HR, 02-10-2007, nr. 02902/06
ECLI:NL:HR:2007:BA7923
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-10-2007
- Zaaknummer
02902/06
- LJN
BA7923
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA7923, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA7923
ECLI:NL:HR:2007:BA7923, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑10‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA7923
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑01‑2007
- Wetingang
art. 420bis Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2008, 16 met annotatie van M.J. Borgers
NJ 2008, 16 met annotatie van M.J. Borgers
NbSr 2007/393
Conclusie 02‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Witwassen van voorwerpen uit eigen misdrijf. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van art. 420bis t/m 420quater Sr behoeft, anders dan het geval is bij heling, a.g.v. de eigen aard van de in die bepalingen omschreven misdrijven, de herkomst van het voorwerp uit een eigen misdrijf niet aan een veroordeling wegens –kort gezegd- witwassen in de weg te staan. Voorts biedt noch de tekst van die bepalingen noch de wetsgeschiedenis steun aan de opvatting van het middel dat het enkele voorhanden hebben van een voorwerp onvoldoende is om dit als witwassen aan te merken.
Nr. 02902/06
Mr. Vellinga
Zitting: 19 juni 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1 t/m 3: medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd, 4 primair: medeplegen van een gewoonte maken van witwassen, en 5: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en ter zake van de toegewezen bedragen schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest van het Hof nader omschreven.
2. Namens verdachte hebben mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat het enkel voorhanden hebben van geld, nu dit afkomstig is van door de verdachte gepleegde oplichting, niet kan worden gekwalificeerd als witwassen.
4. Het verweer heeft betrekking op het onder 4 bewezenverklaarde, luidende dat:
" hij in de periode van 23 januari 2003 tot en met 10 december 2003 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, en verdachtes mededaders meermalen geldbedragen tot een totaal van ongeveer 1.682.952 euro, althans geldbedragen, verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat bovenomschreven geldbedragen -onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf;"
5. Het Hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep ter zake van het onder 4 tenlastegelegde betoogd -zo begrijpt het hof- dat het enkel voorhanden hebben van geld dat van misdrijf afkomstig is niet kan worden gekwalificeerd als witwassen en voorts dat door verdachte zelf geïnde bedragen niet onder witwassen kunnen worden gebracht.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de wetsgeschiedenis betreffende de strafbaarstelling van witwassen leidt het hof af dat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen ook het "voorhanden hebben" van voorwerpen op te nemen in artikel 420 bis onder b. Met deze keuze werd niet alleen een (nog) betere aansluiting beoogd met de Europese richtlijnen op dit punt. Ook wilde de wetgever voorkomen dat het openbaar ministerie ten aanzien van deze vorm van witwassen zou moeten terugvallen op de bestaande helingbepalingen met de daaraan verbonden beperking, gelegen in de zogenaamde heler-steler-regel; een beperking die de wetgever bij de witwasartikelen niet meer wenselijk achtte. De Memorie van Toelichting vermeld hieromtrent (MvT, kamerstukken II, 1999-2000, 27159, nr. 3. p. 7):
"Op de voorgestelde bepalingen is de heler-steler-regel niet van toepassing zodat witwassen strafbaar is ongeacht of het betreft door eigen misdrijf verkregen opbrengsten dan wel de opbrengst van andermans misdrijf."
De wetgever benadrukt in de Memorie van Toelichting voorts de eigen aard van het witwassen ten opzichte van de helingbepalingen. Waar bij heling het begunstigende karakter voorop staat, het profiteren van andermans misdrijven, gaat het bij het witwassen om de aantasting van de integriteit van het financiële en economische verkeer en de bedreiging van de openbare orde.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het navolgende gebleken:
[Medeverdachte 1], veroordeeld voor witwassen door het hof Amsterdam bij arrest van 11 februari 2005, heeft op naam van de Stichting [A], twee rekeningen geopend; een girorekening bij de Postbank op 16 december 2002 en een bankrekening bij de ABN AMRO Bank op 19 juni 2003. Uit de rekeningoverzichten behorende bij genoemde rekeningen (F 14 en F 15) blijkt dat op deze rekeningen uit de hele wereld veelal substantiële bedragen zijn gestort, onder meer ook door de aangevers van de aan verdachte onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde oplichting. Deze aangevers hebben verklaard dat zij slachtoffer zijn geworden van oplichting en door misleiding zijn bewogen tot afgifte van de door hen gestorte bedragen.
Voornoemde [medeverdachte 1] heeft bij de rechter-commissaris op 22 december 2004 verklaard dat hij de rekeningen van de stichting op verzoek van verdachte ter beschikking heeft gesteld voor de ontvangst van gelden. [Medeverdachte 1] moest dit geld, dat ten behoeve van verdachte op die rekeningen gestort zou worden, opnemen en aan verdachte geven. Blijkens de overzichten behorende bij de rekeningen van de stichting heeft [medeverdachte 1] in de periode van ongeveer een jaar meer dan anderhalf miljoen euro -vrijwel altijd direct nadat een bedrag gestort was- in porties opgenomen dan wel doen opnemen.
Op grond van het vorenstaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat de handelingen van verdachte tot doel hadden om de herkomst van gelden afkomstig van misdrijven te verhullen en dat het aldus verwerven en voorhanden hebben van de bewezenverklaarde geldbedragen bij uitstek te typeren is als witwassen, overeenkomstig de bedoeling van de wetgever. Voor de stelling van de raadsman dat bedragen niet door dezelfde persoon geïnd èn witgewassen kunnen worden, kan -onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is aangegeven- geen steun gevonden worden in wet of wetsgeschiedenis.
De verweren van de raadsman worden mitsdien verworpen."
6. Volgens de toelichting op het middel is het enkele voorhanden hebben van de buit dan wel het voorhanden hebben van geld, verkregen via een oplichtingshandeling van degene die het geld voorhanden heeft, niet, althans niet zonder meer te kwalificeren als witwassen. Daarvoor dient de verdachte meer te doen dan het geld te halen dan wel te doen halen van een rekening.
7. Art. 420bis Sr luidt:
1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.
8. De memorie van toelichting op art. 420bis Sr houdt onder meer het volgende in:
c. De heler-steler-regel
Zoals in de inleiding aangegeven geldt bij de aanpak van het witwassen langs de weg van de helingbepalingen een niet onbelangrijke beperking, gelegen in de zogenaamde heler-steler-regel. Het blijkt weliswaar niet uit de tekst van de helingbepalingen maar het is vaste rechtspraak dat de pleger van het gronddelict (de "steler") zich niet ook schuldig kan maken aan heling van de uit dat gronddelict verkregen goederen. Een andere opvatting verdraagt zich volgens de rechter niet met het begunstigingskarakter van heling. Dit betekent dat degene die zelf voordeel uit misdrijf verkrijgt en dat voordeel vervolgens in een witwastraject brengt, voor dat laatste niet op grond van heling kan worden gestraft.
Ik ben van oordeel dat witwassen ook strafbaar behoort te zijn wanneer het opbrengsten van eigen misdrijf betreft. Voor de strafwaardigheid van het witwassen maakt het niet uit of de witwasser eigen crimineel voordeel witwast dan wel de opbrengst van andermans misdrijf. In beide gevallen is sprake van een schending van de door de strafbaarstelling van witwassen beschermde rechtsgoederen (namelijk aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde), die op zichzelf voldoende grond is voor bestraffing. In veel gevallen zal het de drugshandelaar of fraudeur zèlf zijn die (een deel van de) witwashandelingen pleegt, namelijk om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen. In andere gevallen gaat het om de meer georganiseerde vormen van criminaliteit, waarbij vele personen zijn betrokken en waarbij uiteenlopende criminele handelingen (zowel gronddelicten als witwashandelingen) worden gepleegd. In zo'n geval is minder relevant wie precies de witwassers zijn en wie de plegers van de gronddelicten en zou een verdachte mijns inziens bijvoorbeeld voor medeplegen aan witwassen moeten kunnen worden vervolgd ook al is niet uitgesloten dat hij zich, als lid van de criminele organisatie, mede schuldig heeft gemaakt aan deelneming aan het gronddelict (in zo'n geval kan overigens ook artikel 140 Sr worden telastegelegd, zie HR 14 september 1999, NJ 2000, 23). Ook de internationale witwasovereenkomsten maken geen onderscheid tussen het witwassen van opbrengsten van eigen of het witwassen van opbrengsten van andermans misdrijven (wel bepaalt het verdrag van Straatsburg in artikel 6, tweede lid, onderdeel b, dat een partij kan bepalen dat de strafbaarstelling van het witwassen niet van toepassing is op de personen die het basisdelict hebben begaan).
Uit het voorgaande volgt dat op grond van de voorgestelde strafbaarstelling vervolging van de "steler" mogelijk is. Voor het transponeren van de heler-steler-regel naar het witwasdelict is, gelet op de eigen aard van dit delict, geen reden noch is dat wenselijk." (1)
9. Noch de tekst van art. 420bis Sr noch de parlementaire geschiedenis van deze bepaling biedt dus enige steun voor het in de toelichting op het middel verwoorde standpunt dat iemand die door oplichting geld verkrijgt, dat niet voorhanden heeft in de zin van het bepaalde in art. 420bis Sr. Anders dan de toelichting op het middel wil is daartoe niet vereist dat de verdachte naast oplichtingshandelingen "witwashandelingen" verricht. Ik wijs in dit verband ook op HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006, 612, m. nt. M.J. Borgers, waarbij werd bepaald, dat de (zuivere dan wel beneficiaire) aanvaarding van een nalatenschap tot gevolg heeft dat de erfgenaam tot de nalatenschap behorende goederen (zaken en vermogensrechten in de zin van art. 420bis, tweede lid, Sr) voorhanden heeft in de zin van die wetsbepaling. Men hoeft voor dat voorhanden hebben dus niets te doen.
10. Uit het voorgaande volgt dat het Hof het verweer op juiste en toereikende gronden heeft verworpen.
11. Het middel faalt.
12. Het tweede middel stelt dat het Hof ten onrechte niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende dat bewijsmiddel 6 niet voor het bewijs viel te bezigen.
13. Het middel heeft betrekking op hetgeen verdachtes raadsman als volgt bij pleidooi heeft aangevoerd:
"Met betrekking tot de onderzoeken naar de stem voorkomend op diverse telefoongesprekken wordt in het dossier onder X25 door verbalisanten gesteld dat:
"Uit de opname van gesprekken bleek, dat telkens een en dezelfde persoon de hoofdgebruiker van telefoonnummer [06-nummer] was".
Beluistering van enige gesprekken geeft aan dat er niet sprake is van steeds dezelfde persoon, verder blijft het een subjectieve stemherkenning niet ondersteund door enig technisch onderzoek.
Kennelijk zijn de verbalisanten ook niet zo zeker van hun zaak. De verbalisant [verbalisant 1], dezelfde die het proces-verbaal onder X25 mede heeft opgemaakt, verklaart in het dossier onder E1 over diverse telefoongesprekken die zijn gevoerd (gesprekken op 22 januari 2004 te 18.07 uur, 23 januari 2004 te 16.36 uur, 24 januari 2004 te 18.47 uur) dat een van de deelnemers aan de gesprekken (hij wordt genoemd NN1) vermoedelijk de verdachte [verdachte] betreft. Gerefereerd wordt aan enig onderzoek terwijl niet duidelijk is welk onderzoek dit betreft.
Dit geeft aan dat de stemherkenningen niet zo consistent en eenduidig zijn zoals in het dossier wordt gesteld.
(...)
Onder punt 6 wordt de stemherkenning als bewijsmiddel gebruikt weergegeven in het proces-verbaal X25. Gezien de hiervoor genoemde opmerkingen kan deze stemherkenning niet als bewijsmiddel worden gebruikt. Het betreft een zogenaamde subjectieve herkenning die bovendien niet eenduidig is."
14. Het Hof heeft als bewijsmiddel 6 voor het bewijs gebruikt:
6. Een proces-verbaal met nummer NW03/024/37 van 4 februari 2004 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 1] (X25).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van verbalisanten:
Gedurende de periode van 7 januari 2004 tot en met 3 februari 2004 werden diverse telefoongesprekken gevoerd via telefoonnummer [06-nummer] opgenomen en door ons, verbalisanten, uitgeluisterd. Hieruit bleek dat telkens één en dezelfde persoon de hoofdgebruiker was. Op 2 februari 2004 werd [verdachte] aangehouden. Wij, verbalisanten, hebben met deze verdachte gesproken en ons bleek dat de stem van deze persoon volledig overeenkwam met de persoon die zich in de telefoongesprekken uitgeeft als zijnde [verdachte alias naam 1] (het hof begrijpt: [verdachte alias naam 1]), [verdachte alias naam 2], [verdachte alias naam 3] en [verdachte alias naam 4].
15. Anders dan het middel wil heeft het Hof hetgeen bij pleidooi is aangevoerd ten aanzien van de bruikbaarheid voor het bewijs van de stemherkenning niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk (vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006. 393, rov. 3.7.1). De omstandigheid dat beluistering van enige gesprekken leert dat niet steeds dezelfde persoon optrad als gebruiker van telefoonnummer [06-nummer] is niet in strijd met de constatering van de verbalisanten dat een en dezelfde persoon optrad als hoofdgebruiker van dat telefoonnummer. Met dat laatste is immers niet gezegd dat uitsluitend een en dezelfde persoon optrad als gebruiker van dat telefoonnummer. Dan blijft ter onderbouwing van het standpunt dat stemherkenning niet bruikbaar is als bewijsmiddel slechts over dat het hier gaat om een subjectief bewijsmiddel. Die enkele bewering is niet toereikend om genoemd oordeel van het Hof onbegrijpelijk te achten.
16. Het middel faalt.
17. Het derde middel klaagt dat het Hof zonder meer voorbij is gegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte ter zake van de hem onder 4 en 5 tenlastegelegde feiten moest worden vrijgesproken.
18. Aan de verdachte is onder 4 en 5 tenlastegelegd:
4.primair:
hij in of omstreeks de periode van 1januari 2003 tot en met 31 december 2003 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, en/of verdachtes mededader(s) meermalen geldbedragen tot een totaal van ongeveer 1.682.952,41 euro - (zaak 10, 11 en 18, Fl4 en F 15, X43)
(bestaande uit:
1, 8.500 euro, althans een geldbedrag, afkomstig van [benadeelde partij 1], omstreeks 4 december 2003 ontvangen op een Postbankrekening van de Stichting [A] (zaak 10/ Fl4) en/of
(...)
althans een of meer geldbedragen, verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit oplichting en/of valsheid in geschrifte, in elk geval enig misdrijf;
subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 1januari 2003 tot en met 31 december 2003 in de gemeente(n) Amsterdam en/of Zaanstad, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, na te noemen voorwerp(en) te weten:
8.500 euro, althans een geldbedrag, afkomstig van [benadeelde partij 1], omstreeks 4 december 2003 ontvangen op een Postbankrekening van de Stichting [A] (zaak 10 / Fl4) en/of
(...)
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
(...)
5. hij in of omstreeks de periode van 1januari 2003 tot en met 2 februari 2004 in de gemeente(n) Amsterdam en/of Zaanstad, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit verdachte en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 9] en/of [medeverdachte 10] en/of een of meer andere personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
a. het met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van valse namen en/of van valse hoedanigheden en/of door listige kunstgrepen. en/of door een samenweefsel van verdichtsels, bewegen van personen en/of bedrijven en/of instellingen tot de afgifte van geldbedragen, in ieder geval oplichting, artikel 326 Wetboek van Strafrecht (zogeheten 'Advance Fee Fraude') en/of
b. het valselijk opmaken en/of vervalsen van geschriften welke bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, met het oogmerk deze als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, in ieder geval valsheid in geschrift, en/of het opzettelijk gebruik maken van voornoemde valse of vervalste geschriften als ware deze echt en onvervalst, artikel 225 Wetboek van Strafrecht (ter ondersteuning van voornoemde oplichtingen) en/of
c. het verwerven en/of voorhanden hebben en/of overdragen van voorwerpen (geldbedragen) terwijl verdachte en/of verdachtes mededader(s) we(e)t(en) dat die voorwerpen (geldbedragen) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig zijn uit enig misdrijf, in ieder geval witwassen;"
19. Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"4. hij in de periode van 23 januari 2003 tot en met 10 december 2003 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, en verdachtes mededaders meermalen geldbedragen tot een totaal van ongeveer 1.682.952 euro, althans geldbedragen, verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat bovenomschreven geldbedragen -onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf;
5. hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 2 februari 2004 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit verdachte en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] en [medeverdachte 10], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
a) het met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van valse namen en van valse hoedanigheden en door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, bewegen van personen en bedrijven en instellingen tot de afgifte van geldbedragen, en
b) het valselijk opmaken van geschriften welke bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, met het oogmerk deze als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken en het opzettelijk gebruik maken van voornoemde valse geschriften als ware deze echt en onvervalst (ter ondersteuning van voornoemde oplichtingen) en
c) het verwerven en voorhanden hebben en overdragen van voorwerpen (geldbedragen), terwijl verdachte en verdachtes mededaders weten dat die voorwerpen (geldbedragen) -onmiddellijk of middellijk- afkomstig zijn uit enig misdrijf."
20. Voor het bewijs heeft het Hof onder meer gebezigd als bewijsmiddel:
"12. Een proces-verbaal van 22 december 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door mr. A.V.T. de Bie, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 22 december 2004 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [medeverdachte 1]:
"[Verdachte] heb ik in de kerk leren kennen. Hij vroeg mij of ik hem kon helpen. Hij had geen eigen rekeningnummer en hij vroeg mij of ik een rekeningnummer had om geld over te maken. Ik was op dat moment voorzitter van de stichting [A] (hierna: de stichting) en ik heb hem toen de rekeningnummers van die stichting gegeven. Hij vertelde mij dat het de bedoeling was dat er dan geld overgemaakt zou worden ten behoeve van hem op die rekeningen en dat ik dat dan zou opnemen en aan hem geven. Ik wilde hem daarmee wel helpen. Ik weet niet meer precies hoe vaak er bedragen zijn gestort en hoe vaak ik heb opgenomen. Het ging om meerder keren. Ik weet ook niet meer om wat voor bedragen het precies ging, maar het ging wel om bedragen van meer dan 200 à 500 euro. Als een bedrag gestort was, nam ik dat niet in een keer op, maar in verschillende keren. Dat was omdat de bank een limiet stelde aan het bedrag dat je per keer kon opnemen. Het ging om twee bankrekeningen van die stichting.
U toont mij foto 7 uit fotoserie X38. Dat is [verdachte].
In de tijd dat dit speelde, kwamen er geen andere gelden binnen op de rekening van de stichting.
[Verdachte] deed niets voor de stichting."
21. Het middel heeft het oog op hetgeen als volgt bij pleidooi in hoger beroep is aangevoerd:
"In deze procedure zijn in eerste instantie kopieën van vliegtuigtickets en kopieën van het paspoort van [verdachte] overlegd. Uit met name de paspoortgegevens blijkt dat [verdachte] van 9 december 2002 tot 6 juni 2003 in Nigeria aanwezig was. Dit omvat een groot deel van de tenlastelegging. De mogelijke stelling van het Openbaar Ministerie dat ook vanuit Nigeria gebeld kan worden is een mogelijkheid, maar in dit geval niet zo aannemelijk omdat ook veel andere activiteiten in Amsterdam zouden hebben plaatsgevonden.
Daarnaast stelt de getuige [medeverdachte 1] dat hij begin 2003 [verdachte] is tegengekomen in een kerk in Amsterdam Zuidoost. Dit kan niet mogelijk zijn nu [verdachte] op dat moment in Nigeria verbleef.
(...)
Met betrekking tot feit 4 en 5 speelt de verklaring van [medeverdachte 1] een vrij cruciale rol, De overige bewijsmiddelen betreffen met name overzichten van financiële bescheiden die niet in de richting van [verdachte] kunnen duiden. Daarnaast bevindt zich in het dossier een verklaring van getuige [medeverdachte 10] die [verdachte] ook niet noemt (zie bewijsmiddel 27).
[Medeverdachte 1] verklaart bepaald niet consistent. In de maanden na de aanhouding verklaart hij in januari/februari 2004 dat hij penningmeester en secretaris is van de Stichting [A]. Wanneer hem wordt gevraagd naar ene [verdachte] verklaart hij dat hij die naam niet kent.
Vervolgens verklaart hij op 7 mei 2004 (zie proces-verbaal Fl6). Hij verklaart dan dat hij is benaderd door [verdachte] in de kerk in Amsterdam Zuidoost. [Verdachte] zou hebben gevraagd om bankrekeningen te gebruiken. In dit kader wordt er overigens slechts 1 foto van [verdachte] getoond. Verder verklaart [medeverdachte 1] dat hij geld wat zou zijn gestort op de rekeningen van de stichting zou hebben gegeven aan [verdachte], ene [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4].
Als verdachte op de zitting van 19 mei 2004 verklaart hij over de ontmoeting met [verdachte] en dat het [verdachte] was die de rekeningen heeft gebruikt. Opvallend is dat hij in dit kader helemaal geen andere namen meer noemt.
Op 22 december 2004 verklaart hij tegenover de rechter-commissaris hetzelfde verhaal. Echter, pas na confrontatie met eerdere gegevens over de andere namen worden deze ook genoemd. Hij stelt dan op 22 december 2004:
"Pas nu realiseer ik mij dat al die mensen mij gebruiken".
Dit komt bepaalt niet geloofwaardig over. Op de vraag waarom hij het hele verhaal niet eerder aan de politie heeft verteld geeft [medeverdachte 1] aan dat hij de aanklacht niet precies begreep. In elk geval staat vast dat hij pas is gaan verklaren nadat hij kennis heeft genomen van grote delen van het dossier. Opvallend is ook dat het verhoor wordt besloten met de vraag van de rechter-commissaris of hij de waarheid heeft gesproken (in elk geval wordt veronderstelt dat deze vraag wordt gesteld want [medeverdachte 1] antwoordt: "Nogmaals ik heb u de waarheid verteld").
De verklaringen van [medeverdachte 1] zijn in een later stadium tot stand gekomen na kennisname van het dossier en ze zijn niet eenduidig. Met name niet met betrekking tot de namen die zijn opgegeven.
Daarnaast is het opvallend dat [medeverdachte 1] als ontmoetingspunt noemt begin 2003. Dit is het moment dat [verdachte] niet in Nederland aanwezig was maar in Nigeria. Ook op dit punt is de verklaring dus niet betrouwbaar. Daarnaast beschikte [verdachte] wel over een eigen bank/girorekening (zie proces-verbaal T7). Ook dit zal dus niet als reden kunnen gelden om zoals [medeverdachte 1] in elk geval zegt gebruik te maken van rekeningen van de stichting. De verklaring van [medeverdachte 1] die op deze punten niet betrouwbaar is, dient niet als bewijs te worden gebruikt. Een bewijs voor witwassen is dan ook niet aanwezig.
Feitelijk geldt hetzelfde voor deelname aan de criminele Organisatie. Hiervan dient cliënt te worden vrijgesproken. Nu er geen sprake is van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband met gemeenschappelijke regels en doelstellingen waardoor de druk op individuele leden kan worden uitgeoefend zich aan die regels te houden."
22. Het betoog van de verdediging komt op het volgende neer. De verklaringen, afgelegd door [medeverdachte 1], zijn niet betrouwbaar, omdat [medeverdachte 1] als moment van ontmoeting met de verdachte noemt een moment waarop de verdachte volgens diens paspoort in Nigeria was. Voorts is de door de verdachte aan [medeverdachte 1] opgegeven reden voor verdachtes verzoek een te diens beschikking staande bankrekening te mogen gebruiken, te weten dat verdachte zelf geen bankrekening had, onjuist omdat de verdachte wel over een bankrekening beschikte. Uit een en ander volgt dat dat de verklaring van [medeverdachte 1] niet voor het bewijs kan worden gebezigd. Dit geldt temeer omdat [medeverdachte 1] pas aan de politie is gaan verklaren toen hij kennis had genomen van grote delen van het dossier en diens verklaringen niet eenduidig zijn.
23. Het Hof heeft dit betoog van de verdediging kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv.
24. Door de verdediging worden geen feiten of omstandigheden genoemd die onverenigbaar zijn met de essentie van de verklaring van [medeverdachte 1]. Dat [medeverdachte 1] een onjuist tijdstip zou hebben genoemd van de ontmoeting met de verdachte in de kerk sluit niet uit dat hij de verdachte aldaar heeft ontmoet, de omstandigheid dat de verdachte een bankrekening heeft, sluit niet uit dat hij tegenover [medeverdachte 1] heeft gezegd geen bankrekening te hebben om [medeverdachte 1] te kunnen bewegen een bankrekening aan hem voor gebruik beschikbaar te stellen. In het licht van de inhoud van de overige bewijsmiddelen, waaruit blijkt dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen personen heeft opgelicht door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een of meer listige kunstgrepen, zou men ook kunnen zeggen dat het juist voor de hand ligt dat [verdachte] tegenover [medeverdachte 1] heeft gelogen over zijn eigen bankrekening en dat hetgeen [medeverdachte 1] daarover verklaart daarom juist de betrouwbaarheid van diens verklaring versterkt. Voor het overige volstaat de verdediging met in algemene zin de geloofwaardigheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] aan de kaak te stellen.
25. Een en ander brengt mee, dat het oordeel van het Hof dat in het betoog van de verdediging geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv besloten ligt, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is (vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006. 393, rov. 3.7.1).(2)
26. Het middel faalt.
27. Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
28. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 6, 7.
2 Zie voor een betwisting van de betrouwbaarheid van een (verklaring van een) getuige die wel een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv oplevert HR 14 november 2006, LJN AX9408 en HR 28 november 2006, LJN AZ0265, NJ 2007, 123 m. nt. J.M. Reijntjes
Uitspraak 02‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Witwassen van voorwerpen uit eigen misdrijf. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van art. 420bis t/m 420quater Sr behoeft, anders dan het geval is bij heling, a.g.v. de eigen aard van de in die bepalingen omschreven misdrijven, de herkomst van het voorwerp uit een eigen misdrijf niet aan een veroordeling wegens –kort gezegd- witwassen in de weg te staan. Voorts biedt noch de tekst van die bepalingen noch de wetsgeschiedenis steun aan de opvatting van het middel dat het enkele voorhanden hebben van een voorwerp onvoldoende is om dit als witwassen aan te merken.
2 oktober 2007
Strafkamer
nr. 02902/06
SM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 januari 2006, nummer 23/000835-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 27 januari 2005 - de verdachte ter zake van 1, 2 en 3 "medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd", 4 primair "medeplegen van een gewoonte maken van witwassen" en 5 "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. M.J.C. Zuurbier, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat het enkel voorhanden hebben van geld dat door eigen misdrijf is verkregen en ten aanzien waarvan de verdachte geen witwashandelingen heeft verricht niet als witwassen kan worden gekwalificeerd.
3.2. Overeenkomstig de tenlastelegging, welke is toegesneden op art. 420ter Sr, heeft het Hof ten laste van de verdachte onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 23 januari 2003 tot en met 10 december 2003 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, en verdachtes mededaders meermalen geldbedragen tot een totaal van ongeveer 1.682.952 euro, althans geldbedragen, verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat bovenomschreven geldbedragen -onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf."
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep ter zake van het onder 4 tenlastegelegde betoogd -zo begrijpt het hof- dat het enkel voorhanden hebben van geld dat van misdrijf afkomstig is niet kan worden gekwalificeerd als witwassen en voorts dat door verdachte zelf geïnde bedragen niet onder witwassen kunnen worden gebracht.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de wetsgeschiedenis betreffende de strafbaarstelling van witwassen leidt het hof af dat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen ook het "voorhanden hebben" van voorwerpen op te nemen in artikel 420 bis onder b. Met deze keuze werd niet alleen een (nog) betere aansluiting beoogd met de Europese richtlijnen op dit punt. Ook wilde de wetgever voorkomen dat het openbaar ministerie ten aanzien van deze vorm van witwassen zou moeten terugvallen op de bestaande helingbepalingen met de daaraan verbonden beperking, gelegen in de zogenaamde heler-steler-regel; een beperking die de wetgever bij de witwasartikelen niet meer wenselijk achtte. De Memorie van Toelichting vermeldt hieromtrent (MvT, kamerstukken II, 1999-2000, 27159, nr. 3, p. 7):
"Op de voorgestelde bepalingen is de heler-steler-regel niet van toepassing zodat witwassen strafbaar is ongeacht of het betreft door eigen misdrijf verkregen opbrengsten dan wel de opbrengst van andermans misdrijf."
De wetgever benadrukt in de Memorie van Toelichting voorts de eigen aard van het witwassen ten opzichte van de helingbepalingen. Waar bij heling het begunstigende karakter voorop staat, het profiteren van andermans misdrijven, gaat het bij het witwassen om de aantasting van de integriteit van het financiële en economische verkeer en de bedreiging van de openbare orde.
(...) Voor de stelling van de raadsman dat bedragen niet door dezelfde persoon geïnd èn witgewassen kunnen worden, kan –onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is aangegeven– geen steun gevonden worden in wet of wetsgeschiedenis.
De verweren van de raadsman worden mitsdien verworpen."
3.4. Gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8 en op de in zoverre ook door het Hof aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van art. 420bis tot en met 420quater Sr behoeft, anders dan het geval is bij heling, als gevolg van de eigen aard van de in die bepalingen omschreven misdrijven, de herkomst van het voorwerp uit een eigen misdrijf niet aan een veroordeling wegens –kort gezegd- witwassen in de weg te staan. Voorts biedt noch de tekst van die bepalingen noch de wetsgeschiedenis steun aan de opvatting van het middel dat het enkele voorhanden hebben van een voorwerp onvoldoende is om dit als witwassen aan te merken.
3.5. In zoverre kan het middel dan ook geen doel treffen.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 2 oktober 2007.
Beroepschrift 19‑01‑2007
De Hoge Raad der Nederlanden
Te 's‑Gravenhage
Griffienummer: 02902/06
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 22 november 2006
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr M.J.C. Zuurbier, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
De heer [verdachte]
geboren te [geboorteplaats] (Nigeria) op [geboortedatum] 1971,
verblijvende in de P.I. Lelystad
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Hof te Amsterdam gewezen tegen rekwirant in de zaak met rolnummer 23-000835-05.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 25 januari 2006 arrest gewezen.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artikelen 350, 358, 359 lid 2 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte het gevoerde verweer dat het enkel voorhanden hebben van het geld niet gekwalificeerd kan worden als witwassen verworpen, althans is deze verwerping niet voldoende begrijpelijk en/ of kan uit de gebezigde bewijsmiddelen het bewezen verklaarde niet volgen, nu niet blijkt welke handelingen er zijn verricht om de herkomst van het uit misdrijf verkregene te verhullen, dan wel te verhelen.
Toelichting
Het hof heeft bij de feiten 1, 2 en 3 bewezen geacht (kortweg gesteld) dat rekwirant met zijn mededaders een aantal mensen heeft opgelicht en die mensen door oplichtingshandelingen bewogen zijn tot afgifte van geldbedragen.
De afgifte van die geldbedragen bestond onder andere daaruit dat die slachtoffers geld hebben gestort op een rekening, welke rekening blijkens de bewijsmiddelen stond op naam van de Stichting [A].
In algemeen werd dan geld opgenomen van die rekening door de tot die rekening gerechtigde, de heer [medeverdachte 1], welke dit geld van die rekening opnam en gaf aan rekwirant. Ook gebeurde het dat de afgifte van geld geschiedde doordat de slachtoffers aan rekwirant, dan wel degene met wie rekwirant samenwerkte, contant geld gaven.
Blijkens het arrest heeft de raadsman in beroep een verweer gevoerd, welke het hof als volgt heeft weergegeven.
‘de raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep ter zake van het onder 4 ten laste gelegde betoogd —zo begrijpt het hof— dat het enkel voorhanden hebben van geld dat van misdrijf afkomstig is niet kan worden gekwalificeerd als witwassen en voorts dat door verdachte zelf geïnde bedragen niet onder witwassen kunnen worden gebracht.’
Hieromtrent heeft het hof geoordeeld:
‘(.)
[medeverdachte 1] (heeft op naam van de Stichting [A] () twee rekeningen geopend, een (.) bij de Postbank (.) en een (.) bij de ABN-Amro Bank(.). Uit de rekeningoverzichten (.) blijkt dat op deze rekeningen (.) substantiële bedragen zijn gestort, ondermeer door de aangevers van de aan verdachte 1, 2 en 3 bewezen verklaarde oplichting. Deze aangevers hebben verklaard dat zij slachtoffer zijn geworden van oplichting en door misleiding zijn bewogen tot afgifte van de door hen gestorte bedragen. Voornoemde [medeverdachte 1] heeft bij de rechter-commissaris (.) verklaard dat hij de rekeningen van de Stichting op verzoek van verdachte ter beschikking heeft gesteld voor ontvangst van gelden. [medeverdachte 1] moest het geld dat ten behoeve van verdachte op die rekening gestort zou worden, opnemen en aan verdachte geven. Blijkens de overzichten behorende bij de rekeningen van de Stichting heeft [medeverdachte 1] in de periode van ongeveer 1 jaar meer dan anderhalf miljoen euro — vrijwel altijd direct nadat het bedrag gestort was — porties opgenomen dan wel doen opnemen.
Op grond van het vorenstaande, in onderling verband en in samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat de handelingen van verdachte tot doel hadden om de herkomst van gelden afkomstig van misdrijven te verhullen en dat het aldus verwerven en handen hebben van de bewezen verklaarde geldbedragen bij uitstek te typeren is als witwassen, overeenkomstig bedoeling van de wetgever. Voor de stelling van de raadsman dat de bedragen niet door dezelfde persoon geïnd en witgewassen kunnen worden, kan — onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is aangegeven — geen steun gevonden worden in wet of wetsgeschiedenis.’
In deze heeft zich blijkens de gebezigde bewijsmiddelen het geval voorgedaan dat de slachtoffers bewogen zijn tot afgifte van geld. Deze afgifte is hetzij giraal, hetzij chartaal gebeurd. Indien het chartaal gebeurd is, blijkt niet dat na afgifte van dat geld er verder nog iets met het geld geschied is.
Uit de verklaring van de heer [medeverdachte 1] blijkt dat na storting op rekening (.) [A] (.) het geld door die [medeverdachte 1] van de rekening af is gehaald en het geld gegeven werd aan rekwirant dan wel zijn mededaders.
Wat er vervolgens met dat geld geschiedde blijkt niet uit de bewijsmiddelen.
Nu het geld overmaken/afgeven onderdeel is van het sub 1, 2 en 3 ten laste gelegde en door die afgifte/overmaking dat geld in het bezit kwam van rekwirant en of zijn mededaders, is niet zonder meer begrijpelijk dat het enkele in ontvangst nemen van het geld dan wel het enkel van de rekening (al dan niet in gedeelten) halen van het geld van een rekening op naam van een stichting, dan wel het voorhanden hebben van dat geld gekwalificeerd heeft als witwassen.
Naar de mening van rekwirant is het enkele voorhanden hebben van de ‘buit’ dan wel het voorhanden hebben van geld, verkregen via een oplichtinghandeling van degene die het geld voorhanden heeft, niet , althans niet zonder meer, te kwalificeren als witwassen. Wil er sprake zijn van witwassen dan dient een verdachte meer te doen dan het geld halen, dan wel laten halen, van een rekening.
Niet blijkt uit de verwerping van het verweer dat het Hof dit onder ogen heeft gezien, terwijl verder niet blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat er na opname van het geld van de rekening dan wel na afgifte van het geld door de slachtoffers er met dat geld zodanige handelingen zijn verricht door verdachte dan wel zijn mededaders dat gesproken kan worden van ‘witwashandelingen’ dan wel handelingen waarvan gezegd kan worden dat er sprake is van omzetting of overdracht van voorwerpen, met het oogmerk de illegale herkomst ervan te verhelen of te verhullen dan wel handelingen strekkende tot het verhelen of verhullen van de werkelijke aard van het geld.
Het kan en mag niet zo zijn dat bijvoorbeeld bij het plegen van een delikt als diefstal waarbij het door de verdachte nemen van het gestolene relevant is, dit tevens betekent dat de verdachte die het gestolene daarna voorhanden heeft door dit voorhanden hebben en houden zich dan schuldig maakt als witwassen. Ditzelfde geldt voor oplichting. Het voorhanden houden van het door de oplichting verkregene betekent niet zonder meer dat de oplichter tevens een witwasser wordt.
Gegeven al het bovenstaande is rekwirant van mening dat het Hof het gevoerde verweer in zoverre ten heeft onrechte verworpen door niet te onderkennen dat voor witwassen in deze, tevens vereist is dat er andere handelingen dan het enkel opnemen van het middels oplichting verkregene vereist zijn dan wel is de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd nu niet blijkt uit de bewijsmiddelen welke handelingen er zijn verricht door verdachte en of zijn mededaders om de herkomst van het via misdrijf verkregen geld te verhullen dan wel te verhelen.
II. Schending van de artikelen 350, 358, 359 lid 2 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof nagelaten te reageren op het verweer van rekwirant ten aanzien van het bewijs, meer in het bijzonder heeft het hof verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het afwijkt van het door rekwirant uitdrukkelijk onderbouwde en ingenomen standpunt dat de inhoud van het tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van de opsporingsambtenaren [verbalisant 2]] en [verbalisant 1] (X25) van 4 februari 2004 (bewijsmiddel 6) niet als consistente en eenduidige stemherkenning kan worden aangemerkt en dat deze zogenaamde subjectieve stemherkenning niet als bewijsmiddel kan worden gebruikt. Aldus is er sprake van het ten onrechte niet reageren op een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt die het Hof noopte tot motivering van de bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3, althans die bewezenverklaring zonder nadere motivering niet (voldoende) begrijpelijk is.
Toelichting
Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotities heeft de raadsman in hoger beroep, Mr J.H.S. Vogel, onder meer aangevoerd op blz. 4:
‘Met betrekking tot de onderzoeken naar de stem voorkomend op diverse telefoongesprekken wordt in het dossier onder X25 door verbalisanten gesteld dat:
‘Uit de opname van gesprekken bleek, dat telkens een en dezelfde persoon de hoofdgebruiker van telefoonnummer [06-nummer] was.’
Beluistering van enige gesprekken geeft aan dat er niet sprake is van steeds dezelfde persoon, verder blijft het een subjectieve stemherkenning niet ondersteund door enig technisch onderzoek.
Kennelijk zijn de verbalisanten ook niet zo zeker van hun zaak. De verbalisant [verbalisant 1], dezelfde die het proces-verbaal onder X25 mede heeft opgemaakt, verklaart in het dossier onder E1 over diverse telefoongesprekken die zijn gevoerd (gesprekken op 22 januari 2004 te 18.07 uur, 23 januari 2004 te 16.36 uur, 24 januari 2004 te 18.47 uur) dat een van de deelnemers aan de gesprekken (hij wordt genoemd NN1) vermoedelijk de verdachte [verdachte] betreft. Gerefereerd wordt aan enig onderzoek terwijl niet duidelijk is welk onderzoek dit betreft.
Dit geeft aan dat de stemherkenningen niet zo consistent en eenduidig zijn zoals in het dossier wordt gesteld.’
Op blz. 6 van de pleitnota staat voorts vermeld:
‘Onder punt 6 wordt de stemherkenning als bewijsmiddel gebruikt weergegeven in het proces-verbaal X25. Gezien de hiervoor genoemde opmerkingen kan deze stemherkenning niet als bewijsmiddel worden gebruikt. Het betreft een zogenaamde subjectieve herkenning die bovendien niet eenduidig is.’
Daar waar Uw Raad in het arrest van 18 april 2006 (NJ 2006/394) van oordeel was dat het deel van de pleitnota waarin een bepaalde interpretatie werd gegeven van een afgeluisterd gesprek geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt bevatte in de zin van artikel 359 lid 2 Sv, kan in casu hetgeen met betrekking tot de vraag of de feiten bewezen verklaard kon worden is aangevoerd bezwaarlijk anders worden beschouwd dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht, te weten het standpunt dat de stemherkenning niet als bewijsmiddel kon worden gebruikt ten aanzien van een eventuele bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3. Een nadere bewijsoverweging is echter in het arrest niet opgenomen. Het Hof is door de feiten bewezen te verklaren en daarvoor onder meer de subjectieve stemherkenning te gebruiken in zijn arrest wel van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging afgeweken, maar heeft, in strijd met art. 359, tweede lid, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg (vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006, 393)
Dat het Hof niet heeft uitgelegd waarom het van de in de pleitnotities verwoorde standpunt van de verdediging is afgeweken klemt te meer nu de bewezenverklaring van de feiten 1,2 en 3 in de kern slechts steunt op de informatie van de aangevers in onderling verband en samenhang bezien.
III. Schending van de artt. 350. 359 lid 2 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten in het bijzonder de redenen aan te geven op grond waarvan het Hof (kennelijk) in het arrest is afgeweken van het namens rekwirant naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat vrijspaak diende te volgen voor de feiten 4 en 5, waarbij ook geadstrueerd en uitgebreid is aangegeven waarom de verklaringen van [medeverdachte 1] niet betrouwbaar en consistent zijn en waarom deze dienden te worden uitgesloten van het bewijs, hetgeen vervolgens zou moeten resulteren in een integrale vrijspraak nu ander bewijs niet (voldoende) aanwezig is. Aldus is er sprake van het ten onrechte niet reageren op een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt die het Hof noopte tot motivering van de bewezenverklaring van de feiten 4 en 5, althans die bewezenverklaring zonder nadere motivering niet (voldoende) begrijpelijk is.
Toelichting
Blijkens de in hoger beroep overlegde pleitnotities heeft de raadsman van rekwirant in hoger beroep, mr. J.H.S. Vogel, onder meer op blz. 5 aangevoerd:
‘In deze procedure zijn in eerste instantie kopieën van vliegtuigtickets en kopieën van het paspoort van de heer [verdachte] overlegd. Uit met name de paspoortgegevens blijkt dat de heer [verdachte] van 9 december 2002 tot 6 juni 2003 in Nigeria aanwezig was. Dit omvat een groot deel van de tenlastelegging. De mogelijke stelling van het Openbaar Ministerie dat ook vanuit Nigeria gebeld kan worden is een mogelijkheid, maar in dit geval niet zo aannemelijk omdat ook veel andere activiteiten in Amsterdam zouden hebben plaatsgevonden.
Daarnaast stelt de getuige [medeverdachte 1] dat hij begin 2003 [verdachte] is tegengekomen in een kerk in Amsterdam Zuidoost. Dit kan niet mogelijk zijn nu de heer [verdachte] op dat moment in Nigeria verbleef.’
Op blz. 7 en verder:
‘Met betrekking tot feit 4 en 5 speelt de verklaring van [medeverdachte 1] een vrij cruciale rol. De overige bewijsmiddelen betreffen met name overzichten van financiële bescheiden die niet in de richting van [verdachte] kunnen duiden. Daarnaast bevindt zich in het dossier een verklaring van getuige [medeverdachte 10] die [verdachte] ook niet noemt (zie bewijsmiddel 27).
[medeverdachte 1] verklaart bepaald niet consistent. In de maanden na de aanhouding verklaart hij in januari/februari 2004 dat hij penningmeester en secretaris is van de Stichting [A] Wanneer hem wordt gevraagd naar ene [verdachte] verklaart hij dat hij die naam niet kent.
Vervolgens verklaart hij op 7 mei 2004 (zie proces-verbaal F16). Hij verklaart dan dat hij is benaderd door [verdachte] in de kerk in Amsterdam Zuidoost. [verdachte] zou hebben gevraagd om bankrekeningen te gebruiken. In dit kader wordt er overigens slechts 1 foto van [verdachte] getoond. Verder verklaart [medeverdachte 1] dat hij geld wat zou zijn gestort op de rekeningen van de stichting zou hebben gegeven aan [verdachte], ene [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4].
Als verdachte op de zitting van 19 mei 2004 verklaart hij over de ontmoeting met [verdachte] en dat het [verdachte] was die de rekeningen heeft gebruikt. Opvallend is dat hij in dit kader helemaal geen andere namen meer noemt.
Op 22 december 2004 verklaart hij tegenover de rechter-commissaris hetzelfde verhaal. Echter, pas na confrontatie met eerdere gegevens over de andere namen worden deze ook genoemd. Hij stelt dan op 22 december 2004:
‘Pas nu realiseer ik mij dat al die mensen mij gebruiken.’
Dit komt bepaalt niet geloofwaardig over. Op de vraag waarom hij het hele verhaal niet eerder aan de politie heeft verteld geeft [medeverdachte 1] aan dat hij de aanklacht niet precies begreep. In elk geval staat vast dat hij pas is gaan verklaren nadat hij kennis heeft genomen van grote delen van het dossier. Opvallend is ook dat het verhoor wordt besloten met de vraag van de rechter-commissaris of hij de waarheid heeft gesproken (in elk geval wordt veronderstelt dat deze vraag wordt gesteld want [medeverdachte 1] antwoordt: ‘Nogmaals ik heb u de waarheid verteld’).
De verklaringen van [medeverdachte 1] zijn in een later stadium tot stand gekomen na kennisname van het dossier en ze zijn niet eenduidig. Met name niet met betrekking tot de namen die zijn opgegeven.
Daarnaast is het opvallend dat [medeverdachte 1] als ontmoetingspunt noemt begin 2003. Dit is het moment dat [verdachte] niet in Nederland aanwezig was maar in Nigeria. Ook op dit punt is de verklaring dus niet betrouwbaar. Daarnaast beschikte [verdachte] wel over een eigen bank/girorekening (zie proces-verbaal T7). Ook dit zal dus niet als reden kunnen gelden om zoals [medeverdachte 1] in elk geval zegt gebruik te maken van rekeningen van de stichting. De verklaring van [medeverdachte 1] die op deze punten niet betrouwbaar is, dient niet als bewijs te worden gebruikt. Een bewijs voor witwassen is dan ook niet aanwezig.
Feitelijk geldt hetzelfde voor deelname aan de criminele organisatie. Hiervan dient cliënt te worden vrijgesproken. Nu er geen sprake is van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband met gemeenschappelijke regels en doelstellingen waardoor de druk op individuele leden kan worden uitgeoefend zich aan die regels te houden.’
Hetgeen door de raadsman ter zitting is betoogd is een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof heeft daar echter van afgeweken, maar heeft niet in het bijzonder de redenen nader opgegeven die daartoe hebben geleid. De raadsman stelt dat de verklaringen van [medeverdachte 1] als onvoldoende betrouwbaar gezien moeten worden gelet op alle ten aanzien daarvan genoemde (aantoonbare) onjuistheden en tegenstrijdigheden in die verklaringen, de overige door de verdediging genoemde omstandigheden en de voorhanden zijnde alternatieve verklaring van rekwirant zelf zoals ook afgelegd ter zitting bij het Hof op 11 januari 2006:
‘Ik ken [medeverdachte 1] niet. Ik weet niets van zijn rekeningen. U houdt mij voor dat het toestel met het nummer eindigend op [0000] contact heeft gehad met de telefoons in bezit van [naam 1] en [medeverdachte 1] en dat gebleken is dat ook in het toestel eindigend op [0001], dat bij mij is aangetroffen, het telefoonnummer van [medeverdachte 1] staat opgeslagen. Ik zeg u, Ik heb [medeverdachte 1] nooit ontmoet. In de periode dat hij stelt dat hij mij heeft leren kenen, was ik niet in Europa. Dit blijkt duidelijk uit mijn paspoort.’
Dit klemt te meer nu de uitgebreid in twijfel getrokken verklaring van [medeverdachte 1] onmisbaar is voor de onderbouwing van een bewezenverklaring van zowel feit 4 als feit 5.
De essentiële rol die de verklaring van [medeverdachte 1] heeft in het geheel van de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen hadden voor het Hof redenen te meer moeten zijn uitdrukkelijk te responderen op hetgeen door de verdediging ten aanzien van de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] naar voren was gebracht. Nu dit niet gebeurd is heeft het Hof in strijd gehandeld met art. 359, tweede lid, Sv door niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg (vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006, 393)
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant Uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam jegens hem op 25 januari 2006 gewezen te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als Uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
Mr G.P. Hamer
mr M.J.C. Zuurbier
Amsterdam, 19 januari 2007