.c. wordt client persoonlijk vervolgd. De strafbare gedragingen van de natuurlijke personen kunnen toegerekend worden aan de rechtspersoon. In de memorie van toelichting op art. 51 Sr wordt uitgedrukt dat 'handelingen van natuurlijke personen die daarbij in bet verband van de rechtspersoon optreden en tezamen de inhoud van een delict vervullen, aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend'. In casu is echter wat anders aan de hand. De feitelijke handelingen worden wellicht verricht door de natuurlijke personen het is echter de rechtspersoon die de invulling geeft aan de telastlegging.
Er is daadwerkelijk niet een aankoop gedaan op naam van [verdachte] zelf. Als de strafbare gedragingen alsdan aan een natuurlijk persoon worden tenlaste gelegd dient dit te gebeuren conform art 51. Sr."
3.7. Het hof heeft in zijn arrest een in hoger beroep hieromtrent gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde, nu deze feiten zijn gepleegd door de rechtspersoon [bedrijf D] en niet door verdachte als particulier persoon. In de tenlastegelegde feiten 1, 2 en 3 is [bedrijf D] echter niet opgenomen en aan verdachte is ook niet tenlastegelegd dat hij als opdrachtgever dan wel als feitelijk leidinggever is opgetreden van de betreffende strafbare feiten. De raadsman heeft geconcludeerd dat verdachte van voornoemde feiten dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 21 oktober 1986, NJ 1987, 362 het volgende overwogen over artikel 51 Wetboek van Strafrecht.
Wanneer aan een natuurlijk persoon het plegen van het feit ten laste is gelegd kan de rechter verdachte persoonlijk veroordelen indien het nodige bewijs daarvoor voorhanden is. Dat ook vervolging van hem en/of van de rechtspersoon op grond van artikel 51 Wetboek van Strafrecht mogelijk zou zijn geweest staat daaraan niet in de weg. Ook vormt de omstandigheid dat de baten van het misdrijf ten goede zijn gekomen aan de rechtspersoon geen beletsel tot veroordeling van verdachte nu een misdrijf als verduistering ook kan worden gepleegd door een dader die het daaruit verkregen voordeel niet zelf behoudt maar dit - om welke reden dan ook - aan een andere natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon doet toekomen.
Onder verwijzing naar de overweging van de Hoge Raad verwerpt het hof het verweer van de raadsman."
3.8. Het middel stelt dat zich hier niet zozeer de situatie voordoet dat de strafbare gedragingen zowel aan de rechtspersoon als aan de natuurlijke persoon kunnen worden toegerekend en de natuurlijke persoon alleen vervolgd kan worden maar dat zich hier de situatie voordoet waarin de gedragingen slechts ten aanzien van de rechtspersoon kunnen worden bewezenverklaard. De reden daarvoor is dat de natuurlijke persoon slechts feitelijke handelingen heeft verricht terwijl de rechtspersoon als enige "invulling heeft gegeven" aan het tenlastegelegde. Het hof zou het verweer daarom verkeerd hebben uitgelegd. De Hoge Raad heeft in HR 21 oktober 1986, NJ 1987, 362, waarnaar het hof heeft verwezen, ten aanzien van een enigszins vergelijkbare zaak als volgt overwogen:
"5.1. Blijkens de p.-v. van de terechtzitting van het hof van 14 febr. 1985 heeft de raadsman van de verdachte aldaar een verweer gevoerd dat in het bestreden arrest als volgt is samengevat en verworpen:
"Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis onder overneming van de gronden, met dien verstande dat het hof het door en namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer verwerpt. Dit verweer houdt in dat het daderschap van de ten laste gelegde verduistering gelegen is geweest bij de rechtspersoon, waarvan de verdachte directeur en enig aandeelhouder is en dat zodanig daderschap van de rechtspersoon het eigen daderschap van de verdachte uitsluit.
Uit de bewijsmiddelen volgt evenwel dat de al dan niet in het kader van de bedrijfsuitoefening van verdachtes BV verrichte handelingen zodanig zijn geweest dat de verdachte zelf de delictsbestanddelen heeft vervuld.
Hieraan kan niet afdoen dat wellicht ook de rechtspersoon als dader van de thans aan de verdachte ten laste gelegde verduistering zou kunnen worden aangemerkt. De stelling dat het daderschap van een rechtspersoon daderschap van een natuurlijk persoon uitsluit, vindt in zijn algemeenheid geen steun in het recht."
5.2. Uitgaande van hetgeen het feitelijk heeft vastgesteld heeft het hof het verweer terecht verworpen.
5.3.Het OM heeft immers, in geval iemand, die directeur en enig aandeelhouder is van een rechtspersoon, ervan wordt verdacht persoonlijk de bestanddelen van een misdrijf als de onderhavige verduistering te hebben verwezenlijkt en tevens sprake ervan kan zijn dat hij als directeur van een rechtspersoon tot het feit opdracht heeft gegeven of feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, de vrije keuze hem ter zake van het plegen - als bedoeld in het eerste lid onder 1e van art. 47 Sr - dan wel hem en/of de rechtspersoon op de voet van art. 51 Sr te vervolgen.
5.4. Wanneer aan een natuurlijk persoon het plegen van het feit is ten laste gelegd kan de rechter de verdachte persoonlijk te dier zake veroordelen indien - zoals in dit geval - het nodige bewijs daarvoor voorhanden is. Dat ook vervolging van hem en/of van de rechtspersoon op grond van het bepaalde in art. 51 Sr mogelijk zou zijn geweest staat daaraan niet in de weg. Ook vormt de omstandigheid dat de baten van het misdrijf ten goede zijn gekomen aan de rechtspersoon geen beletsel tot veroordeling van de verdachte wegens het plegen van het feit, aangezien een misdrijf als de onderhavige verduistering ook kan worden gepleegd door een dader die het daaruit verkregen voordeel niet zelf behoudt maar dit - om welke reden dan ook - aan een andere natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon doet toekomen.
5.5. Het middel treft derhalve geen doel."
3.9. Voor de vraag of het tenlastegelegde ten aanzien van verdachte als natuurlijk persoon in de hoedanigheid van pleger kan worden bewezenverklaard is dus doorslaggevend of daarvoor voldoende bewijs voorhanden is. Voor zover het het misdrijf verduistering betreft doet daaraan niet af dat de baten van het misdrijf niet aan verdachte ten goede zijn gekomen. Door het verweer samen te vatten zoals het hof dat heeft gedaan en door met verwijzing naar het hierboven geciteerde arrest te overwegen dat wanneer aan een natuurlijk persoon het plegen van het feit ten laste is gelegd de rechter verdachte persoonlijk kan veroordelen indien het nodige bewijs daarvoor voorhanden is, heeft het Hof met inachtneming van voornoemde uitgangspunten kennelijk geoordeeld dat het tenlastegelegde ten aanzien van verdachte als natuurlijk persoon kon worden bewezen ondanks de beweerde verhoudingen tussen verdachte en de rechtspersoon. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag, omdat het Hof het verweer wel degelijk goed heeft begrepen.
3.10. De vraag is dan vervolgens of het hof het betreffende verweer toereikend gemotiveerd heeft verworpen. Voor zover het middel bedoelt te betogen dat het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan volgen omdat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verdachte goederen heeft aangekocht, maar hooguit dat verdachte (een aantal) feitelijke handelingen zou hebben verricht, moet het volgende worden vooropgesteld. Het in hoger beroep gevoerde verweer, zoals dat is weergegeven in de pleitaantekeningen, alsmede het onderhavige middel spitsen zich toe op de bewezenverklaringen onder 1, 2 en 3 en niet op die ten aanzien van deelname aan een criminele organisatie. Ik neem aan dat wel bedoeld is aan het verweer het gevolg te verbinden dat ook het onder 4 bewezenverklaarde niet kan worden bewezen, maar laat hier in het midden of dat moet worden aangenomen. De reden daarvoor is dat het onderhavige middel mijns inziens moet falen.
3.11. De bewezenverklaringen onder 1, 2 en 3 behelzen steeds het medeplegen van de daarin vermelde gedragingen. Voor medeplegen is vereist dat er sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking. Zolang er sprake is van een dergelijke samenwerking is niet vereist dat een ieder van de medeplegers alle delictsbestanddelen vervult. Het hof heeft ten aanzien van het medeplegen in het bijzonder als volgt overwogen:
"[medeverdachte 3] heeft verklaard dat er naast medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ook nog twee anderen betrokken waren bij [bedrijf D], te weten [verdachte] en [medeverdachte 3]. Verdachte moest samen met [medeverdachte 3] in opdracht van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] goederen ophalen bij bedrijven.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij in februari 1999 bij [bedrijf D] is begonnen. Tevens heeft verdachte verklaard dat medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op kantoor van [bedrijf D] zaten en degenen waren die de bestellingen plaatsen. Verdachte heeft verklaard dat hij wist dat "[naam 2]" de valse naam was van medeverdachte [medeverdachte 1].
Het feit dat [medeverdachte 1] bestellingen plaatste onder een valse naam, geeft naar het oordeel van het hof reeds voldoende aan dat de personen die bij [bedrijf D] werkten, geen eerlijke bedoelingen hadden. Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat [verdachte], die (nagenoeg) vanaf de start van [bedrijf D] betrokken was, op de hoogte was.
Met betrekking tot de zaak ERI/09 heeft medeverdachte [medeverdachte 2] verklaard dat verdachte de rechterhand van [medeverdachte 1] was.
Het hof is van oordeel dat er sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking en dat het medeplegen van de tenlastegelegde feiten bewezenverklaard kan worden."
3.12. Voorts mag het hof bij de vraag of een bepaald tenlastegelegde feit is bewezenverklaard betrekken dat de feitelijke gang van zaken ten aanzien van dat feit, waaronder begrepen de context waarbinnen het feit zich heeft toegedragen, de omstandigheden waarmee het is omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte alsmede de verklaringen die de verdachte daarover heeft afgelegd, op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertoont met de feitelijke gang van zaken ten aanzien van feiten die anderszins bewezen kunnen worden geacht en de verklaringen van de verdachte dienaangaande.(1) Tegen deze achtergrond moet worden gekeken of het bewezenverklaarde uit de bewijsmidelen kan worden afgeleid.
3.13. Uit de bewijsmiddelen kan ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde worden afgeleid:
- dat verdachte drie maal bij [bedrijf E] is geweest (ERI/09)
- dat verdachte namens [bedrijf D] een keer een computer heeft gehaald bij [bedrijf F] (ERI/10)
- dat verdachte in opdracht van [medeverdachte 2] bij [bedrijf G] te [plaats A] diverse keren gereedschappen heeft opgehaald en deze aan [medeverdachte 2] gaf (ERI/12)
- dat verdachte in opdracht van [medeverdachte 2] drie keer bij [bedrijf H] gereedschappen heeft opgehaald waarbij de laatste ter plekke telefonisch verifieerde bij [medeverdachte 2] (ERI/14)
- dat verdachte bij [bedrijf J] in [plaats B] is geweest en tegenover de politie heeft verklaard dat die ook wel weet wie de op de bestellijst vermelde [naam 2] is, namelijk [medeverdachte 1] (ERI/19)
- dat verdachte bij de firma [bedrijf K] is geweest en zich daar heeft uitgegeven onder de naam [naam 3] (ERI/21)
- dat verdachte bij [bedrijf L] een computer heeft opgehaald (ERI/22)
- dat verdachte met een ander bij [bedrijf M] drie waterbedden heeft gehaald en er een van [medeverdachte 2] heeft gekocht voor ongeveer fl. 500,- (ERI/23)
- dat verdachte met drie anderen naar [bedrijf N] is geweest om onder meer 6 mobiele telefoons op te halen (ERI/24)
- dat verdachte met een ander bij de firma [bedrijf O] is geweest om onder meer een televisie op te halen en zich daarbij heeft voorgedaan als [naam 3] (ERI/25)
- dat verdachte met een ander bij [bedrijf P] is geweest om computers op te halen (ERI/26)
- dat verdachte met een ander en zich voordoend als [naam 3] namens [bedrijf D] kleding heeft gekocht bij [bedrijf Q] (ERI/29)
- dat verdachte bij [bedrijf R] heeft getankt me een tankpasje (ERI/31)
- dat verdachte bij [bedrijf S] met een tankpasje tankte waarop de naam [naam 4] was vermeld (ERI/33)
- dat verdachte bij [bedrijf T] in [plaats C] twee keer computersystemen heeft opgehaald (ERI/35)
- dat verdachte met drie anderen computers heeft opgehaald bij [bedrijf U], deze moest afgeven aan twee onbekende mannen die een envelop met geld gaven bestemd voor medeverdachte [medeverdachte 2] (ERI/37)
- dat verdachte twee keer bij [bedrijf V] is geweest om goederen af te halen (ERI/38)
- dat verdachte bij [bedrijf W] namens [bedrijf D] goederen heeft afgehaald voor eigen gebruik (ERI/50)
- dat de goederen steeds namens [bedrijf D] werden opgehaald
- dat steeds werd nagelaten te betalen
- dat in enkele van de voornoemde zaken ook anderen buiten verdachte om spullen bij de leveranciers ophaalden
3.14. Uit de bewijsmiddelen kan ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde bovendien worden afgeleid:
- dat verdachte wist dat [bedrijf D] in de persoon van onder meer medeverdachte [medeverdachte 2] auto's huurde bij [bedrijf A], weleens een huurauto heeft opgehaald bij [bedrijf A] en er ook weleens in heeft gereden.
- dat de huursommen niet zijn betaald
3.15. Uit de bewijsmiddelen kan ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde ook nog worden afgeleid:
- dat verdachte samen met een ander bij verhuurbedrijf [bedrijf C] een bestelling heeft afgehaald en een contract telefonisch heeft verlengd
- dat verdachte verklaart te weten dat ene [naam 2] die naar [bedrijf C] gebeld zou hebben [medeverdachte 1] is
- dat de huursommen niet zijn betaald
3.16. Gelet op de in 3.11. genoemde uitgangspunten en in aanmerking genomen hetgeen de bewijsmiddelen inhouden alsmede de omstandigheid dat de bewezenverklaarde feiten slechts een periode van vier maanden bestrijken, is het oordeel dat het bewezenverklaarde ook ten aanzien van de natuurlijke persoon van verdachte uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, niet onbegrijpelijk. In de gewraakte verwerping van het bewijsverweer en in de nadere motivering van het bewijs voor medeplegen ligt in samenhang met de gebezigde bewijsmiddelen ook de verwerping besloten van het verweer dat het bewezenverklaarde ten aanzien van verdachte als natuurlijk persoon niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.15. Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof niet heeft gerespondeerd op een gevoerd verweer dat het onder 2 bewezenverklaarde niet kan worden gekwalificeerd.
4.2. Blijkens het proces-verbaal in hoger beroep en de daaraan gehechte pleitaantekeningen heeft de raadsman ten aanzien van feit 2 vrijspraak bepleit. Daaraan voorafgaand heeft hij met verwijzing naar HR 13 november 2001, NJ 2002, 262 tevens als volgt verweer gevoerd:
"De enkele omstandigheid dat iemand zich in strijd met de waarheid voordoet als een bonafide huurder die in staat en voornemens is het gehuurde goed na de huurperiode terug te geven, levert niet op het aannemen van een valse hoedanigheid of een listige kunstgreep. Het bewezenverklaarde is ten onrechte als oplichting gekwalificeerd."
4.3. Het hof heeft op dit verweer niet een uitdrukkelijke beslissing genomen. Dat had het ingevolge art. 358 lid 3 Sv wel moeten doen. In zoverre slaagt het middel. Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden omdat ook bij honorering van het verweer het aannemen van een valse naam en het samenweefsel van verdichtsels als oplichtingsmiddelen in de bewezenverklaring overeind blijven zodat het bewezenverklaarde als oplichting kan worden gekwalificeerd. In dat verband merk ik op dat de bewijsmiddelen ook inhouden dat de medeplegers valse namen hebben gebruikt.
4.4. Het middel faalt.
5.1. Ambtshalve merk ik het volgende op. Namens één van de benadeelde partijen heeft Mr S.M. van Luijk een brief geschreven die op 8 december 2006 bij de Hoge Raad is binnengekomen. Hij wijst in die brief op de omstandigheid dat de vordering van zijn client is toegewezen, maar dat de daarmee verband houdende betalingsverplichting als bedoeld in art. 36f Sr op een lager bedrag is gesteld. Dit is uitgezonderd één voor alle benadeelde partijen het geval. Het ontgaat ook mij waarom het hof dit heeft gedaan. De enige reden die ik kan bedenken is dat het hof heeft gemeend de bedragen te moeten verminderen omdat het anders in de knel zou komen met het wettelijk maximum (totaal 1 jaar) van de met die betalingsverplichtingen overeenkomende vervangende hechtenissen.
5.2. Het hof had echter ook eenvoudigweg de betalingsverplichtingen in stand kunnen laten en de daarmee verband houdende vervangende hechtenissen kunnen verminderen. De wet biedt daartoe de ruimte (art. 36f lid 6 Sr jo. art. 24c lid 3 Sr).(2) Gelet op de belangen die de benadeelde partijen erbij hebben dat de Staat namens hen bevordert dat de schade volledig wordt vergoed, meen ik dat het arrest in zoverre moet worden vernietigd. Ik geef u daarbij in overweging het betreffende verzuim zelf te herstellen door de betalingsverplichtingen overeenkomstig de toegewezen vorderingen vast te stellen en de vervangende hechtenis verhoudingsgewijs te verdelen.
6. De voorgestelde middelen falen en kunnen met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen.
7. Ambtshalve concludeer ik tot vernietiging van het arrest voor zover het betreft de vaststelling van de betalingsverplichtingen uit hoofde van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en de daarmee corresponderende vervangende hechtenissen en geef ik Uw Raad in overweging die vaststelling zelf te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Voor dat laatste zie: HR 14 maart 2006, NJ 2007, 345, r.o. 6.3.2.
2 Vgl. ook HR 21 december 2004, LJN AR6362.
Uitspraak 22‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Het Hof heeft t.a.v. (op één na) alle benadeelde partijen het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel lager gesteld dan het bedrag van de daarmee corresponderende toegewezen vordering. HR: In aanmerking wordt genomen dat de rechter niet gehouden is het bedrag van de betalingsverplichting a.b.i. art. 36f Sr op hetzelfde bedrag te stellen als het bedrag waarvoor hij de daarmee verband houdende vordering van de b.p. heeft toegewezen.
22 januari 2008
Strafkamer
nr. 02217/06
IC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 25 januari 2006, nummer 21/003263-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 3 maart 2003 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren", 2. "medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd", 3. "medeplegen van verduistering" en 4. "deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren alsmede een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor zover het betreft de vaststelling van de betalingsverplichtingen uit hoofde van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en de daarmee telkens corresponderende vervangende hechtenis, en tot gewijzigde vaststelling daarvan door de Hoge Raad.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de rechter niet gehouden is het bedrag van de betalingsverplichting als bedoeld in art. 36f Sr op hetzelfde bedrag te stellen als het bedrag waarvoor hij de daarmee verband houdende vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 22 januari 2008.
Beroepschrift 02‑11‑2006
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959 thans wonende aan het [adres] te [woonplaats] ([postcode]);
dat verzoeker tot cassatie van te zijnen laste door het Gerechtshof te Arnhem op 25 januari 2006 onder parketnummer 21-003263-03 gewezen arrest het volgende middel van cassatie voordraagt:
Middel I
Schending van het recht, in het bijzonder art. 359 lid 2 Sv en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het hof bewezen heeft geacht dat verzoeker goederen heeft gekocht, terwijl dit onderdeel van de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd én, hiermee samenhangend, het verweer van de verdediging, dat ertoe strekte dat niet de natuurlijke persoon, maar de rechtspersoon en eventueel de opdrachtgever/ feitelijk leidinggever op basis van art. 51 van het Wetboek van Strafrecht voor de feiten 1, 2 en 3 vervolgd had dienen te worden, miskend heeft, dan wel ontoereikend gemotiveerd verworpen heeft.
Het hof heeft geoordeeld dat het aan verzoeker onder feit 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen is. Ten aanzien van het voormelde verweer merkt het hof het volgende op:
‘De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde, nu deze feiten zijn gepleegd door de rechtspersoon [bedrijf D] BV en niet door verdachte als particulier persoon. In de tenlastegelegde feiten 1, 2 en 3 is [bedrijf D] echter niet opgenomen en aan verdachte is ook niet tenlastegelegd dat hij als opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggeven is opgetreden van de betreffende strafbare feiten. De raadsman heeft geconcludeerd dat verdachte van voornoemde feiten dient te worden vrijgesproken.’
‘Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 21 oktober 1986, NJ 1987, 362 het volgende overwogen over artikel 51 Wetboek van Strafrecht.
Wanneer aan een natuurlijk persoon het plegen van het feit ten laste is gelegd kan de rechter verdachte persoonlijk veroordelen indien het nodige bewijs daarvoor voorhande is. Dat ook vervolging van hem en/of van de rechtspersoon op grond van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht mogelijk zou zijn geweest staat daaraan niet in de weg. Ook vormt de omstandigheid dat de baten van het misdrijf ten goede zijn gekomen aan de rechtspersoon geen beletsel tot veroordeling van verdachte nu een misdrijf als verduistering ook kan worden gepleegd door een dader die het daaruit verkregen voordeel niet zelf behoudt maar dit — om welke reden dan ook — aan een andere natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon doet toekomen.’
‘Onder verwijzing naar de overweging van de Hoge Raad verwerpt het hof het verweer van de raadsman.’
Voormelde overwegingen van het hof lijken echter betrekking te hebben op de situatie waarin zowel de natuurlijke persoon, als de rechtspersoon de diverse bestanddelen van de delictsomschrijving hebben vervuld. Met deze overweging heeft het hof zodoende het verweer van de verdediging miskend, immers het verweer van de verdediging strekte ertoe dat alleen de rechtspersoon in de onderhavige zaak de bestanddelen van de delictsomschrijving heeft vervuld, althans dat de rechtspersoon invulling heeft gegeven aan de bestanddelen van de delictsomschrijving. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat verzoeker de goederen heeft aangekocht, hooguit blijkt dat verzoeker (een aantal) feitelijke handelingen zou hebben verricht. Derhalve is de beslissing van het hof onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
1
In het proces-verbaal ter terechtzitting van 11 januari 2006 staat het volgende: ‘De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn pleitnota, welke aan het hof is overlegd en aan dit proces-verbaal is gehecht.’ In de bij gehechte pleitaantekeningen, ik noem het met nadruk pleitaantekeningen aangezien het bijgehechte stuk geen volledig uitgeschreven tekst bevat van hetgeen de verdediging ter terechtzitting heeft aangevoerd, is het navolgende opgenomen:
‘De aankopen danwel lease/ huurovereenkomsten zijn gedaan danwel afgesloten door het bedrijf [bedrijf D]. [verdachte] heeft derhalve de ten laste gelegde feiten niet begaan.’
‘Indien de rechtspersoon een delict heeft begaan, kunnen de feitelijke leidinggevers en opdrachtgevers worden gestraft. Het OM had ofwel moeten vervolgen: [bedrijf D] ofwel de feitelijke leidinggevers. I.c. wordt cliënt persoonlijk vervolgd. De strafbare gedragingen van de natuurlijke personen kunnen toegerekend worden aan de rechtspersoon. In de memorie van toelichting op art. 51 Sr wordt uitgedrukt dat ‘handelingen van natuurlijke personen die daarbij in het verband van de rechtspersoon optreden en tezamen de inhoud van een delict vervullen, aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend’.1 In casu is echter wat anders aan de hand. De feitelijke handelingen worden wellicht verricht door de natuurlijke personen het is echter de rechtspersoon die de invulling geeft aan de telastlegging.’
‘Er is daadwerkelijk niet een aankoop gedaan op naam van de heer [verdachte] zelf Als de strafbare gedragingen alsdan aan een natuurlijk persoon worden tenlaste gelegd dient dit te gebeuren conform art 51. Sr.’
De raadsman verwijst in zijn pleitaantekeningen voorts naar het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 1986, nr. 79497.
2
De verdediging heeft aan de hand van voornoemde pleitaantekeningen ter zitting uitdrukkelijk gesteld dat niet uit de bewijsmiddelen voortvloeit dat verzoeker de bestanddelen van de delictsomschrijving vervuld heeft. Verzoeker heeft hooguit feitelijke handelingen verricht, echter de rechtspersoon geeft invulling aan hetgeen dat ten laste is gelegd.
3
E.e.a. is door de verdediging onderbouwt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 1986. Immers in dat arrest was ook door de verdediging aangevoerd dat niet de natuurlijke persoon, maar de rechtspersoon vervolgd had dienen te worden. In het arrest werd deze stelling echter verworpen, onder verwijzing naar het feit dat de natuurlijke persoon in dat geval de bestanddelen van de delictsomschrijving vervuld had (zie O. 5.1). In de onderhavige zaak is dit echter niet aan de orde, althans heeft de verdediging bepleit dat niet de natuurlijke persoon de bestanddelen van de delictsomschrijving, zoals opgenomen in de ten laste legging, vervuld heeft, maar juist alleen de rechtspersoon. Daarom heeft de verdediging betoogd dat niet verzoeker vervolgd had dienen te worden, maar de rechtspersoon. Zoals gezegd, de goederen zijn aangekocht door de rechtspersoon. Verzoeker had wellicht vervolgd kunnen worden, maar dan bijvoorbeeld in een hoedanigheid van feitelijk leidinggever.
4
Nu het hof onder verwijzing naar voormeld arrest het verweer van de verdediging verworpen heeft, heeft het hof wellicht het verweer van de verdediging miskend, althans is het verweer ontoereikend verworpen, althans bevat de motivering van hetgeen bewezen is verklaard een leemte, welke opgevuld had dienen te worden door een nadere motivering.
Middel II
Schending van het recht, in het bijzonder de artt. 359 lid 2 juncto 358 lid 2 en lid 3 Sv, en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof niet gemotiveerd, althans onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan het verweer van de verdediging, terwijl dit verweer strekte tot niet kwalificeerbaarheid.
Het hof heeft geoordeeld dat ‘Door wettige bewijsmiddelen, waarbij inhoud van elk bewijsmiddel — ook in onderdelen — slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan’. Vervolgens gaat het hof in het arrest in op het door de verdediging naar voren gebrachte verweer met betrekking tot het vervolgen van de rechtspersoon, dan wel de feitelijk leidinggever (zoals besproken in Middel l). Daarna besteedt het hof aandacht aan het gevoerde verweer aangaande het medeplegen. Na deze bespreking wordt aangegeven wat volgens het hof bewezen verklaard kan worden.
‘Het bewezene levert op de misdrijven
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Medeplegen van een beroep of gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Medeplegen van verduistering.
ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.’
Dit oordeel is ontoereikend gemotiveerd gezien het feit dat het hof hiermee niet is ingegaan op het verweer dat, ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde, door de verdediging gevoerd is.
Toelichting
1
In het proces-verbaal ter terechtzitting van 11 januari 2006 staat het volgende: ‘De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn pleitnota, welke aan het hof is overlegd en aan dit proces-verbaal is gehecht.’ In de bij gehechte pleitaantekeningen is als verweer bij feit 2 een arrest opgenomen van uw Raad d.d. 13 november 2001, NJ 2002/ 262. Van het arrest is de essentie opgenomen: ‘De enkele omstandigheid dat iemand zich in strijd met de waarheid voordoet als een bonafide huurder die in staat en voornemens is het gehuurd goed na de huurperiode terug te geven, levert niet op het aannemen van een valse hoedanigheid of een listige kunstgreep. Het bewezenverklaarde is ten onrechte als oplichting gekwalificeerd.’
2
Op basis van voornoemde overweging in de pleitaantekeningen heeft de verdediging uitdrukkelijk verweer gevoerd dat indien de verweten gedragingen reeds bewezen geacht konden worden, er nog geen sprake was van oplichting in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht, derhalve een kwalificatieverweer.
3
Het vonnis dient de beslissing der rechtbank te bevatten over de punten bij artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering (verder Sv, art. 358 lid 2 Sv) vermeld. Dit houdt onder andere in dat het vonnis een beslissing moet bevatten of het bewezen verklaarde onder een delictsomschrijving valt, terwijl op grond van genoemde artikel die beslissing ook gemotiveerd dient te worden. Normaliter kan het hof volstaan met een standaard formule, zoals die ook in het onderhavige arrest van het hof is gehanteerd. Dit is echter anders indien de rechter een verweer van de verdachte verwerpt dat strekt tot niet kwalificeerbaarheid. Alsdan dient de rechter dit verweer met een nadere motivering te verwerpen (zie bijvoorbeeld het gedateerde arrest Hoge Raad 16 februari 1982, nr 73569, NJ 1982/411).
4
Het hof heeft het onder feit 2 ten laste gelegde bewezen verklaard, terwijl de verdediging uitdrukkelijk verweer heeft gevoerd dat strekt tot niet kwalificeerbaarheid. Het hof had het standpunt nader dienen te motiveren.
Het arrest van het Gerechtshof Arnhem kan om bovengenoemde redenen niet in stand blijven.
Dit schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen, aldaar kantoor houdende aan de Straatweg 88 (3621 BS), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant tot cassatie.
Breukelen, 2 november 2006
S. Schuurman
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑11‑2006