HR, 05-06-2007, nr. 02160/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ8413, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-06-2007
- Zaaknummer
02160/06
- LJN
AZ8413
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ8413, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑06‑2007
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2005:AT9558
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ8413
ECLI:NL:HR:2007:AZ8413, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑06‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ8413
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2005:AT9558, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑06‑2005
- Vindplaatsen
NJ 2007, 424 met annotatie van T.M. Schalken
NJ 2007, 424 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
NbSr 2007/250
Conclusie 05‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Rechtsbijstand. Verdachte deelt in zijn laatste woord mee dat hij zijn raadsman heeft ontslagen. ‘s Hof oordeel dat desondanks met de behandeling van de zaak kon worden doorgegaan nu verdachte op geen enkele wijze kenbaar heeft gemaakt dat hij zich met de inhoud of strekking van het pleidooi van de raadsman niet kon verenigen en evenmin te kennen heeft gegeven zich met zijn raadsman te willen verstaan dan wel om onderbreking van de zitting heeft verzocht, is niet zonder meer begrijpelijk nu blijkens het pv ter ttz verdachte, nadat de AG had gewezen op de discrepantie tussen het standpunt van de raadsman en de proceshouding van verdachte, onmiddellijk na de dupliek van zijn raadsman het woord heeft gevraagd en daartoe van de voorzitter toen niet de gelegenheid heeft gekregen. CAG: anders.
Nr. 02160/06
Mr Machielse
Zitting 6 februari 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte op 28 juni 2005 voor 1 primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod", 2 "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 3 primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", 4 primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 5 primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", 6 primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", 7 subsidiair "medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit" en 8 "medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren. Voorts zijn beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en het inbeslaggenomene als nader in het arrest omschreven.
2. De verdachte heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel houdt in dat de motivering van het hof om met de behandeling van de zaak voort te gaan nadat de verdachte - bij zijn laatste woord - heeft medegedeeld dat hij zijn (toegevoegde) raadsman heeft ontslagen onbegrijpelijk is.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat niet gezegd kan worden dat de verdachte behoorlijke rechtsbijstand heeft gehad, omdat de raadsman nalatig is geweest. Het hof had het onderzoek moeten schorsen en de verdachte een andere raadsman moeten toevoegen, aldus de steller van het middel.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzittingen van het hof van 13 en 14 juni 2005 houdt hieromtrent het volgende in:
"Terechtzitting 13 juni 2005
Het onderzoek wordt hervat.
De verdachte en de raadsman van de verdachte, mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, zijn ter terechtzitting aanwezig.
De advocaat-generaal voert het woord en leest zijn schriftelijke vordering voor.
De advocaat-generaal vordert vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1 primair, 2, 3 primair, 4 primair, 5 primair, 6 primair, 7 primair en 8 tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren met aftrek van voorarrest, met beslissingen omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen en omtrent de vordering van de benadeelde partij als vermeld in de vordering.
De advocaat-generaal legt zijn schriftelijke vordering aan het gerechtshof over.
De raadsman voert het woord tot verdediging en voert aan dat verdachte niet gezien kan worden als de leider van de criminele organisatie maar als een onderdeel daarvan en legt ter aanvulling een bericht uit een Spaanse krant over aan het hof.
De overige tenlastegelegde feiten kunnen bewezen worden geoordeeld, nu het wettig bewijsmateriaal voorhanden is, aldus de raadsman.
De raadsman bepleit een lagere straf dan door de rechtbank is opgelegd en voert aan dat een gevangenisstraf van negen jaar zijns inziens een meer passende straf is.
De advocaat-generaal voert het woord. Hij deelt mede te zijn verrast door de strekking van het pleidooi, nu daarin niet of nauwelijks wordt afgedongen op de feitelijke toedracht van de zaken in kwestie, hetgeen enigszins afwijkt van de proceshouding van de verdachte tot dusverre.
De raadsman deelt mee dat hij geen opmerkingen meer wenst te maken.
De verdachte vraagt het woord.
De voorzitter brengt de verdachte, conform eerdere aankondigingen, in herinnering dat de verdachte morgen, 14 juni 2005, de gelegenheid wordt geboden voor het laatste woord.
De voorzitter deelt mede dat het onderzoek ter terechtzitting wegens de uitgebreidheid van het onderzoek en de duur daarvan wordt onderbroken en dat de behandeling van de zaak tegen de verdachte op 14 juni 2005 te 09.30 uur zal worden voortgezet, waarbij aan de verdachte het recht zal worden gelaten het laatst te spreken.
De voorzitter zegt de raadsman en de verdachte deze datum aan.
Terechtzitting 14 juni 2005
Het onderzoek wordt hervat.
De verdachte is ter terechtzitting aanwezig.
De raadsman van de verdachte is niet ter terechtzitting aanwezig.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De verdachte verklaart: ik heb mijn raadsman ontslagen, zij het nog niet feitelijk, omdat ik het totaal niet eens ben met wat hij naar voren bracht in zijn pleidooi.
Ik ben benadeeld door mijn raadsman. Ik ben de enige die echt weet hoe de zaak in elkaar steekt. Hij heeft vóór zijn pleidooi geen kontakt met mij gehad. Hij heeft niet met mij besproken wat hij zou aanvoeren. Het is een toegevoegde raadsman. Ik heb hem maar twee keer ontmoet. Ik heb een aantal zaken aan de raadsman uitgelegd, maar de raadsman heeft gisteren tijdens zijn pleidooi heel andere dingen aangevoerd.
Ik ben het er totaal niet mee eens dat hij een gevangenisstraf van negen jaar heeft genoemd.
De voorzitter zet uiteen dat de raadsman dit gisteren in het kader van een strafmaatverweer heeft genoemd.
De verdachte verklaart: ik ben voor hem gewoon een klant. Ik heb het idee dat hij niets van de stukken gezien heeft.
De voorzitter vraagt de verdachte of hij na de zitting nog kontakt heeft gehad met zijn raadsman.
De verdachte verklaart: Nee, ik was gisterenavond om 20.30 uur terug en om 07.00 uur vanochtend zat ik te wachten voor het transport naar de zitting van vandaag.
De voorzitter verzoekt de advocaat-generaal zijn standpunt te geven omtrent hetgeen de verdachte zojuist heeft verklaard.
De advocaat-generaal deelt mede dat de raadsman van de verdachte tijdens de zitting van gisteren zijn pleidooi heeft gehouden en dat de verdachte bij die gelegenheid op geen enkele wijze tot uitdrukking heeft gebracht dat hij het niet eens was met hetgeen zijn raadsman aanvoerde.
Daaraan doet niet af de omstandigheid dat hij na de repliek het woord heeft gevraagd.
Het hof onderbreekt hierop het onderzoek voor beraadslaging.
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter het volgende mede.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ter terechtzitting van heden te kennen heeft gegeven niet te kunnen instemmen met hetgeen de raadsman bij pleidooi heeft aangevoerd, met name niet met de mededeling dat het tenlastegelegde bewezen kan worden geoordeeld. Het hof heeft zich afgevraagd of aan deze mededelingen van de verdachte consequenties verbonden dienen te worden en zo ja, welke. In dat pleidooi heeft het accent gelegen op het voeren van een strafmaatverweer: na een eis van de advocaat-generaal van zestien jaar gevangenisstraf heeft de raadsman onder andere te kennen gegeven dat hij, nu de tenlastegelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard, een gevangenisstraf van negen jaar op zijn plaats vindt.
Het hof is van oordeel dat er in beginsel van moet worden uitgegaan, zolang niet van het tegendeel blijkt, dat er een vertrouwensrelatie bestaat tussen de verdachte en diens raadsman, zodanig dat hetgeen door de raadsman wordt aangevoerd kan worden beschouwd als de juiste vertolking van het standpunt van de verdachte.
Voorts kent het strafprocesrecht geen bijzondere procedure die de verdachte de mogelijkheid biedt om door de raadsman, in die hoedanigheid, ter terechtzitting verrichte handelingen of gedane mededelingen achteraf ongedaan te maken. Dit betekent dat het voorbehouden is aan het hof om vast te stellen aan de hand van zich daadwerkelijk manifesterende en derhalve kenbare feiten en omstandigheden, of zich op enig moment een breuk heeft voorgedaan in de boven aangeduide relatie om vervolgens aan de hand van die vaststelling, de alsdan noodzakelijke of eventueel verzochte beslissingen te nemen. Die feiten en omstandigheden hebben zich ten tijde van het thans door de verdachte gewraakte optreden van de raadsman danwel onmiddellijk daarna naar het oordeel van het hof niet voorgedaan. De verdachte heeft het pleidooi van de raadsman, waarvan de strekking niet in alle opzichten ongebruikelijk was, naar 's hofs eigen waarneming onberoerd aangehoord en bij die gelegenheid op geen enkele wijze kenbaar gemaakt dat hij zich met de inhoud of strekking daarvan niet kon verenigen. De verdachte heeft bij die gelegenheid evenmin te kennen gegeven zich met zijn advocaat te willen verstaan dan wel om onderbreking van de zitting verzocht. De enkele omstandigheid dat de verdachte na de repliek van de advocaat-generaal de voorzitter het woord gevraagd heeft, zonder overigens op enigerlei wijze tot uitdrukking te brengen om welke reden, laat bovengenoemde vaststellingen onverlet. Het hof heeft in dit verband nog laten meewegen dat naar zijn waarneming ter terechtzitting houding en gedrag van de verdachte ter terechtzitting niet bepaald als timide danwel terughoudend valt te kenschetsen.
Bovenstaande feiten en omstandigheden in aanmerking nemende, in samenhang met de omstandigheid dat het onderhavige strafproces reeds zover is gevorderd dat thans alleen nog (andermaal) het recht moet worden gelaten aan de verdachte om het laatst te spreken, is het hof van oordeel dat met de behandeling van de zaak kan worden doorgegaan.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De verdachte verklaart: in de Pallets-zaak had ik er totaal geen wetenschap van dat er iets in de pallets heeft gezeten.
Er zou twee miljoen in de pallets zitten. Als dat zo is dan zou ik mij niet druk maken over 15.000 sinaasappels.
In de zaak '3000 kilo' ben ik achteraf alles te weten gekomen. In Venezuela hebben ze mij benaderd. Toen ik terug was in Nederland heb ik [betrokkene 1] gebeld. Hij heeft mij toen uitgescholden. Ik heb vervolgens teruggebeld naar Colombia en heb gezegd dat ik het vermoeden had dat de drugs achterover waren gedrukt.
De Compressor-zaak heb ik bekend. Ik heb het kind willen helpen.
De zaak met de 53 pillen (feit 6) heb ik ook bekend.
Ik ben er nooit voor betaald.
In de Banarusia-zaak ben ik er vier dagen van tevoren achter gekomen hoe het zat. Ik had ontdekt dat het in de container voor [betrokkene 6] zat.
In de Palmharten-zaak ging het om een trajectplan.
Dit is de waarheid.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat uitspraak zal worden gedaan op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 juni 2005 te 13.30 uur."
3.3. Het hof heeft vastgesteld dat zich in het proces in hoger beroep, tot aan het laatste woord, geen feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die duiden op een verstoorde relatie tussen de verdachte en zijn raadsman. Dit feitelijke oordeel moet in cassatie worden gerespecteerd. 's Hofs motivering om met de behandeling voort te gaan kan slechts op de begrijpelijkheid worden getoetst.
Ik acht het oordeel van het hof dat met de behandeling kon worden doorgegaan niet onbegrijpelijk. De stelling van de steller van het middel dat het optreden van de raadsman op de terechtzittingen van het hof zodanig mager is geweest dat sprake is van nalatigheid, laat ik voor zijn rekening. De raadsman is, behoudens de eerste pro forma zitting op 13 januari 2005 en 14 juni 2005, de dag van het laatste woord, op alle zittingen aanwezig geweest, heeft verzoeken tot het (doen) horen van getuigen gedaan en heeft gepleit. Dat hij geen pleitnota heeft overgelegd of een bepaald verweer niet heeft gevoerd maakt hem in beginsel, behoudens contra-indicaties, nog niet zodanig nalatig dat verdachtes recht op 'legal assistance' in het gedrang zou zijn gekomen.
De rechter dient uiterst terughoudend te zijn in zijn waardering van de verhouding tussen verdachte en zijn advocaat, omdat dit een beschermde vertrouwensrelatie is. Alleen wanneer zich buitengewone omstandigheden voordoen kan hij zich met die relatie inlaten in het belang van verdachtes recht op een adequate verdediging.(1) De cassatierechter dient zich, gelet op zijn afstand tot de feiten, nóg verder van zo een tussenkomst te houden. Ik citeer uit de rechtspraak van het EHRM:(2)
"Although the conduct of the defence is essentially a matter between the accused and his counsel, the competent national authorities are required to intervene if a failure by public defence counsel to provide effective representation is manifest or sufficiently brought to their attention in some other way. Nevertheless, a State cannot be held responsible for every shortcoming on the part of a lawyer appointed for legal aid purposes (see, among other authorities, the Kamasinski v. Austria judgment of 19 December 1989, Series A no. 168, p. 33, § 65, and the Daud v. Portugal judgment of 21 April 1998, Reports 1998-II, pp. 749-50, § 38)."
De advocaat is geen staatsorgaan waarvoor de overheid verantwoordelijk is:
"The Court first observes that the responsibility of the Contracting Parties is incurred by the actions of their organs. However, a lawyer, even if officially appointed to represent an accused in criminal proceedings, cannot be considered to be an organ of the State. Given the independence of the legal profession from the State, the conduct of the defence is essentially a matter between the defendant and his or her counsel, whether counsel be appointed under a legal aid scheme or be privately financed, and, as such, cannot, other than in special circumstances, incur the State's liability under the Convention (see, mutatis mutandis, the Daud v. Portugal judgment of 21 April 1998, Reports of Judgments and Decisions 1998-II, p. 749, § 38; Tuzinski v. Poland (dec), no. 40140/98, 30.03.1999; Rutkowski v. Poland (dec.), no. 45995/99, ECHR 2000 XI).
Nevertheless, there may be occasions when the State should act and not remain passive when problems of legal representation are brought to the attention of the competent authorities. It will depend on the circumstances of the case whether the relevant authorities should take action (see the above-mentioned Daud judgment, p. 750, §§ 40-42) and whether, taking the proceedings as a whole, the defence may be regarded as "practical and effective" as required by Article 6 § 3(c) (see Artico v. Italy, judgment of 13 May 1980, Series A no. 37, p. 16, § 33; Goddi v. Italy judgment of 9 April 1984, Series A no. 76, p. 11, § 27; Rutkowski v. Poland (dec), no. 45995/99, ECHR 2000-XI)."(3)
Het moet al erg bar zijn wil er sprake zijn van een ontoereikende verdediging. Dat was het geval in de zaak Daud.(4) Verdachte had tevergeefs getracht bij de rechter gedaan te krijgen dat zijn advocaat contact zou opnemen met verdachte. Dat verzoek had de rechter moeten alarmeren en had aanleiding behoren te vormen voor een eventueel nader onderzoek naar de wijze waarop de advocaat zich van haar taken kweet.(5) In de schaarse gevallen waarin het EHRM een schending van het recht op effectieve rechtskundige verdediging aanwezig achtte ging het, als ik goed zie, niet over een meningsverschil tussen de verdachte en zijn advocaat over de wijze waarop de verdediging gevoerd diende te worden, maar om advocaten die hun cliënt volledig aan hun lot overlieten (Daud, Artico(6)) dan wel bij het instellen van een rechtsmiddel verzuimd hadden aan eenvoudige formele vereisten te voldoen (Czekalla). Bovendien blijkt het EHRM aan de advocaat in strafzaken een zekere eigen bevoegdheid te garanderen over de wijze waarop deze in de strafzaak van een cliënt te werk gaat.(7) Het is niet aan de rechter om te controleren of de advocaat wel voldoende naar zijn cliënt heeft geluisterd en het standpunt van de cliënt braaf heeft uitgedragen. Als de staat wel verantwoordelijk zou zijn voor de wijze waarop de verdediging wordt gevoerd zou de staat ook moeten kunnen ingrijpen in de wijze waarop de advocaat de belangen van de verdachte behartigt. En dat is niet in overeenstemming met de vrijheid van verdediging. De consequentie is dat de eventuele nadelige gevolgen van de nalatigheid van de advocaat of van een gekozen verdedigingsstrategie door de verdachte maar moeten worden gedragen.(8) Anderzijds kan de rechter ook niet verplicht worden om telkens wanneer verdachte hem mededeelt dat de advocaat en hij niet dezelfde ideeën hebben over de wijze waarop de verdediging het best gevoerd kan worden, een andere advocaat toe te voegen. Alleen wanneer de advocaat het laat afweten waardoor de verdachte niet eens de gelegenheid krijgt aan zijn advocaat zijn mening voor te leggen is er ruimte voor ingrijpen.(9)
In de onderhavige zaak heeft verdachte ter terechtzitting van 10 juni 2005 uitgebreid verklaard, welke verklaring een negental pagina's beslaat. Op blz. 14 van het proces-verbaal is zakelijk weergegeven wat de raadsman op 13 juni 2005 ter verdediging heeft gezegd. Ik maak uit die weergave op dat de raadsman heeft aangevoerd dat verdachte zou moeten worden vrijgesproken van de feiten die gerelateerd waren aan de activiteiten van een criminele organisatie, maar dat de overige tenlastegelegde feiten wel kunnen worden bewezen geacht. Kennelijk heeft de advocaat gedoeld op de criminele organisatie waarin ook [betrokkene 2] actief was. Dat sluit dan toch aan bij de inhoud van de verklaring die verdachte zelf ter terechtzitting heeft afgelegd.
De verdachte heeft in zijn laatste woord aangegeven waarom hij niet tevreden is over het optreden van zijn raadsman. De verdachte doelt in zijn laatste woord met name op het pleidooi. Op blz. 15 van het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 juni 2005 heeft de voorzitter aan verdachte uiteengezet dat de raadsman de dag ervoor in zijn pleidooi een gevangenisstraf van negen jaar heeft genoemd in het kader van een strafmaatverweer. Kennelijk heeft de voorzitter hetgeen de advocaat heeft aangevoerd ook verstaan als een strafmaatverweer als het telastegelegde bewezen zou worden verklaard.
De verdachte heeft in zijn laatste woord nogmaals zijn visie op de feiten mogen geven, zodat over de ingenomen stellingen van de verdediging geen misverstand kan ontstaan. De verdachte heeft niet aangegeven welke "dingen" zijn raadsman niet heeft aangevoerd, noch verzocht om een andere raadsman.(10) Hij heeft enkel opgemerkt dat hij zich benadeeld voelt en dat hij vermoedt dat de raadsman niets van de stukken gezien heeft. Er zijn eerdere momenten in het proces geweest waarbij de verdachte de voorzitter van het hof had kunnen verzoeken hem een andere raadsman toe te voegen als hij van oordeel was dat deze raadsman de zaak op zijn beloop liet en hem summier bezocht.(11) Maar bovenal geldt dat het eerst achteraf gebleken verschil van mening tussen verdachte en zijn advocaat betrekking had op de wijze waarop de verdediging is gevoerd en daar ligt, anders dan kennelijk de steller van het middel bepleit, mijns inziens geen taak voor de rechter.
3.4. De steller van het middel klaagt er voorts nog over dat de verdachte na het pleidooi van zijn raadsman niet het woord heeft mogen voeren en dat daarom de tegenwerping aan de verdachte dat hij op geen enkele wijze kenbaar heeft gemaakt dat hij zich met de inhoud of strekking van het pleidooi niet kon verenigen in strijd is met verdragsbepalingen respectievelijk de beginselen van een goede procesorde.
Het enkele feit dat de verdachte op de ene dag niet meer in de gelegenheid wordt gesteld het woord te voeren en daarmee tot de volgende dag moet wachten, maakt nog niet dat sprake is van een verdragsschending. In het kader van een goede procesorde, of als ordemaatregel, kan de verdachte op een bepaald moment worden geweigerd het woord te voeren. Gelet op hetgeen de verdachte de volgende dag opmerkt over het tijdstip waarop hij is teruggekeerd naar het huis van bewaring, was de behandeling van de zaak de vorige dag kennelijk al behoorlijk uitgelopen. Het hof heeft te kennen gegeven dat het aan verdachte heeft vrijgestaan om tijdens het pleidooi van zijn raadsman, als verdachte zich daarin absoluut niet kon vinden, de aandacht van het hof daarvoor te vragen. Daarvan is niets gebleken. Evenmin heeft verdachte te kennen gegeven een andere advocaat toegevoegd te willen krijgen.(12)
3.5. Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel behelst de klacht dat door de verdachte een beroep op psychische overmacht is gedaan, waarop het hof had moeten reageren.
4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 juni 2005 houdt hieromtrent het volgende in:
"Ten aanzien van zaaksdossier Bananen Banarusia
De verdachte verklaart: (...)
Ik woon in Zuid-Amerika. Ik heb een bedrijf in Colombia en een bedrijf in Venezuela.
Ik zat op een gegeven moment in Bogota, waar ik een afspraak had met [betrokkene 2]. Vier dagen voordat ik terug zou gaan naar Nederland zei hij dat er cocaïne in de bananen zat; hij zei erbij: niet in de voor mij bestemde containers. Dat waren er drie. Ik moest van hem meewerken met het regelen van die containers en werd onder dwang gezet. Ik merk daarbij op dat de vader van [betrokkene 4] daar is vermoord. Ik heb [betrokkene 2]. uitgescholden. Ik ben ook naderhand in Nederland bedreigd omdat ze dachten dat ik de verrader was.
(...)
Ik heb op 17 juni 2003 een fax gestuurd. Ik zat in Bogota op het kantoor van [betrokkene 2]. Ik heb op een kladje geschreven 400. Het had geen nut om een fax te sturen die voor mij bestemd was. Ik zou immers al teruggaan naar Nederland. Ik hoor u zeggen dat die fax in handen van [betrokkene 5] is gekomen en u houdt mij mijn verklaring van 6 augustus 2003 bij de politie voor betreffende mijn reis naar Luik met [betrokkene 5] op 22 juni.
(...)
[Betrokkene 3] is de zoon van [betrokkene 2]. Hij woonde bij hem. [Betrokkene 3] had mij gevraagd of hij bij mij in het bedrijf kon werken om op die manier het vak te leren.
(...)"
4.3. Anders dan de steller van het middel lees ik hierin geen beroep op psychische overmacht. De verdachte heeft de feiten en omstandigheden geschetst hoe een en ander in zijn werk is gegaan. De verdachte heeft verzuimd aan te geven waarin die dwang dan wel zou hebben bestaan. Uit zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep afgelegd kan blijken dat verdachte in ieder geval niet echt bang was voor [betrokkene 3], degene die kennelijk aan de touwtjes trok.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase omdat tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken ter administratie van de Hoge Raad meer dan acht maanden zijn verstreken.
5.2. Het cassatieberoep is ingesteld op 1 juli 2005. De stukken zijn bij de Hoge Raad ontvangen op 7 augustus 2006. Aldus is de door de Hoge Raad gestelde termijn van acht maanden ruim overschreden. Een bijzonder voortvarende behandeling binnen veertien maanden(13) behoort niet (meer) tot de mogelijkheden. Het verzuim dient te leiden tot strafvermindering.
Het middel slaagt.
6. Het derde middel slaagt. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend ten aanzien van de duur van de opgelegde sanctie, met zodanige vermindering van de sanctie dat de inbreuk op verdachtes recht op berechting binnen een redelijke termijn in voldoende mate wordt gecompenseerd.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 EHRM 19 december 1989, NJ 1994, 26 (Kamasinski) § 65; EHRM 23 februari 1994, NJ 1994, 483 (Stanford) § 27 e.v.
2 EHRM 14 januari 2003, nr. 26891/95; NJB 2003, p. 572, nr. 11 (Lagerblom).
3 EHRM 14 februari 2006, no. 74454/01 (Wozniak)
4 EHRM 21 april 1998, NJB 1998, p. 1076, nr. 22.
5 Zie ook nog EHRM 10 oktober 2002, nr. 38830/97 (Czekalla).
6 EHRM 13 mei 1980, nr. 6694/74, A37. Hieraan kan nog worden toegevoegd EHRM 13 september 2006, nr. 30961/03 (Sannino), waarin de overheid zelf nalatig was geweest bij het aanwijzen van een opvolgend advocaat, nadat de gekozen raadsman zich aan de zaak had onttrokken. Daardoor traden telkens advocaten op die de zaak niet kenden. Ik begrijp de overwegingen van het Hof aldus dat dat verzuim eraan heeft bijgedragen dat Sannino niet effectief werd verdedigd, wat er ook zij van het ontbreken van activiteit van Sannino zelf om daarin verbetering te brengen.
7 EHRM 19 oktober 2000, nr. 45995/99 (Rutkowski): "The Court further observes that it is not for a domestic court to oblige a lawyer, whether appointed under the legal scheme or not, to lodge any remedy contrary to his or her opinion as to the prospects of success of such remedy, the more so as in the present case conclusion was clearly preceded by the lawyer's analysis of the case-file."
8 Taru Spronken, Verdediging, p. 464. Dat een dergelijk optreden wel tuchtrechtelijke consequenties kan hebben acht ik niet uitgesloten.
9 Taru Spronken, Verdediging, p. 448, 468.
10 Rechtsbijstand is niet absoluut. Het recht kan ondergeschikt zijn aan andere belangen, zoals dat van betrokken benadeelde partijen c.q. medeverdachten, of het recht op afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn. Als de verdachte al kenbaar zou hebben gemaakt dat hij bij zijn laatste woord rechtsbijstand wenste (quod non) had dit belang hoogstwaarschijnlijk minder gewicht in de schaal gelegd dan het belang van de redelijke termijn; vergelijk de conclusie bij HR 9 september 2003, LJN AN7932 (nr. 01775/02, niet gepubliceerd) en HR 31 mei 2005, NJ 2005, 416.
11 Vgl. EHRM 18 oktober 2006, nr. 18114/02 (Hermi) § 97: "In the present case, the applicant at no point alerted the authorities to any difficulties encountered in preparing his defence."
12 Taru Spronken, Verdediging, p. 292.
13 De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. Zie bijv. HR 4 mei 2005, nr. 02881/03.
Uitspraak 05‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Rechtsbijstand. Verdachte deelt in zijn laatste woord mee dat hij zijn raadsman heeft ontslagen. ‘s Hof oordeel dat desondanks met de behandeling van de zaak kon worden doorgegaan nu verdachte op geen enkele wijze kenbaar heeft gemaakt dat hij zich met de inhoud of strekking van het pleidooi van de raadsman niet kon verenigen en evenmin te kennen heeft gegeven zich met zijn raadsman te willen verstaan dan wel om onderbreking van de zitting heeft verzocht, is niet zonder meer begrijpelijk nu blijkens het pv ter ttz verdachte, nadat de AG had gewezen op de discrepantie tussen het standpunt van de raadsman en de proceshouding van verdachte, onmiddellijk na de dupliek van zijn raadsman het woord heeft gevraagd en daartoe van de voorzitter toen niet de gelegenheid heeft gekregen. CAG: anders.
5 juni 2007
Strafkamer
nr. 02160/06
IC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 juni 2005, nummer 22/003815-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond, Huis van Bewaring "Noordsingel" te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 21 juli 2004 voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 7 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod", 2. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 3 primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", 4 primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 5 primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod", 6 primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", 7 subsidiair "medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit" en 8. "medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij [A] B.V. niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, maar uitsluitend ten aanzien van de duur van de opgelegde sanctie, met zodanige vermindering van de sanctie dat de inbreuk op verdachtes recht op berechting binnen een redelijke termijn in voldoende mate wordt gecompenseerd.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof op ontoereikende gronden het onderzoek heeft voortgezet nadat de verdachte in zijn laatste woord had meegedeeld dat hij zijn toenmalig raadsman had ontslagen.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Terechtzitting van 13 juni 2005
Het onderzoek wordt hervat.
De verdachte en de raadsman van de verdachte, mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, zijn ter terechtzitting aanwezig. De advocaat-generaal voert het woord en leest zijn schriftelijke vordering voor.
De advocaat-generaal vordert vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1 primair, 2, 3 primair, 4 primair, 5 primair, 6 primair, 7 primair en 8 tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren met aftrek van voorarrest, met beslissingen omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen en omtrent de vordering van de benadeelde partij als vermeld in de vordering.
De advocaat-generaal legt zijn schriftelijke vordering aan het gerechtshof over.
De raadsman voert het woord tot verdediging en voert aan dat verdachte niet gezien kan worden als de leider van de criminele organisatie maar als een onderdeel daarvan en legt ter aanvulling een bericht uit een Spaanse krant over aan het hof.
De overige tenlastegelegde feiten kunnen bewezen worden geoordeeld, nu het wettig bewijsmateriaal voorhanden is, aldus de raadsman.
De raadsman bepleit een lagere straf dan door de rechtbank is opgelegd en voert aan dat een gevangenisstraf van negen jaar zijns inziens een meer passende straf is.
De advocaat-generaal voert het woord. Hij deelt mede te zijn verrast door de strekking van het pleidooi, nu daarin niet of nauwelijks wordt afgedongen op de feitelijke toedracht van de zaken in kwestie, hetgeen enigszins afwijkt van de proceshouding van de verdachte tot dusverre.
De raadsman deelt mee dat hij geen opmerkingen meer wenst te maken.
De verdachte vraagt het woord.
De voorzitter brengt de verdachte, conform eerdere aankondigingen, in herinnering dat de verdachte morgen, 14 juni 2005, de gelegenheid wordt geboden voor het laatste woord.
De voorzitter deelt mede dat het onderzoek ter terechtzitting wegens de uitgebreidheid van het onderzoek en de duur daarvan wordt onderbroken en dat de behandeling van de zaak tegen de verdachte op 14 juni 2005 te 09.30 uur zal worden voortgezet, waarbij aan de verdachte het recht zal worden gelaten het laatst te spreken.
De voorzitter zegt de raadsman en de verdachte deze datum aan.
Terechtzitting van 14 juni 2005
Het onderzoek wordt hervat.
De verdachte is ter terechtzitting aanwezig.
De raadsman van de verdachte is niet ter terechtzitting aanwezig.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De verdachte verklaart: ik heb mijn raadsman ontslagen, zij het nog niet feitelijk, omdat ik het totaal niet eens ben met wat hij naar voren bracht in zijn pleidooi.
Ik ben benadeeld door mijn raadsman. Ik ben de enige die echt weet hoe de zaak in elkaar steekt. Hij heeft vóór zijn pleidooi geen contact met mij gehad. Hij heeft niet met mij besproken wat hij zou aanvoeren. Het is een toegevoegde raadsman. Ik heb hem maar twee keer ontmoet. Ik heb een aantal zaken aan de raadsman uitgelegd, maar de raadsman heeft gisteren tijdens zijn pleidooi heel andere dingen aangevoerd.
Ik ben het er totaal niet mee eens dat hij een gevangenisstraf van negen jaar heeft genoemd.
De voorzitter zet uiteen dat de raadsman dit gisteren in het kader van een strafmaatverweer heeft genoemd.
De verdachte verklaart: ik ben voor hem gewoon een klant. Ik heb het idee dat hij niets van de stukken gezien heeft.
De voorzitter vraagt de verdachte of hij na de zitting nog contact heeft gehad met zijn raadsman.
De verdachte verklaart: Nee, ik was gisterenavond om 20.30 uur terug en om 07.00 uur vanochtend zat ik te wachten voor het transport naar de zitting van vandaag.
De voorzitter verzoekt de advocaat-generaal zijn standpunt te geven omtrent hetgeen de verdachte zojuist heeft verklaard.
De advocaat-generaal deelt mede dat de raadsman van de verdachte tijdens de zitting van gisteren zijn pleidooi heeft gehouden en dat de verdachte bij die gelegenheid op geen enkele wijze tot uitdrukking heeft gebracht dat hij het niet eens was met hetgeen zijn raadsman aanvoerde.
Daaraan doet niet af de omstandigheid dat hij na de repliek het woord heeft gevraagd.
Het hof onderbreekt hierop het onderzoek voor beraadslaging.
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter het volgende mede.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ter terechtzitting van heden te kennen heeft gegeven niet te kunnen instemmen met hetgeen de raadsman bij pleidooi heeft aangevoerd, met name niet met de mededeling dat het tenlastegelegde bewezen kan worden geoordeeld. Het hof heeft zich afgevraagd of aan deze mededelingen van de verdachte consequenties verbonden dienen te worden en zo ja, welke. In dat pleidooi heeft het accent gelegen op het voeren van een strafmaatverweer: na een eis van de advocaat-generaal van zestien jaar gevangenisstraf heeft de raadsman onder andere te kennen gegeven dat hij, nu de tenlastegelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard, een gevangenisstraf van negen jaar op zijn plaats vindt.
Het hof is van oordeel dat er in beginsel van moet worden uitgegaan, zolang niet van het tegendeel blijkt, dat er een vertrouwensrelatie bestaat tussen de verdachte en diens raadsman, zodanig dat hetgeen door de raadsman wordt aangevoerd kan worden beschouwd als de juiste vertolking van het standpunt van de verdachte.
Voorts kent het strafprocesrecht geen bijzondere procedure die de verdachte de mogelijkheid biedt om door de raadsman, in die hoedanigheid, ter terechtzitting verrichte handelingen of gedane mededelingen achteraf ongedaan te maken. Dit betekent dat het voorbehouden is aan het hof om vast te stellen aan de hand van zich daadwerkelijk manifesterende en derhalve kenbare feiten en omstandigheden, of zich op enig moment een breuk heeft voorgedaan in de boven aangeduide relatie om vervolgens aan de hand van die vaststelling, de alsdan noodzakelijke of eventueel verzochte beslissingen te nemen. Die feiten en omstandigheden hebben zich ten tijde van het thans door de verdachte gewraakte optreden van de raadsman dan wel onmiddellijk daarna naar het oordeel van het hof niet voorgedaan. De verdachte heeft het pleidooi van de raadsman, waarvan de strekking niet in alle opzichten ongebruikelijk was, naar 's hofs eigen waarneming onberoerd aangehoord en bij die gelegenheid op geen enkele wijze kenbaar gemaakt dat hij zich met de inhoud of strekking daarvan niet kon verenigen. De verdachte heeft bij die gelegenheid evenmin te kennen gegeven zich met zijn advocaat te willen verstaan dan wel om onderbreking van de zitting verzocht. De enkele omstandigheid dat de verdachte na de repliek van de advocaat-generaal de voorzitter het woord gevraagd heeft, zonder overigens op enigerlei wijze tot uitdrukking te brengen om welke reden, laat bovengenoemde vaststellingen onverlet. Het hof heeft in dit verband nog laten meewegen dat naar zijn waarneming ter terechtzitting houding en gedrag van de verdachte ter terechtzitting niet bepaald als timide dan wel terughoudend valt te kenschetsen.
Bovenstaande feiten en omstandigheden in aanmerking nemende, in samenhang met de omstandigheid dat het onderhavige strafproces reeds zover is gevorderd dat thans alleen nog (andermaal) het recht moet worden gelaten aan de verdachte om het laatst te spreken, is het hof van oordeel dat met de behandeling van de zaak kan worden doorgegaan.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De verdachte verklaart: in de Pallets-zaak had ik er totaal geen wetenschap van dat er iets in de pallets heeft gezeten.
Er zou twee miljoen in de pallets zitten. Als dat zo is dan zou ik mij niet druk maken over 15.000 sinaasappels.
In de zaak '3000 kilo' ben ik achteraf alles te weten gekomen. In Venezuela hebben ze mij benaderd. Toen ik terug was in Nederland heb ik [betrokkene 1] gebeld. Hij heeft mij toen uitgescholden. Ik heb vervolgens teruggebeld naar Colombia en heb gezegd dat ik het vermoeden had dat de drugs achterover waren gedrukt.
De Compressor-zaak heb ik bekend. Ik heb het kind willen helpen.
De zaak met de 53 pillen (feit 6) heb ik ook bekend.
Ik ben er nooit voor betaald.
In de Banarusia-zaak ben ik er vier dagen van tevoren achter gekomen hoe het zat. Ik had ontdekt dat het in de container voor [betrokkene 6] zat.
In de Palmharten-zaak ging het om een trajectplan.
Dit is de waarheid."
3.3. Blijkens zijn hiervoor onder 3.2 weergegeven motivering heeft het Hof geoordeeld dat ofschoon de verdachte niet meer werd bijgestaan door een raadsman, met de behandeling van de zaak kon worden doorgegaan op de grond dat de verdachte op geen enkele wijze kenbaar heeft gemaakt dat hij zich met de inhoud of strekking van het pleidooi van de raadsman niet kon verenigen en evenmin te kennen heeft gegeven zich met zijn raadsman te willen verstaan dan wel om onderbreking van de zitting heeft verzocht. Dat oordeel van het Hof is niet zonder meer begrijpelijk, nu blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting de verdachte, nadat de Advocaat-Generaal bij het Hof had gewezen op de discrepantie tussen het standpunt van de raadsman en de proceshouding van de verdachte, onmiddellijk na de dupliek van zijn raadsman het woord heeft gevraagd en daartoe van de voorzitter toen niet de gelegenheid heeft gekregen.
3.4. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 1 juli 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 7 augustus 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
4.3. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 juni 2007.
Mr. De Hullu is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Beroepschrift 28‑06‑2005
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage uitgesproken op 28 juni 2005.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan met naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM, 14 IVBPR geschonden doordien het hof niettegenstaande de omstandigheid dat verzoeker na het pleidooi van zijn raadsman op 13 juni 2005 ter terechtzitting op 14 juni 2005 in zijn laatste woord heeft meegedeeld dat hij zijn raadsman heeft ontslagen, omdat die tijdens zijn pleidooi heel andere dingen heeft aangevoerd dan verzoeker aan hem heeft uitgelegd en zich op grond daarvan door zijn raadsman benadeeld voelt heeft beslist dat desondanks met de behandeling van de zaak kon worden voortgegaan. Zulks ten onrechte, aangezien de gronden waarop deze beslissing berust die beslissing niet kunnen dragen en/of onbegrijpelijk zijn. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep lijdt hierdoor aan nietigheid, zodat ook 's‑hofs arrest nietig is.
Toelichting
1
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 13 juni 2005 luidt, zakelijk weergegeven, voor zover hier van belang, als volgt:
‘De raadsman voert het woord tot verdediging en voert aan dat verdachte niet gezien kan worden als de leider van de criminele organisatie maar als een onderdeel daarvan en legt ter aanvulling een bericht uit een Spaanse krant over aan het hof.
De overige tenlastegelegde feiten kunnen bewezen worden geoordeeld, nu het wettig bewijsmateriaal voorhanden is, aldus de raadsman.
De raadsman bepleit een lagere straf dan door de rechtbank is opgelegd en voert aan dat een gevangenisstraf van negen jaar zijns inziens een meer passende straf is.
De advocaat-generaal voert het woord. Hij deelt mede te zijn verrast door de strekking van het pleidooi, nu daarin niet of nauwelijks wordt afgedongen op de feitelijke toedracht van de zaken in kwestie, hetgeen enigszins afwijkt van de proceshouding van de verdachte tot dusver.
De raadsman deelt mee dat hij geen opmerkingen meer wenst te maken. De verdachte vraagt het woord.
De voorzitter brengt de verdachte, conform eerdere aankondigingen, in herinnering dat de verdachte morgen, 14 juni 2005, de gelegenheid wordt geboden voor het laatste woord.’
2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 14 juni 2005 houdt, zakelijk weergegeven, voor zover hier van belang het volgende in:
‘Het onderzoek wordt hervat.
De verdachte is ter terechtzitting aanwezig.
De raadsman van de verdachte is niet ter terechtzitting aanwezig.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. De verdachte verklaart: ik heb mijn raadsman ontslagen, zij het nog niet feitelijk, omdat ik het totaal niet eens ben met wat hij naar voren bracht in zijn pleidooi. Ik ben benadeeld door mijn raadsman. Ik ben de enige die echt weet hoe de zaak in elkaar steekt. Hij heeft vóór zijn pleidooi geen kontakt met mij gehad. Hij heeft niet met mij besproken wat hij zou aanvoeren. Het is een toegevoegde raadsman. Ik heb hem maar twee keer ontmoet. Ik heb een aantal zaken aan de raadsman uitgelegd, maar de raadsman heeft gisteren tijdens zijn pleidooi heel andere dingen aangevoerd.
Ik ben het er totaal niet mee eens dat hij een gevangenisstraf van negen jaar heeft genoemd.
De voorzitter zet uiteen dat de raadsman dit gisteren in het kader van een strafmaatverweer heeft genoemd.
De verdachte verklaart: ik ben voor hem gewoon een klant. Ik heb het idee dat hij niets van de stukken gezien heeft.
De voorzitter vraagt de verdachte of hij na de zitting nog kontakt heeft gehad met zijn raadsman.
De verdachte verklaart: Nee, ik was gisterenavond om 20.30 uur terug en om 07.00 uur vanochtend zat ik te wachten voor het transport naar de zitting van vandaag.
De voorzitter verzoekt de advocaat-generaal zijn standpunt te geven omrent hetgeen de verdachte zojuist heeft verklaard.
De advocaat-generaal deelt mede dat de raadsman van de verdachte tijdens de zitting van gisteren zijn pleidooi heeft gehouden en dat de verdachte bij die gelegenheid op geen enkele wijze tot uitdrukking heeft gebracht dat hij het niet eens was met hetgeen zijn raadsman aanvoerde.
Daaraan doet niet af de omstandigheid dat hij na de repliek het woord heeft gevraagd.
Het hof onderbreekt hierop het onderzoek voor beraadslaging.
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter het volgende mee.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ter terechtzitting van heden te kennen heeft gegeven niet te kunnen instemmen met hetgeen de raadsman bij pleidooi heeft aangevoerd, met name niet met de mededeling dat het tenlastegelegde bewezen kan worden geoordeeld. Het hof heeft zich afgevraagd of aan deze mededelingen van de verdachte consequenties verbonden dienen te worden en zo ja, welke. In dat pleidooi heeft het accent gelegen op het voeren van een strafmaatverweer; na een eis van de advocaat-generaal van zestien jaar gevangenisstraf heeft de raadsman onder andere te kennen gegeven dat hij, nu de tenlastegelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard, een gevangenisstraf van negen jaar op zijn plaats vind.
Het hof is van oordeel dat er in beginsel van moet worden uitgegaan, zolang niet van het tegendeel blijkt, dat er een vertrouwensrelatie bestaat tussen de verdachte en diens raadsman, zodanig dat hetgeen door de raadsman wordt aangevoerd kan worden beschouwd als de juiste vertolking van het standpunt van de verdachte. Voorts kent het strafprocesrecht geen bijzondere procedure die de verdachte de mogelijkheid biedt om door de raadsman, in die hoedanigheid, ter terechtzitting verrichte handelingen of gedane mededelingen achteraf ongedaan te maken. Dit betekent dat het voorbehouden is aan het hof om vast te stellen aan de hand van zich daadwerkelijk manifesterende en derhalve kenbare feiten en omstandigheden hebben zich ten tijde van het thans door de verdachte gewraakte optreden van de raadsman danwel onmiddellijk daarna naar het oordeel van het hof niet voorgedaan. De verdachte heeft het pleidooi van de raadsman, waarvan de strekking niet in alle opzichten ongebruikelijk was, naar 's hofs eigen waarneming onberoerd aangehoord en bij die gelegenheid op geen enkele wijze kenbaar gemaakt dat hij zich met de inhoud of strekking daarvan niet kon verenigen. De verdachte heeft bij die gelegenheid evenmin te kennen gegeven zich met zijn advocaat te willen verstaan dan wel om onderbreking van de zitting verzocht. De enkele omstandigheid dat de verdachte na de repliek van de advocaat-generaal de voorzitter het woord gevraagd heeft zonder overigens op enigerlei wijze tot uitdrukking te brengen om weke reden, laat bovengenoemde vaststellingen onverlet. Het hof heeft in dit verband nog laten meewegen dat naar zijn waarneming ter terechtzitting houding en gedrag van de verdachte ter terechtzitting niet bepaald als timide danwel terughoudend volt te kenschetsen. Bovenstaande feiten en omstandigheden in aanmerking nemende, in samenhang met de omstandigheid dat het onderhavige strafproces reeds zover is gevorderd dut thans alleen nog (andermaal) het recht moet worden gelaten aan de verdachte om het laatst te spreken, is het hof van oordeel dat met de behandeling van de zaak kan worden doorgegeven.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken
De verdachte verklaart: in de Pallets-zaak had ik er totaal geen wetenschap van dat er iets in de plattets heeft gezeten.
Er zou twee miljoen in de pallets zitting. Als dat zo is dan zou ik mij niet druk maken over 15.000 sinaasappels In de zaak ‘3000 kilo’ ben ik achteraf Alles te weten gekomen. In Venezuela hebben ze mij benaderd. Toen ik terug was in Nederland hebben ze met benaderd. Toen ik terug was in Nederland heb ik [betrokkene 1] gebeld. Hij heeft mij toen uitgescholden. Ik heb vervolgens teruggebeld naar Colombia en heb gezegd dat k het vermoeden had dat de drugs achterover waren gedrukt.
De Compressor-zaak heb ik bekend. Ik heb het kind willen helpen.
De zaak met de 53 pillen (feit 6) heb ik ook bekend. Ik ben er nooit voor betaald.
In de Banarusia-zaak ben ik er vier dagen van tevoren achter gekomen hoe het zat. Ik had ontdekt dat het in de container voor [betrokkene 6] zat.
In de Palmharten-zaak ging het om een trajectplan. Dit is de waarheid.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat uitspraak zal worden gedaan op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 juni 2005 te 13.30 uur.’
3
's‑Hofs oordeel dat verzoeker bij gelegenheid van voormeld pleidooi op geen enkele wijze kenbaar heeft gemaakt dat hij zich met de inhoud of strekking daarvan niet kon verenigen kan zijn beslissing niet dragen en is onbegrijpelijk, nu uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep .d. 13 juni 2005 blijkt dat verzoeker onmiddellijk na de dupliek van zijn raadsman op die zitting het woord heeft verzocht. Daartoe kreeg hij evenwel van de voorzitter toen niet de gelegenheid. Onder deze omstandigheden is het in strijd met beginselen van een goede procesorde verzoeker tegen de werpen dat hij tijdens de zitting van 13 juni 2005 op geen enkele wijze tot uitdrukking heeft gebracht dat hij het niet eens was met hetgeen zijn raadsman aanvoerde.
4
In aanmerking nemende dat verzoeker ingevolge het bepaalde in art. 6 lid 3 sub c EVRM en 14 lid 3 sub d IVBPR het recht heeft zichzelf te verdedigen levert het weigeren van verzoeker onmiddellijk na pleidooi en dupliek van zijn raadsman zelf het woord t voeren onder de gegeven omstandigheden een verdragsschending van evenbedoelde verdragsbepalingen op. Een zodanige verdragsschending dient in ieder geval te worden aangenomen gelet op de beslissing van het hof het onderzoek ter terechtzitting voort te zetten in plaats van te schorsen en verzoeker in de gelegenheid te stellen hetzij zijn verdediging zelf te voeren, hetgeen iets anders is dan van het recht op het laatste woord gebruik te maken, (vgl. HRNJ 1950, 317 en HRNJ 1993, 494) hetzij hem in de gelegenheid te stellen een andere raadsman aan te zoeken en het pleidooi door een zodanige andere raadsman te doen voeren.
5
Met name had het hof het onderzoek niet mogen voortzetten aangezien verzoeker gemotiveerd betoogd heeft dat hij zich door zijn raadsman benadeeld voelt omdat die andere dingen heeft aangevoerd dan die welke verzoeker hem had uitgelegd. Gegeven deze uitleg van verzoeker kan — mede gelet op de hiervoor weergegeven summiere opmerkingen van de raadsman — bezwaarlijk worden aangenomen dat voldaan is aan het verdragsrechtelijk vereiste van art. 6 EVRM en 14 IVBPR dat sprake is geweest van een ‘verdediging’ zoals bedoeld in art. 6 lid 3 sub c EVRM en 14 lid 3 sub 3 IVBPR. Ook in zoverre behelst 's‑hofs beslissing aan schending van evengenoemde verdragsbepalingen.
6
Bij het voorgaande dient in aanmerking te worden genomen dat het hier een omvangrijke en anders dan de A.G. meent bewijstechnische niet ongecompliceerde zaak betreft. Ook kan niet kan blijken dat verzoeker de vertrouwensbreuk aan zichzelf heeft te wijten, zoals het geval was in HR 31 mei 2005 NJ 2005, 416. Zelfs ook voor de A.G. kwam de strekking van het pleidooi als een verrassing, nu daarin niet of nauwelijks wordt afgedongen op de feitelijke toedracht van de zaken hetgeen afwijkt van de proceshouding van verzoeker tot dusverre.
7
Gelet op de verklaring van verzoeker als voormeld moet er vanuit gegaan worden dat het ‘pleidooi’ ook voor hem als een onaangename verrassing kwam. In voormelde zaak van HR 3 mei 2005 nam de hoge raad naast de aan de verdachte verwijtbare vertrouwensbreuk óók in aanmerking dat de verdachte ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om met zijn raadsman te overleggen over het springende punt, het horen van getuigen. In deze zaak daarentegen heeft verzoeker aangevoerd dat hij vóór het pleidooi geen contact met de raadsman heeft gehad en dat hij — de raadsman — niet met hem besproken heeft wat hij zou aanvoeren. Kortom, een aantal bijzondere omstandigheden die de hoge raad in voormeld arrest in aanmerking heeft genomen en kennelijk belangrijk acht voor het toen ingelezen oordeel dat het hof terecht het belang van berechting binnen een redelijke termijn heeft laten prevaleren boven het belang van de verdachte bij bijstand van een raadsman tijdens de verdere behandeling ter terechtzitting in hoger beroep liggen in deze zaak diametraal anders.
8
Onder deze omstandigheden maakt verzoeker, die gedetineerd is, ook aanspraak op ambtshalve toevoeging van een andere raadsman. Zie de art. 40, 41 en 45 lid 4 Sv. Ingevolge het bepaalde in art. 45 lid 4 Sv geeft de voorzitter last tot toevoeging van een andere raadsman ook indien van verhindering of ontstentenis van de raadsman pas op de terechtzitting blijkt. Onder verhindering of ontstentenis kan ook de verbreking van de vertrouwensrelatie worden verstaan. Vgl.
T. Spronken, T&C aant. 1 bij art. 45 Sv.
9
Zoals Spronken opmerkt mag de verdachte niet de dupe worden van een nalatige raadsman. Indien de toegevoegde raadsman zijn taak volstrekt niet naar behoren vervult dienen de justitiële autoriteiten ervoor zorg te dragen dat de verdachte daadwerkelijk rechtsbijstand verkrijgt. Vgl.
- —
EHRM 13 mei 1980, Series A. vol. 37 (Artico)
- —
EHRM 21 april 1998, Daud v. Portugal
10
Met betrekking tot feit 3 heeft de A.G., Mr Strack, in zijn (schriftelijk) requisitoir opgemerkt dat verzoeker afgezien van het erkennen van een benadering door een Colombiaan ‘[naam 1]’ om deel te nemen aan de smokkel van cocaïne, zijn betrokkenheid bij de invoer van deze partij heeft ontkend. Het gaat dus om een ontkenning van betrokkenheid bij een invoer van ± 3065 kg cocaïne. Gezegd kan worden dat een raadsman, die gelet op de ernst en de aard van dit feit en de ontkennende proceshouding van zijn cliënt, desalniettemin in zijn pleidooi het standpunt uitdraagt dat dit feit bewezen kan worden, nu het wettig bewijsmateriaal zijns inziens voorhanden is zijn taak volstrekt niet naar behoren vervult. Want hij valt daarmee openlijk zijn cliënt op een cruciaal moment af.
11
Hetzelfde is het geval ten aanzien van feit 4. Ook ten aanzien van dit feit heeft de A.G. in zijn requisitoir aangestipt dat verzoeker alle betrokkenheid bij de invoer van deze partijen cocaïne (van 94, 84 en 93 kg) ontkent. Het standpunt van de raadsman dat ook dit feit bewezen kan worden staat haaks op de ontkenning van verzoeker.
Last but not least blijkt dat ook de A.G. in zijn requisitoir aandacht heeft geschonken aan het in het tweede cassatiemiddel aan de orde gestelde beroep op psychische overmacht door verzoeker. Zie p.19 requisitoir. Weliswaar houdt de A.G. verzoeker aan zijn eerder afgelegde belastende bekennende verklaringen, waarop verzoeker naderhand terug gekomen is met het argument dat hij uit vrees voor zijn leven niet naar de politie durfde te gaan, maar ook ten aanzien van deze materie moet de conclusie luiden dat onder deze omstandigheden een raadsman zijn taak niet naar behoren vervult indien hij in zijn pleidooi, in het bijzonder na de opmerkingen dienaangaande van de A.G., geen aandacht besteedt aan de processuele vertaling van het standpunt van verzoeker in een overmacht verweer.
12
De situatie in deze zaak is dus wezenlijk anders dan die in HRNJ 2005, 416. In casu gaat het om een ter zitting ontkennende verdachte, wiens ontkenning op ten minste twee zeer ernstig strafbare feiten betrekking heeft. In de zaak in voormeld arrest betrof het een overtreding van de Wet wapens en munitie en een bedreiging die bestraft werd met zes maanden gevangenisstraf. In casu is twaalf jaar gevangenisstraf opgelegd, na een eis van 16 jaar gevangenisstraf.
13
Het hof heeft — tot slot — in dit verband nog laten meewegen dat naar zijn waarneming ter terechtzitting de houding en het gedrag van verzoeker niet bepaald als timide dan wel terughoudend valt te kenschetsen.
Deze overweging is onbegrijpelijk. In de eerste plaats is onbegrijpelijk en onjuist dat de vervulling van voren aangehaalde verdragsrechtelijke garanties afhankelijk gesteld wordt van een houding ter terechtzitting, meer in het bijzonder van een assertieve danwel timide houding. Het strafrecht functioneert immers niet slechts optimaal bij achterlijke burgers. Ook is het onbegrijpelijk dat de houding van verzoeker überhaupt een wegingsfactor is, nu hij zoals in het requisitoir is aangegeven ten aanzien van een aantal ernstige feiten een ontkennende verdachte is, die erop mag vertrouwen dat zijn raadsman zich niet openlijk van hem distantieert. Spronken merkt op dat het duidelijk is in de rechtspraak van het Hof van Discipline dat een advocaat zijn cliënt niet mag afvallen. ‘Dat mag nooit’. Vgl.
- —
Taru Spronken, Verdediging, p. 539.
14
In EHRM 21 april 1998 (Daud v. Portugal), waarin het EHRM een schending van art. 6 lid 3 sub c EVRM aannam en overwoog dat ‘the circumstances of the case required that the court should not remain passive’, bleek het criterium ‘a manifest shortcoming’ raadsman van belang te zijn (§ 42). De ernst van de tenlastegelegde strafbare feiten, de gevorderde langdurige gevangenisstraf en de ontkennende proceshouding van verzoeker ten aanzien van een aantal van die feiten (de invoer van ruim 3000 en de invoer van honderden kilo's cocaïne) brengen mee dat hier sprake is van een ‘a manifest shortcoming’ raadsman die onder deze omstandigheden contrair aan de proceshouding van zijn cliënt bepleit dat deze feiten bewezen kunnen worden en dat een gevangenisstraf van negen jaar zijns inziens een passende straf is, in aanmerking nemend dat verzoeker te kennen heeft gegeven ‘het er totaal niet mee eens’ te zijn dat hij een gevangenisstraf van negen jaar heeft genoemd. Zowel qua bewijs als qua strafmaat openbaart zich hier mitsdien een fundamentele vertrouwensbreuk tussen verzoeker en zijn raadsman. Een grotere kloof in de verdediging is niet denkbaar. Opmerking verdient nog dat de raadsman geen pleitnotitie heeft overgelegd. Uit deze omstandigheid valt ook het ernstige vermoeden te ontlenen dat verzoeker vooraf niet op de hoogte was van hetgeen zijn raadsman — tot zijn verbijstering — zou gaan betogen.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn met betrekking tot het sub 1 bewezenverklaarde de artt. 40 Sr, 358, 359, 415 Sv geschonden op grond van het volgende.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 10, 13 en 14 juni 2005 heeft verzoeker voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven, verklaard:
‘Op 27 mei 2003 was het schip vertrokken. Ik kende het bedrijf Banarusia niet. Ik kende alleen [betrokkene 2] sr. van dat bedrijf. Ik bestelde bij hem de bananen. De bananen in de container waren bestemd voor [betrokkene 6], Ik woon in Zuid-Amerika. Ik heb een bedrijf in Colombia en een bedrijf in Venezuela.
Ik zat op een gegeven moment in Bogota, waar ik een afspraak had met [betrokkene 2] sr. Vier dagen voordat ik terug zou gaan naar Nederland zei hij dat er cocaïne in de bananen zat; hij zei erbij: niet in de voor mij bestemde containers. Dat waren er drie. Ik moest van hem meewerken met het regelen van die containers en werd onder dwang gezet. Ik merk daarbij op dat de vader van [betrokkene 4] daar is vermoord. Ik heb [betrokkene 2] sr. uitgescholden. Ik ben ook naderhand in Nederland bedreigd omdat ze dachten dat ik de verrader was.’
Vorenweergegeven verklaring van verzoeker kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een beroep op psychische overmacht, waarop het hof ingevolge art. 358, 359 Sv op straffe van nietigheid in zijn arrest een gemotiveerde beslissing had behoren te geven. Hierbij verdient immers in aanmerking te worden genomen dat het een feit van algemene bekendheid is dat in de drugshandel geweld niet wordt geschuwd. Een zodanige beslissing houdt het bestreden evenwel niet in, zodat het arrest aan nietigheid lijdt en derhalve niet in stand kan blijven.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder is art. 6 EVRM, 14 IVBPR geschonden doordien sinds het instellen van beroep in cassatie op 1 juli 2005 en de ontvangst van de stukken ter griffie van de hoge raad op 7 augustus 2006 meer dan acht maanden zijn verstreken, althans zodanig veel tijd is verstreken dat de redelijke termijn in de cassatiefase als overschreden is aan te merken. Deze overschrijding dient tot vermindering van de opgelegde strafte leiden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 9 oktober 2006
mr G. Spong