HR, 19-06-2007, nr. 02402/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ9343
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-06-2007
- Zaaknummer
02402/06
- LJN
AZ9343
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ9343, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑06‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ9343
ECLI:NL:HR:2007:AZ9343, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑06‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ9343
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑12‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2007, 625 met annotatie van P.A.M. Mevis
NJ 2007, 625 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2007/260
Conclusie 19‑06‑2007
Inhoudsindicatie
1. Regiezitting en voorlopige beslissing. 2. Art. 322.4 Sv. Ad 1. De wetgever heeft onmiskenbaar voor ogen gehad dat op een zgn. regiezitting, dus voorafgaand aan de ttz(en) waarop de zaak inhoudelijk zal worden behandeld, een definitieve beslissing wordt gegeven op verzoeken van de verdediging tot het doen oproepen van getuigen en deskundigen. Als de rechter op die regiezitting over onvoldoende gegevens meent te beschikken, ligt het niet in de rede dat hij niettemin toch in voorlopige zin een dergelijk verzoek afwijst. Nog daargelaten dat de wet een zodanige voorlopige beslissing niet kent, verdient het de voorkeur dat de rechter in een dergelijk geval de beslissing op het verzoek aanhoudt. Het Hof heeft overwogen “voorshands” van oordeel te zijn dat het verzoek tot het horen van getuigen diende te worden afgewezen. Nu niet blijkt dat het Hof een nadere beslissing op het verzoek heeft gegeven of dat het verzoek alsnog door of namens verdachte met zoveel woorden is ingetrokken, moet de voorlopige beslissing niettemin worden beschouwd als de (definitieve) beslissing op het verzoek. Ad 2. Bij de wetswijziging horen getuigen (zie hieromtrent ook HR 19 juni 2007, LJN AZ1702) is een vierde lid aan art. 322 Sv toegevoegd, waardoor beslissingen a.b.i. art. 287 of 288 Sv, inzake het horen of de oproeping van getuigen en deskundigen, in stand blijven, ook in het geval dat het onderzoek ttz opnieuw wordt aangevangen. Dit brengt mee dat i.c. in cassatie kan worden geklaagd over de afwijzing van een verzoek tot het horen van een getuige of deskundige.
Nr. 02402/06
Mr. Vellinga
Zitting: 20 februari 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1. "opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl die ander minderjarig is, gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2. en 3. "opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Er is samenhang met de zaak met nummer 02434/06 waarin ik heden eveneens concludeer.
3. Namens verdachte heeft mr. H. Sytema, advocaat te 's-Gravenhage, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring onder 2. onvoldoende met redenen is omkleed.
5. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 2 april 2003 tot en met 8 mei 2003 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander, een ander, genaamd [betrokkene 1], door feitelijkheden en door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en onder voornoemde omstandigheden enige handelingen heeft ondernomen waarvan verdachte wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat die ander zich daardoor tot het verrichten van die (sexuele) handelingen beschikbaar stelde, bestaande die feitelijkheden en die feitelijke verhoudingen hieruit:
- dat verdachtes mededader die [betrokkene 1] dwong tot het ondergaan van seksuele handelingen met hem, mede omvattende het binnendringen van het lichaam van die [betrokkene 1], en
- dat verdachte en haar mededader wisten, althans redelijkerwijs moesten vermoeden, dat die [betrokkene 1] niet legaal in Nederland verbleef en haar mededader tegen die [betrokkene 1] zei dat ze moest verblijven op de door hen aangegeven locatie ([b-straat 1]) en tegen haar zeiden dat zij niet alleen naar buiten mocht omdat de politie haar dan aan zou houden en
- dat die [betrokkene 1] als er in de seksinrichting van verdachte politiecontrole plaatsvond zich moest verstoppen onder een jacuzzi of door een opening in een keukenkastje naar de naastgelegen woning ([b-straat 1]) moest gaan."
6. De bewezenverklaring berust op de navolgende bewijsmiddelen die in de aanvulling op 's Hofs verkorte arrest zijn opgenomen:
"1. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Haaglanden, district Den Haag/Centrum, Pv nummer: PL15J0/2003/681 -1 dossierpagina 85, d.d. 26 mei 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven-:
Op donderdag 8 mei 2003 te 20.30 uur werd er in een besloten seksinrichting genaamd "[A]", gelegen aan de [b-straat 1] te [vestigingsplaats], een reguliere controle uitgevoerd. Na controle bleek dat er twee aanwezige en werkende prostituees illegaal in Nederland waren en geen arbeid mochten verrichten. De twee prostituees, waarvan een minderjarig, werden staande gehouden involge de Vreemdelingenwetgeving en overgebracht naar de Vreemdelingenpolitie Haaglanden.
Betrokkene 1 gaf op te zijn genaamd: [betrokkene 3], geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats].
Uit onderzoek bij de afdeling bevolking van de gemeente 's-Gravenhage en uit de exploitatievergunning seksinrichting is gebleken dat de exploitant [verdachte] en haar vriend [medeverdachte 1] zijn genaamd: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1964 (roepnaam [verdachte]) en [medeverdachte 1], geboren op [geboortedatum] 1959 (roepnaam [medeverdachte 1]).
2. De verklaring van verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2005 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Sinds eind 2001 ben ik eigenaar van club [A] en ik ben verantwoordelijk voor de hele gang van zaken. Ik was dagelijks, vrijwel voortdurend in de club aanwezig. Op uw vraag of ik [betrokkene 3] heb aangenomen antwoord ik u dat dat juist is. Zij heeft gewerkt onder de naam '[betrokkene 3]'.
3. Het proces-verbaal van de politie Haaglanden, Centraal Justitiële Dienst, Pv nummer: PL15J0/2003/650-6 dossierpagina 60 e.v., d.d. 12 mei 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3], beiden brigadier van Politie Haaglanden.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 12 mei 2003 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
Met een busje ben ik naar Nederland gekomen. Toen dit busje in Den Haag aankwam heeft de chauffeur mij voor de deur van het privéhuis club [A] afgezet. Toen ik naar binnenging heb ik gesproken met de eigenaar [medeverdachte 1]. Aan hem heb ik mijn Roemeense paspoort laten zien. Hij vertelde mij dat het in orde was en dat ik aan het werk mocht. Hij heeft mij niet verteld dat het voor mij niet mogelijk was om te werken met mijn Roemeense paspoort. [medeverdachte 1] en [verdachte] zijn beiden de baas van de club. [verdachte] is vaak overdag in de club. De verdeling van de verdiensten was 50% voor mij en 50% voor de club. Dit was zo afgesproken met [medeverdachte 1]. Dit werd aan het einde van de dag afgerekend. 15 minuten neuken kostte 30 euro, 30 minuten neuken kostte 55 euro, 1 uur neuken kostte 105 euro. Ik heb heel veel klanten gehad. Ik heb van 2 mei 2003 tot het moment dat u mij heeft meegenomen op 8 mei 2003 voor [medeverdachte 1] en [verdachte] gewerkt.
4. Het proces-verbaal van de politie Haaglanden, District Den Haag/Centrum, Pv nummer: PL15J0/2003/650-10 dossierpagina 63 e.v., d.d. 13 mei 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 1], beiden brigadier van Politie Haaglanden.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 13 mei 2003 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
Toen ik in club [B] kwam, moest ik mij presenteren aan [medeverdachte 1]. Ik moest mij uitkleden tot in mijn ondergoed en ik moest mijn lichaam tonen. Hij keek ook in mijn paspoort. U vraagt mij hoe hij reageerde op mijn leeftijd, omdat ik minderjarig was.
Hierop zei hij dat er geen problemen waren, want hij had connecties bij de politie. Ik heb hem toen nog zelf gevraagd of ik geen problemen kon krijgen doordat ik minderjarig was. Wederom antwoordde hij dat dit geen probleem was. Nadat hij mij had goedgekeurd werd ik door [medeverdachte 2], die ook kwam meegenomen naar de club [A]. Daar moest ik meteen de eerste dag gaan werken.
Aan het eind van de eerste dag gingen de legale meisjes weg uit de club. Ik werd toen door [medeverdachte 1] meegenomen naar het andere appartement. Ook [betrokkene 1] en [betrokkene 4] werden naar dit appartement gebracht. [betrokkene 4] is ook een Roemeens meisje.
Ik had van [betrokkene 4] gehoord over de opening in het keuken- kastje die toegang geeft tot het naastgelegen appartement en ik vroeg aan [medeverdachte 1] hoe of wat dat was. Hij vertelde toen dat ik vanaf dat moment alleen nog maar gebruik mocht maken van het luikje en dat ik niet meer zelfstandig over straat mocht en dat ik geen gebruik meer mocht maken van de normale voordeur.
Ik heb uiteindelijk een week in die woning verbleven. Ik mocht niet naar buiten, ik mocht niet eens op het balkon komen. Ik heb wel eens aan de voordeur gevoeld, maar die was op slot gedraaid. Ook de voordeur van de club was op slot gedraaid. Ik voelde mij wel opgesloten. Ik vroeg [medeverdachte 1] wel om mijn vrijheid, maar dat kreeg ik niet van [medeverdachte 1], want hij vertelde dat de politie mij anders zou oppakken. Dus ik moest kiezen of binnen blijven of gepakt worden. De reden waarom wij altijd via het gat naar het appartement moesten gaan was om te voorkomen dat de politie er achter zou komen dat wij Roemeense meisjes in de zijn club aan het werk waren.
U vraagt mij of [betrokkene 1] iets verteld heeft over het feit dat [medeverdachte 1] seks met haar gehad zou hebben. Daar heeft [betrokkene 1] inderdaad over verteld. Zij heeft verteld dat [medeverdachte 1] seks met haar wilde en dit ook uiteindelijk heeft gehad. Dit deed zij natuurlijk niet vrijwillig. Hij dwong haar gewoon om seks met haar te hebben. Eigenlijk verkrachtte hij haar dus.
5. Een proces-verbaal op 31 maart 2004 opgemaakt en ondertekend door G. Andries, Roemeense officier van Justitie aan het parket bij het Hof van Beroep Suceava, mede ondertekend door J.Th. Drop, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 31 maart 2004 afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
Ik ben met een meisje dat ik hier in Roemenië al kende naar Nederland afgereisd waar ik [betrokkene 5] heb ontmoet. Er zijn foto's van mij gemaakt. Daarna ben ik met [betrokkene 5] naar de andere club van [medeverdachte 1] gegaan. Ik had daar een gesprek met [medeverdachte 1]. [betrokkene 5] was daarbij. Tijdens dat gesprek heeft [medeverdachte 1] naar mijn paspoort gekeken. Hij heeft het goed bekeken en de heeft de gegevens met mij nagelopen en gevraagd of die klopten. Ik heb [medeverdachte 1] mijn gewone Roemeense paspoort laten zien. U toont mij de fotokopie van een Roemeens paspoort op blz 103 van het dossier. Dat is mijn paspoort en het paspoort dat ik bij evengenoemd gesprek aan [medeverdachte 1] heb laten zien. Op het moment van het gesprek was ik 16 jaar. In de club is over mijn verjaardag gesproken. Die verjaardag viel op zondag en zou op die dag worden gevierd met onder andere [verdachte] en [medeverdachte 1].
[verdachte] wist dat ik 16 jaar was, evenals de Roemeense dames.
In club [A] gebruikte ik alleen de naam [betrokkene 3].
Ik mocht 50% van het geld dat ik verdiende houden. De andere 50% ging naar [medeverdachte 1].
De klant betaalde ons. Wij gaven dat geld beneden af waarna dat werd opgeschreven in het schrift. 's Avonds werd de kas opgemaakt en werd er fifty fifty afgerekend. Dat deden de jongens van [medeverdachte 1].
6. Het proces-verbaal van de politie Haaglanden, Centraal Justitiële Dienst, Pv nummer: PL15J0/2003/650-8 dossierpagina 67 e.v., d.d. 12 mei 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 5], beiden brigadier van Politie Haaglanden.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 12 mei 2003 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik ben op 2 april 2003 naar Nederland gekomen. Ik ben samen met een Roemeense jongen naar club [A] in Den Haag gegaan. Toen ik binnenkwam werd ik binnengelaten door [medeverdachte 1].
Ik heb mijn Roemeense paspoort aan [medeverdachte 1] laten zien. Hij heeft dit goed bekeken. Hij vertelde mij dat het goed was en dat ik kon komen werken.
[medeverdachte 1] vertelde mij dat ik mij [betrokkene 1] moest noemen.
Na het werk gingen alle andere meisjes naar huis. Ik wilde toen ook naar huis gaan. [medeverdachte 1] zei tegen mij dat ik niet naar huis mocht maar dat ik ergens anders moest gaan slapen. Hij liep toen naar een onderkastje van de keuken in de club. In dit keukenkastje was een gat door de muur gemaakt welke doorgang gaf tot de direct naastgelegen woning. [medeverdachte 1] vertelde mij dat ik door dat gat heen moest kruipen.
7. Het proces-verbaal van de politie Haaglanden, District Den Haag/Centrum, Pv nummer: PL15J0/2003/650-9 dossierpagina 70 e.v., d.d. 13 mei 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 1], beiden brigadier van Politie Haaglanden.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 13 mei 2003 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Aan het eind van de dag gingen de meiden met legale papieren naar huis. Op dat moment waren wij met zijn drieën in de club aanwezig [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en ik. [medeverdachte 1] zei tegen mij: jij mag niet naar huis. [medeverdachte 2] vertelde mij dat mijn papieren niet in orde zouden zijn en dat [medeverdachte 1] bang was dat de politie zou komen om mij te pakken. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] vertelden mij ook dat ik niet alleen naar buiten zou kunnen gaan omdat de politie mij zou oppakken. Zij deden het voorkomen alsof ik helemaal niet alleen naar buiten kon.
[medeverdachte 1] zei dat als ik er een tijdje zou zijn, ik dan wel naar buiten zou mogen. [medeverdachte 1] bepaalde wanneer en met wie ik dan naar buiten mocht.
Ik vroeg [medeverdachte 1] waarom ik niet gewoon door de deur van het appartement kon gaan om naar binnen te komen. [medeverdachte 1] vertelde mij toen weer dat ik door het gat moest gaan omdat ik niet buiten om kon, omdat er dan politie zou kunnen zijn die mij zou kunnen oppakken.
Behalve voor onze veiligheid diende het soort van alarm systeem ook als waarschuwingssysteem als de politie kwam.
[medeverdachte 1] vertelde mij, dat als er politie zou komen om te controleren, dat ik mij dan moest verstoppen. Als ik mij in de werkkamer boven zou bevinden dan moest ik mij verstoppen onder de jacuzzi.
Op het moment dat ik mij beneden bevond en wij kregen politie controle dan moest ik via de opening in het keukenkastje naar het appartement verdwijnen. In totaal hen ik mij twee maal moeten verstoppen voor de politie. Eenmaal onder de jacuzzi en eenmaal via de opening in het keukenkastje.
Met [betrokkene 3] gebeurde eigenlijk hetzelfde als met mij. Aan het eind van de dag mocht ook zij niet naar huis en zij moest samen met mij door het gat naar het appartement gaan om daar te gaan slapen.
Ik wist dat [betrokkene 3] minderjarig was. Zij had mij verteld dat zij pas 16 jaar was en dat zij 17 zou worden die zondag. Ik weet dat [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 2] op de hoogte waren van het feit dat [betrokkene 3] zondag jarig was. Zij spraken er namelijk over dat zij toch zouden proberen om [betrokkene 3] een leuke verjaardag te bezorgen.
Wij krijgen een naam van [medeverdachte 1] toebedeeld en die moesten wij gebruiken. [betrokkene 3] had de naam '[betrokkene 3]' en ik gebruikte de naam '[betrokkene 1]'. [medeverdachte 1] was de echte baas hij bepaalde alles, hij sprak met de meisjes, hij maakte de beslissingen, hij regelde de geldzaken, alles.
[medeverdachte 1] noteerde ook al de verdiensten van de meisjes in een soort kasboek. Hij hield hierin bij hoeveel klanten en wat de meisjes verdiend hadden.
U vraagt mij of ik seks moest hebben met [medeverdachte 1]. Ja, ik heb driemaal seks met hem gehad. Dit was meestal op zondag omdat hij dan dronken was. Ik had dan seks met hem omdat het moest. Ik deed dit niet uit liefde met hem. Tevens kreeg ik er ook geen geld voor. Ik moest seks met hem hebben omdat hij de baas was. [medeverdachte 1] vertelde ook dat hij altijd met nieuwe meisjes seks had om ze eigenlijk te testen voor de club. Ik probeerde hem van mij weg te drukken en te duwen maar hij zette gewoon door. Ik riep elke keer nee, ik wil niet. Hij drong zich aan mijn op. Eigenlijk ben ik gewoon verkracht door hem. Wat hij wilde gebeurde gewoon. Hij dwong mij om hem te pijpen en om met hem seks te hebben. Als ik het over seks heb, dan heb ik het over het feit dat hij zijn penis in mijn vagina bracht.
8. Het proces-verbaal van de politie Haaglanden, District Den Haag/Centrum, Pv nummer: PL15J1/2003/681-64 dossierpagina 267 e.v., d.d. 22 januari 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 1], beiden brigadier van Politie Haaglanden. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 22 januari 2004 afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
Veel mensen noemen mij [betrokkene 4].
In september 2002 kwam ik voor het eerst naar Nederland. Ik kwam naar Nederland om te werken. In Roemenië heb ik een paspoort aangevraagd om te kunnen reizen. Ik werd door een ander Roemeens meisje geïntroduceerd bij [medeverdachte 1], de eigenaar van de club [A]. [medeverdachte 1] vond mij in eerste instantie te oud om bij hem in de club te gaan werken. Hij zei dat ik het die dag wel mocht komen proberen om te kijken hoe het ging.
Ik ging op basis van 50-50 werken. Ik moest ook nog andere kosten betalen. Ik huurde een appartement gelegen naast de club van [medeverdachte 1]. De voordeuren van het appartement en die van de club lagen tegenover elkaar. Ik moest als een rat door de muur door een keukenkastje kruipen om in het andere appartement te komen.
[medeverdachte 1] vertelde ons dat niemand ons mocht zien. Ik werd er bang van en deed dus wat [medeverdachte 1] zei. In het appartement mochten wij geen licht aan doen, geen geluid maken en wij mochten ook niet douchen. Wij mochten dit allemaal niet omdat de buurtbewoners - als zij er achter zouden komen dat wij daar verbleven - de politie zouden bellen.
Er waren verschillende Roemeense meisjes. Ik heb met een [betrokkene 1] en een [betrokkene 3] gewerkt.
Er is een camera aan het bordeel bevestigd die beeld gaf over het portiek. Als [medeverdachte 1] het niet vertrouwde wie er voor de deur stond, dan moesten de illegale meisjes via het keukenkastje naar het appartement ernaast. Als de illegale meisjes boven waren en er zou alarm zijn, dan moesten wij ons verstoppen onder de jacuzzi. Daar bevond zich namelijk een ruimte onder en er was een luikje wat toegang gaf tot die ruimte. Ik heb mij twee maal onder de jacuzzi moeten verstoppen en een paar keer moest ik via het keukenkastje naar het ernaast gelegen appartement om mij te verstoppen.
Ik ben in Nederland gebleven tot 25 mei 2003.
[medeverdachte 1] vertelde ons dat zijn vrouw [verdachte] op papier de eigenaar van de club was. [medeverdachte 1] vertelde ons dat hij eigenlijk de touwtjes in handen hield.
9. Het proces-verbaal van de politie Haaglanden, District Den Haag/Centrum, Pv nummer: PL15J1/2003/681-66 dossierpagina 271 e.v., d.d. 26 januari 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], brigadier van Politie Haaglanden. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 26 januari 2004 afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
Ik vind dat [medeverdachte 1] misbruik heeft gemaakt van mijn illegale status en dat hij er financieel beter van is geworden.
10. Het proces-verbaal van de politie Haaglanden, District Den Haag/Centrum, Pv nummer: PL15J0/2003/681-10 dossierpagina 77 e.v., d.d. 22 mei 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 6] en [verbalisant 1], beiden brigadier van Politie Haaglanden.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 22 mei 2003 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 6]:
Ik ben beheerder in een seksinrichting genaamd [A]. Medio december 2002 kwamen er Roemeense meisjes. Ik wist dat het Roemeense meisjes waren omdat mijn ex-man van Roemeense afkomst is. Er kwamen drie meisjes, [betrokkene 7], [betrokkene 8] en [betrokkene 4]. [betrokkene 4] werd eigenlijk door iedereen [betrokkene 4] genoemd. Later kwamen nog [betrokkene 1] en [betrokkene 3], dit waren de meisjes die uw collega's op donderdag 8 mei hebben aangehouden.
De meisjes hadden ongeveer 15 à 20 klanten per dag. [medeverdachte 1] stelde de identiteit van de meisjes vast. Hij controleerde dan hoe oud de meisjes waren en waar ze vandaan kwamen.
[medeverdachte 1] vertelde de meisjes, daar bedoel ik de illegale meisjes mee, dat als de politie kwam dat zij zich dan moesten verstoppen en dan wees hij hen de plaats waar dat was. Dit was onder andere het keukenkastje in de keuken, wat leidde naar een doorgang naar het pand ernaast.
De meisjes werden naar de schuilplaatsen gestuurd door [medeverdachte 1], [medeverdachte 3], [verdachte] en af en toe door mijzelf. Dit gebeurde op de momenten als wij zagen dat er politie voor de deur stond. Tevens was er nog een andere verstopplaats onder de grote jacuzzi. Deze meisjes moesten zich van [medeverdachte 1] verstoppen omdat zij illegaal waren.
11. De verklaring van [betrokkene 6] ter terechtzitting in eerste aanleg op 1 september 2003 inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Ik heb in de [A] gewerkt. Ik was daar eerst als meisje, daar bedoel ik mee als prostituee, en later als gastvrouw. [betrokkene 3] is begin mei 2003 aangenomen.
Het meisje rekent af met de klant, dat geld wordt in de kassa gedaan en aan het eind van de avond wordt het verdeeld. [medeverdachte 1] deed de identiteitscontrole, als hij er niet was deed [verdachte] het, of [medeverdachte 2]. [verdachte] is de eigenaar van [A]. [medeverdachte 1] is echter meer de baas, hij neemt de meisjes aan.
12. een geschrift, te weten een kopie van een paspoort (dossierpagina 103), welk geschrift onder meer inhoudt:
[nationaliteit]
Passport No [0001]
Surname: [betrokkene 3]
Given names: [betrokkene 3]
Date of Birth: [geboortedatum] 86
De bewijsmiddelen zijn -ook in hun onderdelen- slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud in het bijzonder betrekking hebben."
7. De in het middel verwoorde klacht komt er op neer dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat haar mededader het slachtoffer [betrokkene 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van seksuele handelingen met hem en dat daarmee het voor medeplegen vereiste bewijs van het (voorwaardelijke) opzet op het door middel van die feitelijkheid het slachtoffer ertoe brengen zich te prostitueren, ontbreekt.
8. Voor medeplegen van een doleus delict als het onderhavige is vereist dat het opzet van de medepleger in enigerlei vorm de objectieve omstandigheden van het delict omvat(1) voorzover deze niet aan de opzet-eis zijn onttrokken. Voor het onderhavige geval betekent dit dat verdachtes opzet als medepleger de door haar partner gepleegde verkrachting dient te omvatten.
9. De bewijsmiddelen houden inderdaad niets in waaruit valt af te leiden dat de verdachte op de hoogte was van de herhaalde verkrachtingen van het slachtoffer [betrokkene 1] door de mededader [medeverdachte 1]. In zoverre is het middel dan ook terecht voorgesteld. Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden omdat het Hof daarnaast heeft bewezenverklaard dat de verdachte en haar mededader misbruik hebben gemaakt van het illegale verblijf van het slachtoffer in Nederland en haar voorts hebben belet het pand waar zij haar werkzaamheden als prostituee moest verrichten te verlaten.(2)
10. In de motivering van de opgelegde straf wordt gerefereerd aan de verkrachting van één van de slachtoffers door verdachtes partner. Deze omstandigheid vormt in het geheel van de strafmotivering echter een zo ondergeschikt element(3), dat deze het voorgaande niet anders maakt.
11. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
12. Het tweede middel klaagt over de afwijzing ter terechtzitting in hoger beroep van 4 april 2005 van een vóór die terechtzitting gedaan verzoek tot het horen van getuigen.
13. Het middel miskent dat het Hof het onderzoek ter terechtzitting op die datum heeft geschorst en dat vervolgens op de terechtzitting van 23 november 2005 het onderzoek ter terechtzitting, gelet op de omstandigheid dat het Hof ter terechtzitting van 23 november 2005 anders was samengesteld dan ter terechtzitting van 4 april 2005, gelet op de gang van zaken aldaar, in het bijzonder gezien in het licht van het bepaalde in art. 322 lid 3 jo. 415 Sv, alsmede gelet op het feit dat het Hof alleen het onderzoek ter terechtzitting van 23 november 2005 aan zijn arrest ten grondslag heeft gelegd, klaarblijkelijk opnieuw is aangevangen. Op die terechtzitting is geen hernieuwd verzoek tot het horen van getuigen gedaan. Kennelijk is verzuimd in het proces-verbaal van terechtzitting van 23 november 2005 te vermelden dat het onderzoek opnieuw is aangevangen. Een en ander betekent dat het middel feitelijke grondslag mist.
14. Ik merk nog op dat het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 november 2005 (p. 3) onder meer inhoudt dat op verzoek van verdachtes raadsman aan het dossier van de strafzaak tegen de verdachte zijn toegevoegd ten kantore van de raadsman van de medeverdachte afgelegde verklaringen van de bedoelde getuigen, [getuige 1] en [getuige 2]. Die omstandigheid wijst er op dat aan de zijde van de verdachte kennelijk geen behoefte bestond de getuigen, ten aanzien van wie een verzoek tot horen ter terechtzitting van 4 april 2005 was afgewezen, alsnog ter terechtzitting te doen horen.
15. Het middel faalt.
16. Het derde middel klaagt over de verwerping van het verweer over de identiteit en de minderjarigheid van het slachtoffer van het onder 1 bewezenverklaarde feit.
17. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 2 mei 2003 tot en met 8 mei 2003 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk voordeel heeft getrokken uit seksuele handelingen van een minderjarige (mede bestaande uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die minderjarige), genaamd [betrokkene 3] (geboren op [geboortedatum] 1986), met een derde tegen betaling, bestaande dat voordeel uit het ontvangen door verdachte en/of haar mededader van (een deel van) de door die [betrokkene 3] van die derde(n) ontvangen geldbedragen."
18. Ter verwerping van het bedoelde verweer heeft het Hof in het verkorte arrest het volgende overwogen:
"Bewijsverweer
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde feit nu niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de persoon die bij de verdachte werkzaam was de minderjarige [betrokkene 3] was. Naar het oordeel van de verdediging heeft de vrouw die bij de verdachte in dienst was gebruik gemaakt van een vals of vervalst paspoort op naam van [betrokkene 3].
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Blijkens het relaas-proces-verbaal en het aanvullend proces-verbaal d.d. 22 juni 2005 van de brigadier [verbalisant 1] heeft de politie op 8 mei 2003 bij een controle in het sekshuis van de verdachte onder meer een vrouw meegenomen die op het politiebureau opgaf [betrokkene 3] te zijn. Later is ook een Roemeens paspoort op die naam overgelegd; in het dossier bevindt zich een kopie van bladzijden van dat paspoort met de persoonsgegevens, waaronder het persoonsnummer. Deze vrouw is aan de vreemdelingenpolitie overgedragen die haar met dit paspoort op 13 mei 2003 naar Roemenië heeft uitgezet.
Kennelijk had de vreemdelingenpolitie geen enkele aanleiding te twijfelen aan de echtheid van dit reisdocument of de identiteit van de betrokken vrouw als rechthebbende op dat document.
In het kader van een rogatoire commissie is vervolgens in maart 2004 in Roemenië een vrouw gehoord die zich als [betrokkene 3] met een Roemeense identiteitskaart met hetzelfde persoonsnummer als in het hiervoor vermelde paspoort legitimeerde. Uit het ambtsbericht van de rechter-commissaris d.d. 1 juli 2005 blijkt dat deze identiteitskaart door de Roemeense officier van justitie is gecontroleerd. De rechter-commissaris verklaart tevens dat hij tijdens het verhoor of daarna geen enkele aanwijzing heeft gekregen dat de getuige niet degene was voor wie zij zich uitgaf dan wel niet uit eigen wetenschap over de seksclub verklaarde.
Hierop gelet mist het door de verdediging gestelde elke feitelijke onderbouwing. Die onderbouwing kan zeker niet gevonden worden in de zich in het dossier bevindende kopie van een Nederlandse identiteitskaart ten name van [...], waarover de bedoelde vrouw volgens de verdachte zou hebben beschikt. Enerzijds omdat het hier om de vervalsing van een gestolen identiteitskaart gaat; en anderzijds omdat uit het door de verdediging geëntameerde vergelijkende forensisch antropologische onderzoek blijkt dat het bij [...] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet om dezelfde persoon gaat als [betrokkene 3].
Het verweer wordt derhalve verworpen."
19. Het middel klaagt erover dat het Hof zonder nadere motivering voorbij is gegaan aan de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], waarop de verdediging zich bij pleidooi eveneens heeft beroepen ter ondersteuning van de stelling dat de identiteit en leeftijd van [betrokkene 3] onvoldoende vaststaan.
20. Het Hof heeft uitgebreid gemotiveerd uiteengezet waarom de door de verdediging geponeerde stelling iedere feitelijke grondslag mist. Daarbij heeft het Hof bijzondere aandacht geven aan de kopie van een identiteitskaart ten name van [...], waarop de verdediging zich beriep, alsmede op de het resultaat van door de verdediging geëntameerd onderzoek. Aldus heeft het Hof de verwerping van het standpunt van de verdediging, gelet op de verwijzing naar zich in het dossier bevindende stukken en naar het ambtsbericht van de rechter-commissaris, toereikend gemotiveerd, ook al is het niet afzonderlijk ingegaan op de inhoud van de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1]. De motiveringsplicht van het Hof gaat immers niet zover dat op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.(4)
21. Het middel faalt.
22. In het vierde middel wordt naar voren gebracht dat in de cassatiefase de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6 EVRM en 14 IVBPR is overschreden omdat vanaf het moment waarop beroep in cassatie werd ingesteld teveel tijd is verstreken tot het moment waarop de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
23. Namens verdachte is op 8 december 2005 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 30 augustus 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat betekent dat er tussen het instellen van het beroep in cassatie en de binnenkomst van de stukken meer dan de in HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH, rov. 3.3 bedoelde maximale termijn van acht maanden is verstreken. In zoverre is de klacht terecht voorgesteld. Nu de Hoge Raad de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep kan afdoen indien vóór 8 april 2007 uitspraak wordt gedaan, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan, wat betreft de totale duur van de berechting in cassatie, (voorshands) niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn.
24. Het middel faalt.
25. De middelen lenen zich voor afdoening met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
26. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie hierover G. Knigge, Het opzet van de deelnemer, in Glijdende schalen. Liber amicorum J. de Hullu, WLP 2003, p. 291-321, i.h.b. p. 316 e.v.
2 Vgl. HR 6 juli 1999, NJ 1999, 701 en HR 18 april 2000, NJ 2000, 443.
3 Zie ook de samenhangende zaak betreffende verdachtes partner waarin een hogere straf is opgelegd dan aan verdachte.
4 HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, rov. 3.8.4, d.
Uitspraak 19‑06‑2007
Inhoudsindicatie
1. Regiezitting en voorlopige beslissing. 2. Art. 322.4 Sv. Ad 1. De wetgever heeft onmiskenbaar voor ogen gehad dat op een zgn. regiezitting, dus voorafgaand aan de ttz(en) waarop de zaak inhoudelijk zal worden behandeld, een definitieve beslissing wordt gegeven op verzoeken van de verdediging tot het doen oproepen van getuigen en deskundigen. Als de rechter op die regiezitting over onvoldoende gegevens meent te beschikken, ligt het niet in de rede dat hij niettemin toch in voorlopige zin een dergelijk verzoek afwijst. Nog daargelaten dat de wet een zodanige voorlopige beslissing niet kent, verdient het de voorkeur dat de rechter in een dergelijk geval de beslissing op het verzoek aanhoudt. Het Hof heeft overwogen “voorshands” van oordeel te zijn dat het verzoek tot het horen van getuigen diende te worden afgewezen. Nu niet blijkt dat het Hof een nadere beslissing op het verzoek heeft gegeven of dat het verzoek alsnog door of namens verdachte met zoveel woorden is ingetrokken, moet de voorlopige beslissing niettemin worden beschouwd als de (definitieve) beslissing op het verzoek. Ad 2. Bij de wetswijziging horen getuigen (zie hieromtrent ook HR 19 juni 2007, LJN AZ1702) is een vierde lid aan art. 322 Sv toegevoegd, waardoor beslissingen a.b.i. art. 287 of 288 Sv, inzake het horen of de oproeping van getuigen en deskundigen, in stand blijven, ook in het geval dat het onderzoek ttz opnieuw wordt aangevangen. Dit brengt mee dat i.c. in cassatie kan worden geklaagd over de afwijzing van een verzoek tot het horen van een getuige of deskundige.
19 juni 2007
Strafkamer
nr. 02402/06
LBS/SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 december 2005, nummer 22/006121-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 20 april 2004 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl die ander minderjarig is, gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2. en 3. "opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 21 maanden gevangenisstraf, waarvan zeven maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H. Sytema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ter terechtzitting van 4 april 2005 het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
3.2.1. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een brief van de raadsman van 22 maart 2005 aan de Advocaat-Generaal bij het Hof, die blijkens een daarop geplaatst stempel op 23 maart 2005 bij de centrale balie van het Hof is ingekomen, en waarin de oproeping van een aantal getuigen wordt verzocht. Deze brief houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Cliënte is door het Openbaar Ministerie gedagvaard om in hoger beroep terecht te staan ter zitting van het Gerechtshof alhier van maandag 4 april a.s. te 13.50 uur. Aangezien cliënte de haar ten laste gelegde feiten ten stelligste ontkent, moge ik u verzoeken de navolgende personen als getuige voor deze zitting op te roepen, te weten:
(...)
De verdediging zal ook de getuige [getuige 2] meenemen naar de zitting teneinde hem te kunnen bevragen op genoemde identiteitskwestie.
(...)
8. [Getuige 1], wonende aan de [a-straat 1], te [woonplaats], zij had de werknaam [...].
De verdediging wenst deze getuige te bevragen over het feit dat zij volgens [betrokkene 1] en [betrokkene 2], seksueel contact zou hebben gehad met [medeverdachte 1]. Verder heb ik vernomen dat deze getuige [betrokkene 1] voornoemd destijds in Den Haag is tegengekomen met een vriend. De verdediging acht het van belang deze getuige op dit punt te bevragen, nu gesteld wordt dat [betrokkene 1] het privé-huis niet heeft kunnen en mogen verlaten."
3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 4 april 2005 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat het heden een regiezitting betreft en dat de zaak derhalve niet inhoudelijk zal worden behandeld.
De raadsman van de medeverdachte, mr. P.J. Hoogendam, licht de verzoeken van de verdediging in de zaak tegen [medeverdachte 1] toe, die gedaan zijn bij brieven van 18 en 31 maart 2005.
Desgevraagd door de voorzitter wijst de raadsman op zijn brief van 22 maart 2005 aan de advocaat-generaal, waarin hij overeenkomstige verzoeken als mr. Hoogendam in de zaak tegen zijn cliënt deed, uiteraard met uitzondering van het verzoek zijn cliënt als getuige te horen.
(...)
De voorzitter stelt vast dat noch de advocaat-generaal noch het hof over de brief van 22 maart 2005 beschikken. Het Hof zal de gedane verzoeken als zodanig overeenkomstig de in de zaak van de medeverdachte gedane verzoeken behandelen.
(...)
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat het hof naar aanleiding van de verzoeken van de raadsman het navolgende heeft beslist.
(...)
Ook ten aanzien van de gevraagde getuigen [getuige 1] en [getuige 2] is het hof voorshands van oordeel dat de verdachte door het achterwege blijven van de oproeping en het horen als getuige redelijkerwijs niet in haar verdediging wordt geschaad;
ook deze getuigen worden mitsdien afgewezen."
3.2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 23 november 2005, waarop het Hof anders was samengesteld en het onderzoek kennelijk opnieuw is aangevangen, houdt voor zover hier van belang het volgende in:
"Mr. Sytema, raadsman van de verdachte [medeverdachte 1] verzoekt het hof een tweetal getuigenverklaringen in het dossier van zijn cliënt te voegen. Het betreft verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] die zijn afgelegd ten kantore van de raadslieden van de verdachte [medeverdachte 1].
De raadsman van de verdachte verzoekt het hof deze getuigenverklaringen eveneens aan het dossier van zijn cliënte toe te voegen. Desgevraagd door de voorzitter deelt de advocaat-generaal mede daartegen geen bezwaar te hebben. De voorzitter deelt mede dat deze verklaringen in het dossier van verdachte zullen worden gevoegd."
3.3.1. Bij Wet van 10 november 2004, Stb. 579, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele aanverwante onderwerpen, is aan art. 322 Sv een vierde lid toegevoegd. Deze wet is in werking getreden op 1 januari 2005. De dagvaarding in hoger beroep is
uitgebracht na 1 januari 2005.
Het te dezen toepasselijke art. 322, vierde lid, Sv luidt als volgt:
"Ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen blijven beslissingen van de rechtbank inzake de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding uit hoofde van artikel 278, eerste lid, beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van artikel 283, eerste lid, beslissingen op vorderingen tot wijziging van de telastlegging alsmede beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of artikel 288 in stand."
3.3.2. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot genoemde wet houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"2. Regiezittingen
De Nederlandse strafrechtspraktijk is in de afgelopen jaren in toenemende mate geconfronteerd met grote strafzaken. Teneinde te bevorderen dat de behandeling van deze zaken zo effectief mogelijk plaats kan vinden heeft zich in de praktijk de gewoonte ontwikkeld van de zogenaamde regiezittingen. Met deze term worden zittingen aangeduid waar, vooruitlopend op de inhoudelijke behandeling van de strafzaak, beslissingen worden genomen die voor de omvang en inrichting van die inhoudelijke behandeling van belang zijn. Daarbij valt vooral te denken aan beslissingen inzake het horen van getuigen. Daarnaast worden op deze zittingen ook wel andere beslissingen genomen, te denken valt vooral aan beslissingen inzake preliminaire verweren.
De wettelijke regeling maakt een effectief gebruik van regiezittingen thans in mindere mate mogelijk dan wenselijk is. Thans kan na een schorsing van het onderzoek ingevolge artikel 321 Sv zonder beperkingen om de oproeping van nog niet eerder opgeroepen of gehoorde getuigen en deskundigen wordt verzocht. Dat betekent dat, na een regiezitting, elke afwijzing van een verzoek om een getuige ter terechtzitting te horen opnieuw ter discussie kan worden gesteld (vgl. recentelijk HR 14 januari 2003, nr. 01 040/02, Nieuwsbrief Strafrecht 13 februari 2003). Dat komt niet wenselijk voor. Als de behandeling ter terechtzitting eenmaal is aangevangen, ligt het in de rede een nieuw of herhaald verzoek tot het horen van getuigen slechts te honoreren als de noodzakelijkheid van dat horen blijkt. Dat nu wordt door artikel 315 Sv reeds mogelijk gemaakt. Voorgesteld wordt dan ook, artikel 321 Sv te laten vervallen.
Een complicatie treedt, ook als deze wijziging wordt gerealiseerd, nog op als het onderzoek na de regiezitting door de rechtbank in gewijzigde samenstelling wordt hervat. Thans bestaat in die gevallen de verplichting het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aan te vangen. De wet van 3 april 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris), Stb. 143 beperkt deze verplichting door in een nieuw artikel 322, derde lid, Sv mogelijk te maken dat het onderzoek ter terechtzitting bij instemming van de officier van justitie en de verdachte wordt voortgezet in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond. Bij ontbreken van instemming dient evenwel het gehele onderzoek, inclusief de beoordeling van de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding (artikel 278 Sv), de beoordeling van preliminaire verweren (artikel 283 Sv), alsmede de beoordeling van verzoeken in verband met het horen van getuigen of deskundigen (artikelen 287, 288 Sv) over te worden gedaan. Dat kan tot een betrekkelijk zinloze herhaling van zetten leiden. De reden om voortzetting van de behandeling in gewijzigde samenstelling van de instemming van procespartijen afhankelijk te maken, ligt daarin dat voorkomen dient te worden dat de "nieuwe" rechter tegen de wil van procespartijen informatie kan worden onthouden die voor de beoordeling van de strafzaak van belang is, en die bij een integrale nieuwe behandeling wel beschikbaar komt. Er is geen reden om bij een nieuwe behandeling ook al deze beslissingen over te doen. Daarbij kan nog aangestipt worden dat formele verweren in het pleidooi herhaald kunnen worden, en dat de rechtbank - als de noodzaak daartoe blijkt - getuigen alsnog kan oproepen. Indien de rechtbank, bijvoorbeeld naar aanleiding van opmerkingen van een rechter die in een later stadium aan de berechting gaat deelnemen, aanleiding ziet om op eerdere beslissingen terug te komen, heeft zij daar materieel dan ook mogelijkheden toe. Voorgesteld wordt een nieuw artikel 322, vierde lid, Sv waarin wordt bepaald dat de aangegeven beslissingen ook in het geval het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen in stand blijven. In dit vierde lid zijn voorts ook de beslissingen op vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging vermeld: ook op een dergelijke vordering behoeft na de schorsing niet opnieuw te worden beslist." (Kamerstukken II 2003-2004, 29 254, nr. 3, p. 4, 5)
3.3.3. Met deze wet is dus beoogd het belang van de zogenoemde regiezittingen te benadrukken. In het bijzonder is daarbij aandacht besteed aan het gewicht dat aan op die zittingen genomen beslissingen over het horen van getuigen moet worden toegekend. Daarbij heeft de wetgever onmiskenbaar voor ogen gehad dat op een dergelijke terechtzitting, dus voorafgaand aan de terechtzitting(en) waarop de zaak inhoudelijk wordt behandeld, een definitieve beslissing wordt gegeven op de verzoeken van de verdediging tot het doen oproepen van getuigen en deskundigen.
Opmerking verdient nog dat bij deze wet tevens de art. 410 en 418 Sv zodanig zijn gewijzigd dat voor de vraag welke maatstaf dient te worden toegepast bij de beoordeling van een verzoek tot het horen van een getuige of deskundige, mede van belang is of deze reeds bij appelschriftuur is opgegeven (vgl. HR 19 juni 2007, LJN AZ1702). Ingevolge de overgangsbepaling, art. V van genoemde wet, geldt deze wijziging echter niet voor zaken zoals de onderhavige, waarin in eerste aanleg vóór
1 januari 2005 uitspraak is gedaan.
3.3.4. Gelet op het voorgaande ligt het niet in de rede dat de rechter ingeval hij ten tijde van de regiezitting over onvoldoende gegevens meent te beschikken om een verantwoorde beslissing op een dergelijk verzoek te geven, niettemin toch in voorlopige zin een dergelijk verzoek afwijst. Nog daargelaten dat de wet een zodanige voorlopige beslissing niet kent, hetgeen in voorkomende gevallen de vraag kan oproepen of over een dergelijke beslissing in hogere instantie kan worden geklaagd, verdient het ook overigens met het oog op de vereiste duidelijkheid van de verdere procesvoering de voorkeur dat de rechter in een dergelijk geval de beslissing op het verzoek aanhoudt.
3.4. Het Hof heeft overwogen "voorshands" van oordeel te zijn dat het verzoek tot het horen van de in het middel bedoelde getuigen diende te worden afgewezen. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.3.3 is overwogen en in aanmerking genomen dat niet blijkt dat het Hof een nadere beslissing op het verzoek heeft gegeven of dat het verzoek alsnog door of namens de verdachte met zoveel woorden is ingetrokken, moet de in het middel aangevallen en hiervoor onder 3.2.2 weergegeven beslissing, ofschoon door het Hof kennelijk als voorlopig bedoeld, niettemin worden beschouwd als de (definitieve) beslissing op het verzoek. In dit verband verdient opmerking dat de hiervoor onder 3.2.3 weergegeven gang van zaken in redelijkheid niet als een intrekking van het verzoek kan worden aangemerkt.
3.5. Ingevolge art. 322, vierde lid, Sv, welke bepaling op grond van art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, blijven beslissingen als bedoeld in de art. 287 of 288 Sv inzake het horen of de oproeping van getuigen en deskundigen, ook in het geval dat het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen, in stand.
Dit brengt, mede gelet op de ratio van dit artikellid zoals deze volgt uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, mee dat in cassatie in beginsel kan worden geklaagd over de afwijzing van een verzoek tot het horen van een getuige of deskundige, ook al is deze beslissing gegeven op een andere terechtzitting dan die naar aanleiding waarvan de einduitspraak is gedaan.
3.6. Het bovenstaande betekent voor de onderhavige zaak dat in cassatie kan worden geklaagd over de afwijzing van de verzoeken tot het horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] op de terechtzitting van 4 april 2005. Maatstaf voor de beoordeling van een verzoek als het onderhavige was in deze zaak ingevolge art. 288, eerste lid onder c, in
verbinding met art. 415 Sv of redelijkerwijs viel aan te nemen dat de verdachte door het afzien van de oproeping van de getuige niet in haar verdediging werd geschaad. Het Hof heeft het verzoek met toepassing van deze indertijd juiste maatstaf afgewezen. Het oordeel dat de verdachte door het achterwege blijven van de oproeping van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] redelijkerwijs niet in haar verdediging wordt geschaad, is echter zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
3.7. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte heeft op 8 december 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 30 augustus 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen, zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste en het derde middel geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J.W. Ilsink, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 juni 2007.
Beroepschrift 26‑12‑2006
In de zaak van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1964 te District [district] ([land]), wonende aan [adres] te [woonplaats], verzoekster tot cassatie van het te harer laste door het Gerechtshof te Den Haag op 7 december 2005 onder rolnummer 22/006121-04 gewezen arrest.
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artt. 47, 250a Sr en 350, 358, 359 en 415Sv doordat het onder 2. bewezenverklaarde niet uit de gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans doordat het hof de bewezenverklaring onjuist en/of onvoldoende met redenen heeft omkleed. Immers het hof heeft ten onrechte ten aanzien van verzoekster bewezenverklaard dat verzoeksters mededader [betrokkene 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van seksuele handelingen met hem.
Toelichting:
1
Ten laste van verzoekster heeft het hof onder 2. verzoekster veroordeeld ter zake het medeplegen van mensenhandel/strafbare vormen van prostitutie ten aanzien van een persoon genaamd [betrokkene 1]. In dat kader heeft het hof als één van de feitelijkheden en/of feitelijke verhoudingen waaronder [betrokkene 2] zou zijn bewogen tot kort gezegd prostitutie bewezenverklaard dat verzoeksters mededader [betrokkene 2] heeft gedwongen tot het ondergaan van seksuele handelingen met hem, mede omvattende het seksueel binnendringen van het lichaam van die [betrokkene 2]. Het betreffende onderdeel van de bewezenverklaring kan evenwel niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. De in artikel 250a lid 1 Sr bedoelde handelingen impliceren immers opzettelijk handelen. Ik verwijs hiertoe naar hetgeen uw Raad heeft overwogen in HR 5 februari 2002, NJ 2002, 546 in r.o. 5.6:
‘Anderzijds zal, naar moet worden aangenomen, de dader zich wel bewust moeten zijn van de relevante feitelijke omstandigheden van de betrokkene waaruit het overwicht voortvloeit, dan wel verondersteld moet worden voort te vloeien, in die zin dat tenminste voorwaardelijk opzet ten aanzien van die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn. Anders zouden ook de verdachte niet bekende en ook niet kenbare hoogstpersoonlijke omstandigheden van de betrokkene in het kader van dit misdrijf relevant zijn. Anders dan in art. 250ter, eerste lid onder 3o, Sr, waarin het bestanddeel van de minderjarigheid geheel is geobjectiveerd, gaat de dader hier dus niet slechts vrijuit indien afwezigheid van alle schuld ten aanzien van zodanige omstandigheden moet worden aangenomen, doch zal het bovenbedoelde opzet uit de bewijsmiddelen moeten kunnen worden afgeleid.’
2
Opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, op een feitelijkheid vereist in ieder geval een bepaalde mate van wetenschap van deze feitelijkheid, in casu het beweerdelijke onvrijwillige seksuele contact tussen de medeverdachte en [betrokkene 2]. Uit geen van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan echter blijken dat verzoekster van deze feitelijkheid op de hoogte was. Van medeplegen kan dus geen sprake zijn. De uit de gebezigde bewijsmiddelen af te leiden omstandigheid dat verzoekster de eigenaresse was van de inrichting of deze samen met de medeverdachte runde, is hiervoor ten enenmale onvoldoende.
3
De bewezenverklaring is daarom niet volgens de eisen van de wet met redenen omkleed.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artt. 287, 288 en 415 Sv doordat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het verzoek tot het horen van de door de verdediging verzochte en meegebrachte getuigen [getuige 1] en [getuige 2] heeft afgewezen.
Toelichting:
4
Bij brief van 22 maart 2005 heeft verzoeksters raadsman mr Westendorp de A-G verzocht tot het oproepen voor de terechtzitting van 4 april 2005 van een aantal getuigen, waaronder [getuige 1] en [getuige 2]. Voor zover hiervan belang zijn deze verzoeken gelijkluidend aan de verzoeken gedaan door mr Hoogendam, raadsman van medeverdachte [medeverdachte 1]. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 april 2005 heeft het hof overwogen deze verzoeken als zodanig overeenkomstig de in de zaak van de medeverdachte gedane verzoeken te behandelen. Bij brieven van 18 maart 2005 en 31 maart 2005 aan de A-G heeft mr Hoogendam het belang van het horen van getuigen [getuige 2] en [getuige 1] nader toegelicht. Na beraadslaging heeft het hof de verzoeken tot het horen van voornoemde getuigen afgewezen omdat het hof voorshands van oordeel was dat de verdachte door het achterwege blijven van de oproeping en het horen als getuige redelijkerwijs niet in haar verdediging kan worden geschaad.
5
In het licht van de door mr Hoogendam in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 1] gedane verzoeken tot het horen van deze getuigen en de toelichting daarop is de afwijzing van deze verzoeken onbegrijpelijk. Blijkens deze toelichting is het belang van het horen van de getuigen gelegen in het gemotiveerd kunnen betwisten van de identiteit dan wel de minderjarigheid van aangeefster [betrokkene 3] en de tenlastegelegde feitelijkheden en feitelijke omstandigheden betrekking hebbende op aangeefster [betrokkene 1]. Deze aspecten raken rechtstreeks de bewijsvraag.
6
Verzoekster vermag dan ook volstrekt niet in te zien waarom — zoals door het hof overwogen — zij door het afwijzen van de gedane verzoeken redelijkerwijs niet in haar verdediging is geschaad. Daarbij tekent verzoekster nadrukkelijk aan dat — in het licht van het tenlastegelegde en de toelichting op de verzoeken — het oordeel van het hof niet gemotiveerd is. Uit de overweging van het hof blijkt immers niet waarom het hof tot de conclusie komt dat verzoekster niet in haar verdediging geschaad is. Het oordeel van het hof is daardoor onbegrijpelijk.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv doordat het hof ten onrechte het verweer inhoudende de betwisting van de identiteit dan wel de minderjarigheid van [betrokkene 3] heeft verworpen, althans heeft verworpen met miskenning van het bepaalde in art. 359 lid 2 Sv.
Toelichting:
7
Blijkens de pleitnota heeft de verdediging gemotiveerd verweer gevoerd ten aanzien van de minderjarigheid en de identiteit van de in de tenlastelegging genoemde [betrokkene 3]. Dit is mede gedaan op basis van schriftelijke verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], welke zich in het dossier bevinden en waaruit in de pleitnota is geciteerd. Ter verwerping het verweer heeft het hof — kort gezegd — overwogen dat bij diverse gelegenheden niet is getwijfeld aan de identiteit van de vrouw die zich legitimeerde met het paspoort op naam van [betrokkene 3].
8
Verzoekster is van oordeel dat deze motivering de verwerping van het verweer niet kan dragen aangezien de in de overweging geschetste omstandigheden de onjuistheid van het verdedigingsstandpunt met betrekking tot de identiteit geenszins uitsluiten. Daarbij komt dat de overweging van het hof dat het door de verdediging gestelde elke feitelijke onderbouwing mist, onbegrijpelijk is, aangezien nadrukkelijk de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] aan het standpunt ten grondslag zijn gelegd. Dat het hof — door te overwegen zoals het gedaan heeft — art. 359 lid 2 heeft geschonden leidt verzoekster af uit hetgeen uw Raad heeft overwogen in het arrest van 16 april 2006, JOL 2006, 255, r.o. 3.8.4:
‘Uit het vorenoverwogene volgt ten aanzien van de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv onder meer:
- a.
dat de motiveringsplicht slechts geldt bij de niet-aanvaarding van een ter terechtzitting ingenomen en ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’;
- b.
dat de motiveringsplicht niet geldt indien in de einduitspraak niet wezenlijk wordt afgeweken van zo een standpunt. Dat kan zich voordoen in het geval van een afwijking van de eis van het openbaar ministerie of het standpunt van de verdediging ter zake van de strafoplegging, welke afwijking van beperkt belang is;
- c.
dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard van het onderwerp en de mate waarin wordt afgeweken van het ingenomen standpunt. Zo kan bij afwijking van een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ van het openbaar ministerie of van de verdediging met betrekking tot de bewijsbeslissing met een beperktere motivering worden volstaan indien de afwijking slechts een onderdeel en niet de gehele tenlastelegging betreft;
- d.
dat de motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.’
9
Gelet op deze vereisten, met name die onder c. en d., die uw Raad stelt aan de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, komt het verzoekster voor dat de overweging van het hof hieraan niet voldoet. Het aspect van de minderjarigheid en de identiteit kan bezwaarlijk anders worden gezien dan als een cruciaal onderdeel van de tenlastelegging. Het betreft de kern van het tenlastegelegde. Met kracht van argumenten wordt bestreden dat de gehoorde persoon daadwerkelijk de minderjarige [betrokkene 3] is.
10
Dat het hof weliswaar enige overwegingen aan het verweer heeft gewijd kan niet afdoen aan de gestelde schending van art. 359 lid 2 Sv. Ten eerste niet omdat deze de juistheid van het standpunt van de verdediging openlaten, anderzijds omdat de schriftelijke verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] de dragende pijlers onder het verweer zijn. Door hier niet op in te gaan — sterker nog, door te overwegen dat elke feitelijke onderbouwing ontbreekt — heeft het hof de verwerping onvoldoende gemotiveerd.
11
Dit klemt te meer daar deze verklaringen afkomstig zijn van de personen van wie het hof eerder oordeelde dat het horen ter zitting niet in het belang van de verdediging was. Juist nu uit de schriftelijke verklaringen dat belang onomstotelijk bleek, had het hof nader moeten motiveren waarom het hieraan geen geloof hechtte.
Middel IV
Het recht is geschonden (artikel 6 EVRM), meer in het bijzonder het recht van een verdachte op berechting binnen een redelijke termijn.
Toelichting:
12
Het gerechtshof te Den Haag heeft in deze zaak op 7 december 2005 arrest gewezen. Verzoekster heeft daartegen op 8 december 2005 cassatieberoep ingesteld, terwijl het langer dan 8 maanden heeft geduurd, voordat de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen (30 augustus 2006). Daarmee is naar het oordeel van verzoekster de redelijke termijn overschreden, zonder dat er bijzondere omstandigheden zijn, die overschrijding van deze termijn zou kunnen rechtvaardigen. Een door uw Raad in goede justitie te bepalen strafvermindering moet daarvan het gevolg zijn.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr H. Sytema, advocaat te 's‑Gravenhage, die verklaart daartoe bepaaldelijk door verzoekster te zijn gemachtigd.
's‑Gravenhage, 26 december 2006
H. Sytema