HR, 25-09-2007, nr. 00656/06
ECLI:NL:PHR:2007:BA3095
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-09-2007
- Zaaknummer
00656/06
- LJN
BA3095
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Handhaving algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA3095, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑09‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA3095
ECLI:NL:PHR:2007:BA3095, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑09‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA3095
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑07‑2006
- Wetingang
art. 6 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2007/365
Uitspraak 25‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Relatieve bevoegdheid rechter. Art. 6 Sv. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat twee medeverdachten als daders t.z.v. hetzelfde strafbare feit a.b.i. art. 6.1 Sv zijn gedagvaard voor de Rb Haarlem. Hier doet zich dus niet het geval voor dat een van deze daders voor een andere bevoegde Rb is gedagvaard. Verdachte is t.z.v. datzelfde feit eveneens vervolgd voor de Rb Haarlem doordat te zijnen aanzien een dagvaarding is uitgegaan, waardoor zijn strafzaak bij die Rb aanhangig is en hij gelijktijdig met zijn medeverdachten wordt vervolgd voor dezelfde Rb. De omstandigheid dat de vervolging t.a.v. verdachte eerder zou zijn aangevangen bij de Rb ’s-Hertogenbosch door indiening door de OvJ van een vordering tot bewaring bij de RC in die Rb m.b.t. het feit waarvoor verdachte nadien is gedagvaard, heeft niet tot gevolg dat de Rb Haarlem te zijnen aanzien niet als bevoegd gerecht zou kunnen worden aangemerkt. Een redelijke uitleg van art. 6.2 Sv brengt immers mee dat in een geval als i.c., waarin verdachte als deelnemer aan hetzelfde strafbare feit door zijn dagvaarding terzake gelijktijdig met zijn medeverdachten wordt vervolgd voor dezelfde bevoegde Rb en geen van de andere deelnemers m.b.t. dit feit elders is gedagvaard, aan de bevoegdheid van dat gerecht niet in de weg staat dat verdachte eerder voor een ander gerecht zou zijn vervolgd door de bedoelde indiening van de vordering bewaring. Het oordeel van het Hof, dat de PR in de Rb Haarlem - en dus ook het Hof - bevoegd is van het aan verdachte tenlastegelegde kennis te nemen, is dus juist, wat er zij van de daartoe gegeven motivering.
25 september 2007
Strafkamer
nr. 00656/06
LR/RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 december 2005, nummer 23/000568-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem van 11 januari 2005 - de verdachte ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P. Jeeninga, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op de onbevoegdheid van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem en van het Hof tot kennisneming van het aan de verdachte tenlastegelegde feit.
3.2. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd - zakelijk weergegeven - dat hij zich op of omstreeks 28 februari 2003 te Velsen-Noord, gemeente Velsen, tezamen en in vereniging met anderen heeft schuldig gemaakt aan diefstal met braak, verbreking en/of inklimming.
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat de eerste daad van vervolging van de verdachte en de medeverdachten in de onderhavige zaak het bevel is geweest tot inbewaringstelling van de verdachte door de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch, en dat, gelet op artikel 6, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem en derhalve ook het gerechtshof te Amsterdam onbevoegd zijn kennis te nemen van het tenlastegelegde.
Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
Blijkens in het dossier gevoegde stukken heeft de Officier van Justitie in het arrondissement 's-Hertogenbosch op 7 maart 2003 gevorderd dat de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te 's-Hertogenbosch, een bevel tot bewaring van verdachte zal verlenen in de strafzaak met parketnr 01/045078-03 met betrekking tot één of meer niet nader omschreven diefstallen in Nederland in de periode van 1 februari 2003 tot en met 3 maart 2003. De Rechter-Commissaris heeft dit bevel op dezelfde dag verleend.
Het in de onderhavige strafzaak tenlastegelegde feit betreft een gekwalificeerde diefstal van geld en/of goederen, toebehorende aan [benadeelde partij 1], gepleegd op 28 februari 2003 te Velsen-Noord, gemeente Velsen, derhalve in het arrondissement Haarlem. Uit het proces-verbaal met nummer PL1200/03-502415, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op 28 april 2003, blijkt dat het onderzoek naar deze diefstal is aangevangen op 1 maart 2003 door de politie in de regio Kennemerland. De medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn in het kader van dit onderzoek op respectievelijk 17 maart 2003 en 14 april 2004 aangehouden. Voorts blijkt uit voormeld proces-verbaal dat de verdenking dat de verdachte bij het onderhavige feit is betrokken, pas is ontstaan nadat in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek door de politie in de regio Brabant Noord een doorzoeking is verricht in de woning van de verdachte op 18 maart 2003, waarbij goederen zijn aangetroffen, afkomstig van [benadeelde partij 1]. Daarna heeft overleg plaatsgehad tussen de Officier van Justitie in het arrondissement 's-Hertogenbosch mr. N. Geldermans en de Officier van Justitie in het arrondissement Haarlem mr. J. de Moor, waarbij werd besloten dat het onderzoek in de onderhavige zaak zou worden voortgezet door de politie in de regio Kennemerland.
Uit de omstandigheid dat de verdenking dat verdachte betrokken is geweest bij het onderhavige feit pas is ontstaan na de doorzoeking van de woning van de verdachte op 18 maart 2003, moet worden afgeleid dat het op 7 maart 2003 verleende bevel tot inbewaringstelling van de verdachte niet mede betrekking heeft gehad op het onderhavige feit.
Gelet op het vorenoverwogene is de vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit aangevangen met de vordering tot inbewaringstelling van verdachte op 22 april 2003 door de Officier van Justitie in het arrondissement Haarlem en heeft zich een gelijktijdige vervolging in het arrondissement 's-Hertogenbosch niet voorgedaan. Derhalve was de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem - en dus ook dit hof - bevoegd kennis te nemen van het tenlastegelegde. Daaraan doet niet af dat de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank te Haarlem, de vordering tot inbewaringstelling heeft afgewezen en de inverzekeringstelling onrechtmatig heeft geacht in verband met de inbewaringstelling van verdachte in de strafzaak met parketnummer 01/045078-03.
Het verweer wordt dan ook verworpen."
3.4. Art. 6 Sv luidt als volgt:
"1. Bij deelneming van meer dan één persoon aan hetzelfde strafbare feit brengt de bevoegdheid ten aanzien van één der als daders of medeplichtigen aansprakelijke personen de bevoegdheid mede ten aanzien van de andere.
2. In geval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken blijft uitsluitend bevoegd de rechter voor wien de als daders aansprakelijke personen worden vervolgd. Worden zoodanige personen niet voor hetzelfde gerecht vervolgd, dan blijft uitsluitend bevoegd de rechter bij wien de vervolging tegen één hunner het eerst is aangevangen.
3. Indien door meer dan één persoon, al dan niet tezamen, verschillende strafbare feiten zijn begaan, die in zodanig verband tot elkaar staan, dat de behandeling voor één rechtbank gewenst moet worden geacht, worden deze feiten voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel geacht in deelneming te zijn begaan."
3.5. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als daders ter zake van hetzelfde strafbare feit als bedoeld in art. 6, eerste lid, Sv zijn gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem. Hier doet zich dus niet het geval voor dat een van deze daders voor een andere bevoegde Rechtbank is gedagvaard. De verdachte is ter zake van datzelfde feit eveneens vervolgd voor de Rechtbank te Haarlem doordat te zijnen aanzien een dagvaarding is uitgegaan, waardoor zijn strafzaak bij die Rechtbank aanhangig is en hij gelijktijdig met zijn medeverdachten wordt vervolgd voor dezelfde Rechtbank.
De omstandigheid dat de vervolging met betrekking tot dat feit ten aanzien van de verdachte eerder zou zijn aangevangen bij de Rechtbank te 's-Hertogenbosch door indiening door de Officier van Justitie van een vordering tot bewaring bij de Rechter-Commissaris in die Rechtbank, heeft niet tot gevolg dat de Rechtbank te Haarlem te zijnen aanzien niet als bevoegd gerecht zou kunnen worden aangemerkt.
Een redelijke uitleg van art. 6, tweede lid, Sv brengt immers mee dat in een geval als het onderhavige, waarin de verdachte als deelnemer aan hetzelfde strafbare feit door zijn dagvaarding terzake gelijktijdig met zijn medeverdachten wordt vervolgd voor dezelfde bevoegde rechtbank en geen van de andere deelnemers met betrekking tot dit feit elders is gedagvaard, aan de bevoegdheid van dat gerecht niet in de weg staat dat de verdachte eerder voor een ander gerecht zou zijn vervolgd door de bedoelde indiening van de vordering bewaring.
Het oordeel van het Hof, dat de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem - en dus ook het Hof - bevoegd is van het aan de verdachte tenlastegelegde kennis te nemen, is dus juist, wat er zij van de daartoe gegeven motivering.
Daarop stuit het middel af.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 september 2007.
Conclusie 25‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Relatieve bevoegdheid rechter. Art. 6 Sv. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat twee medeverdachten als daders t.z.v. hetzelfde strafbare feit a.b.i. art. 6.1 Sv zijn gedagvaard voor de Rb Haarlem. Hier doet zich dus niet het geval voor dat een van deze daders voor een andere bevoegde Rb is gedagvaard. Verdachte is t.z.v. datzelfde feit eveneens vervolgd voor de Rb Haarlem doordat te zijnen aanzien een dagvaarding is uitgegaan, waardoor zijn strafzaak bij die Rb aanhangig is en hij gelijktijdig met zijn medeverdachten wordt vervolgd voor dezelfde Rb. De omstandigheid dat de vervolging t.a.v. verdachte eerder zou zijn aangevangen bij de Rb ’s-Hertogenbosch door indiening door de OvJ van een vordering tot bewaring bij de RC in die Rb m.b.t. het feit waarvoor verdachte nadien is gedagvaard, heeft niet tot gevolg dat de Rb Haarlem te zijnen aanzien niet als bevoegd gerecht zou kunnen worden aangemerkt. Een redelijke uitleg van art. 6.2 Sv brengt immers mee dat in een geval als i.c., waarin verdachte als deelnemer aan hetzelfde strafbare feit door zijn dagvaarding terzake gelijktijdig met zijn medeverdachten wordt vervolgd voor dezelfde bevoegde Rb en geen van de andere deelnemers m.b.t. dit feit elders is gedagvaard, aan de bevoegdheid van dat gerecht niet in de weg staat dat verdachte eerder voor een ander gerecht zou zijn vervolgd door de bedoelde indiening van de vordering bewaring. Het oordeel van het Hof, dat de PR in de Rb Haarlem - en dus ook het Hof - bevoegd is van het aan verdachte tenlastegelegde kennis te nemen, is dus juist, wat er zij van de daartoe gegeven motivering.
Nr. 00656/06
Mr. Knigge
Zitting: 10 april 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 13 december 2005 wegens "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens verdachte heeft mr. P. Jeeninga, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het Hof een op art. 6, tweede lid, Sv gegrond beroep op de onbevoegdheid van de Rechtbank te Haarlem tot kennisneming van de onderhavige zaak ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.
4. Art. 6, tweede lid, Sv luidt als volgt:
"In geval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken blijft uitsluitend bevoegd de rechter voor wien de als daders aansprakelijke personen worden vervolgd. Worden zoodanige personen niet voor hetzelfde gerecht vervolgd, dan blijft uitsluitend bevoegd de rechter bij wien de vervolging tegen één hunner het eerst is aangevangen."
5. De wetgever heeft met deze regeling beoogd, aldus de Hoge Raad in HR 27 mei 1999, NJ 1999, 635 m.nt. JdH, "in geval van gelijktijdige vervolging te bewerkstelligen dat de zaken tegen mededaders door dezelfde rechter worden behandeld". De achterliggende gedachte is daarbij het bevorderen van de proceseconomie en de gelijkheid in straftoemeting.(1)
6. De vraag of de rechtbank relatief bevoegd is, dient te worden beoordeeld naar het tijdstip van de aanvang van het rechtsgeding, dat wil zeggen naar het moment waarop de dagvaarding het parket van de officier van justitie verlaat.(2) Dat tijdstip is derhalve ook bepalend voor de vraag of sprake is van "gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken". In de schriftuur wordt aangevoerd dat verdachtes mededaders zijn vervolgd voor de Rechtbank Haarlem. Van "gelijktijdige vervolging voor onderscheidene bevoegde rechtbanken" kan zogezien geen sprake zijn geweest.
7. In het verweer en in het middel wordt uitgegaan van een opvatting over art. 6, tweede lid, Sv, waarin de rechtbank, ook als de zaken van alle medeverdachten bij haar worden vervolgd, zou moeten nagaan of de vervolging tegen één van hen niet eerder ook bij een andere rechtbank is aangevangen. Die opvatting is onjuist. Art. 6, tweede lid, Sv schrijft niet voor dat alle medeverdachten moeten worden vervolgd bij de rechtbank waarbij het eerst een vervolging tegen één van hen is ingesteld. De vraag waar de vervolging het eerst is aangevangen speelt pas als de rechtbank vaststelt dat sprake is van gelijktijdige vervolging voor onderscheidene bevoegde rechtbanken op het moment waarop de rechtbank over haar bevoegdheid oordeelt.
8. Het Hof heeft het verweer terecht verworpen, wat er verder ook zij van zijn daartoe strekkende overwegingen. Ik merk nog op dat de in het verweer aangevoerde omstandigheid dat tegen de verdachte voor hetzelfde feit eerder een vervolging was aangevangen bij de Rechtbank te 's-Hertogenbosch, niet dwingt tot de gevolgtrekking dat de Rechtbank Haarlem haar onbevoegdheid had moeten uitspreken. Zie art. 2, tweede lid, Sv.
9. Het middel faalt.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie de noot van Th.W. van Veen onder HR 18 oktober 1983, NJ 1984, 259 en Melai/Groenhuijsen, aant. 10 op art. 6 Sv.
2 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Arnhem: Kluwer 2005, p. 168.
Beroepschrift 06‑07‑2006
Griffienummer: 00656/06
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Schriftuur van cassatie
Inzake:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats] ([land]), wonende te [woonplaats], requirant van cassatie tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam, gewezen d.d. 13 december 2005 onder parketnummer 23-000568-05.
Edelhoogachtbaar College!
Mr. P. Jeeninga, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende aan de Jan Luijkenstraat 21, 1071 CJ te Amsterdam, door requirant bepaaldelijk gemachtigd tot het indienen van dit schriftuur van cassatie, heeft de eer bij deze voor te stellen het navolgende middel van cassatie:
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen.. In het bijzonder zijn de artikelen 6, 349, 359 en 415 Sv geschonden.
Toelichting
De raadsman heeft blijkens zijn pleitnotities in hoger beroep — zakelijk weergegeven — het verweer gevoerd dat het Hof te Amsterdam zich onbevoegd diende te verklaren, aangezien ingevolge artikel 6 lid 2 Sv in het geval van meervoudig daderschap de daders niet voor hetzelfde gerecht worden vervolgd, uitsluitend de rechter bevoegd is bij wie de vervolging het eerst is aangevangen, te weten de rechtbank te 's ‑ Hertogenbosch.
Er is in de onderhavige strafzaak sprake van meervoudig daderschap. De medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn op 17 maart 2003 respectievelijk op 14 april 2003 aangehouden en aansluitend vervolgd voor de rechtbank te Haarlem.
Requirant werd echter voordien, te weten op 7 maart 2003, door de rechter-commissaris van de rechtbank te 's ‑ Hertogenbosch onder meer terzake het tenlastegelegde feit in bewaring gesteld, waarna de gevangenhouding en de verlenging van de gevangenhouding werden bevolen.
Nu op 7 maart 2003 de vervolging tegen één van de daders — de term ‘dader’ is ontleend aan artikel 6 Sv; het zou juister zijn om in dit verband te spreken van ‘verdachte’— reeds is aangevangen voor de rechtbank te 's ‑ Hertogenbosch, is ingevolge artikel 6 lid 2 Sv uitsluitend laatstgenoemde rechtbank bevoegd.
Het Hof heeft dit verweer verworpen en daartoe — voor zover thans relevant — als volgt overwogen:
‘Uit het proces-verbaal met nummer PL1200/03-502415, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op 28 april 2003, blijkt het onderzoek naar deze diefstal is aangevangen op 1 maart 2003 door de politie in de regio Kennemerland. De medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn in het kader van dit onderzoek op respectievelijk 17 maart 2003 en 14 april 2004 aangehouden. Voorts blijkt uit voormeld proces-verbaal dat de verdenking dat verdachte bij het onderhavige feit is betrokken, pas is ontstaan nadat in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek door de politie in de regio Brabant Noord een doorzoeking is verricht in de woning van requirant op 18 maart 2003, (…)
Uit de omstandigheid dat de verdenking dat verdachte betrokken is geweest bij het onderhavige feit pas is ontstaan na de doorzoeking van de woning van de verdachte op 18 maart 2003, moet worden afgeleid dat het op 7 maart 2003 verleende bevel tot inbewaringstelling van de verdachte niet mede betrekking heeft gehad op het onderhavige feit.
Gelet op het vorenoverwogene is de vervolging van de verdachte ter zake het tenlastegelegde feit aangevangen met de vordering tot inbewaringstelling van verdachte op 22 (requirant begrijpt dat bedoeld zal zijn: 24) april 2003 door de officier van justitie in het arrondissement Haarlem en het zich een gelijktijdige vervolging in het arrondissement '- Hertogenbosch niet voorgedaan.’
Requirant werd op 24 april 2003 voorgeleid voor de rechter-commissaris te Haarlem naar aanleiding van een vordering tot inbewaringstelling. Blijkens deze vordering tot inbewaringstelling werd requirant beschuldigd van het feit, zoals tenlastegelegd op de inleidende dagvaarding. De rechter-commissaris te Haarlem heeft de vordering tot inbewaringstelling afgewezen ‘overwegende dat uit de door de raadsman overgelegde stukken naar voren komt dat verdachte onder meer voor dit feit al eens in Den Bosch in verzekering is gesteld en daarna de bewaring en de gevangenhouding — onder meer voor dit feit — is bevolen.’
Het Hof heeft de door de rechter-commissaris aan de afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling gegeven motivering miskend. Maar ook in het licht van de stukken is de beslissing van het Hof terzake onbegrijpelijk.
Uit de door de raadsman van requirant aan de rechter-commissaris te Haarlem overgelegde stukken — welke stukken deel uit maken van het onderhavige strafdossier — blijkt immers dat requirant op 7 maart 2003 terzake diverse (noch op de vordering noch op het bevel genummerde) feiten door de rechter-commissaris te 's ‑ Hertogenbosch in bewaring werd gesteld, waaronder een zogenaamd ‘verzamelfeit’ luidende: ‘voorts wordt hij verdacht van een of meerdere diefstal(len) cq heling(en) van geld en/of goed(eren) in het arrondissement 's ‑ Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, in of omstreeks de periode van 1 februari 2003 tot en met 3 maart 2003.’
Blijkens het verhoor door de rechter-commissaris op 7 maart 2003 is requirant zelfs ondervraagd over het bij gelegenheid van de doorzoeking van zijn woning aangetroffen muntgeld.
Daarenboven verwijst het Hof bij de verwerping van het verweer naar een — blijkens het proces-verbaal met nummer PL1200/03-502415, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren R.J. Kuyer en D. Smit op 28 april 2003 — doorzoeking van de woning van requirant op 18 maart 2003. Het Hof heeft deze datum kennelijk ontleend aan de paragraaf 'vervolg onderzoek' van het 'ambtelijk verslag dossier', dossierpagina 12 van het doorgenummerd proces-verbaal. Deze datum is echter onjuist! Behalve dat deze datum niet voor de hand ligt — requirant werd immers reeds op 7 maart 2003 voorgeleid voor de rechtercommissaris te 's ‑ Hertogenbosch onder meer juist vanwege het aangetroffen muntgeld — blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen, pagina 98 van het doorgenummerd procesverbaal dat de doorzoeking van de woning van requirant niet op 18 maart 2003 maar — blijkens de datum van dit proces-verbaal — op 5 maart 2003 of op een daarvoor gelegen datum heeft plaatsgevonden!
Het Hof heeft derhalve het verweer van requirant op onjuiste gronden verworpen, althans is de motivering van de verwerping van het verweer onbegrijpelijk.
Amsterdam, 6 juli 2006 Mr. P. Jeeninga