HR, 03-04-2007, nr. 01839/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ5505
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-04-2007
- Zaaknummer
01839/06
- LJN
AZ5505
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ5505, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑04‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ5505
ECLI:NL:HR:2007:AZ5505, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑04‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ5505
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑08‑2006
- Wetingang
art. 407 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2007/191
Conclusie 03‑04‑2007
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Ingevolge art. 449.1 jo. art. 407.1 Sv kan het hoger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld. Alleen indien aan verdachte cumulatief strafbare feiten zijn tenlastegelegd, kan ingevolge art. 407.2 Sv het hoger beroep tot een of meer van die gevoegde zaken worden beperkt. Voor de beantwoording van de vraag of het ingestelde hoger beroep al dan niet is beperkt, is de inhoud van de appelakte beslissend. Door in de onderhavige zaak bij de beoordeling van de omvang van het hoger beroep mede betekenis toe te kennen aan de inhoud van de appelmemorie, heeft het hof het vorenoverwogene miskend. CAG wijst nog op komende wetgeving (stroomlijnen hoger beroep).
Nr. 01839/06
Mr Machielse
Zitting 19 december 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 23 juni 2006 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep.
2. Mr. M. van der Horst, advocaat-generaal bij het Ressortsparket te 's-Gravenhage, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. G.C. Haverkate, advocaat-generaal, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie. Het cassatieberoep is schriftelijk tegengesproken door mr. A.B. Baumgarten, advocaat te 's-Gravenhage.
3.1. Het middel klaagt er - vanzelfsprekend - over dat het hof het openbaar ministerie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. 's Hofs motivering zou blijk geven van een onjuiste uitleg van art. 407 Sv nu immers een ongeoorloofde, in strijd met art. 407 Sv aangebrachte, beperking van het hoger beroep slechts kan blijken uit de akte rechtsmiddel en niet uit de appèlmemorie.
3.2. Het arrest houdt - voor zover van belang - het volgende in:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte als preliminair verweer aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep, nu blijkens de appèlmemorie het hoger beroep in strijd met artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering een ongeoorloofde beperking bevat.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 407, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt:
Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld.
Het eerste lid van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering luidt vervolgens:
Binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep kan de partij die in beroep is gekomen op de griffie van het gerecht, dat het vonnis heeft gewezen, een schriftuur, houdende haar grieven, indienen.
In casu heeft de officier van justitie in het arrondissement 's-Gravenhage, F.A. Kuipers, op 4 januari 2006 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, gewezen door de meervoudige kamer van de rechtbank te 's-Gravenhage op 22 december 2005.
De officier van justitie heeft op 3 januari 2006 en derhalve één dag voor de datum van het instellen van hoger beroep, ex artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering een appèlmemorie ingediend. De eerste zin van deze appèlmemorie luidt:
Dit partiële hoger beroep richt zich tegen de vrijspraak van de onder 1 subsidiair telastegelegde meermalen gepleegde ontucht in de periode van 1 september 2002 tot en met 9 februari 2005.
De rechtbank had de verdachte van de hem onder 1 primair tenlastegelegde feitelijke aanranding van de eerbaarheid vrijgesproken en hem ter zake van deze subsidiair tenlastegelegde ontucht veroordeeld, met vrijspraak van "meermalen gepleegd". In het vervolg van de schriftuur bestrijdt de officier van justitie slechts de vrijspraak op dit onderdeel van het subsidiair tenlastegelegde.
Met de openingswoorden van deze schriftuur geeft de officier te kennen dat het, volgens de akte van hoger beroep onbeperkt ingestelde, hoger beroep moet worden opgevat als niet tegen het vonnis in zijn geheel gericht. Niets in het vervolg van de schriftuur geeft reden om over deze uitleg van de officier zelf te aarzelen. Van de officier van justitie mag worden verwacht dat deze de betekenis kent van strafvorderlijke termen en deze termen niet in een andere dan de gangbare betekenis gebruikt. Dit brengt mee dat de verdachte en zijn raadsman na ontvangst van de schriftuur, die reeds voor het instellen van het hoger beroep was ondertekend, het ingestelde hoger beroep in het licht van de schriftuur mochten aanmerken als een deelberoep.
De door de officier van justitie in het hoger beroep aangebrachte beperking is in strijd met het eerste lid van artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering. Om deze reden zal het hof de officier van justitie niet ontvankelijk verklaren in het hoger beroep."
3.3. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat een ongeoorloofde beperking van het hoger beroep alleen dan consequenties heeft voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep, als die beperking uit de akte rechtsmiddel blijkt. Nu deze - ongeoorloofde - beperking in casu niet in de appèlakte, maar in de - niet verplichte - appèlmemorie ex art. 410, eerste lid, Sv is opgenomen, had het hof dit onderdeel uit de appèlmemorie buiten beschouwing moeten laten en de officier van justitie ontvankelijk moeten achten in het hoger beroep. De steller van het middel beroept zich daarbij o.a. op arresten van de Hoge Raad, op welke arresten ik later zal terugkomen.
3.4. De appèlmemorie houdt -voor zover van belang - het volgende in:
"Dit partiële beroep richt zich tegen de vrijspraak van de onder 1 subsidiair telastegelegde meermalen gepleegde ontucht in de periode van 1 september 2002 tot en met 9 februari 2005.
In de strafzaak met bovenvermeld parketnummer tegen verdachte [verdachte] heeft de meervoudige kamer op 24 december 2005 bewezen verklaard dat de verdachte zijn dochter [slachtoffer] eenmaal aan de borsten heeft betast. Hiermee heeft de rechtbank verdachte ervan vrijgesproken dat hij gedurende de onder 1 subsidiair telastegelegde periode meermalen ontucht met [slachtoffer] heeft gepleegd door haar borsten en vagina te betasten.
Met dat vonnis kan ik mij niet verenigen. Naar mijn mening is er voldoende wettig en overtuigend bewijs om bewezen te verklaren dat verdachte het subsidiair telastegelegde meermalen in de telastegelegde periode heeft begaan.
[Verdachte] wordt er onder 1 subsidiair van verdacht dat hij in de periode van 1 september 2002 tot en met 9 februari 2005 meermalen ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige dochter, [slachtoffer], door haar over de kleding heen over haar borsten en haar vagina te betasten."
3.5. Het wettelijk kader:
Art. 407 Sv luidt sinds 1 januari 1926 als volgt:
"[1.] Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld.
[2.] Zijn echter in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank onderworpen, dan kan het hooger beroep tot het vonnis voor zoover dit eene of meer der gevoegde zaken betreft, worden beperkt."
Art. 449 Sv luidt sinds 15 juni 1981als volgt:
"[1.] Verzet wordt gedaan, hooger beroep of beroep in cassatie ingesteld door eene verklaring, af te leggen door dengene die het rechtsmiddel aanwendt, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven.
(...)
Art. 451 Sv luidde van 1 december 1978 tot 1 november 2005 als volgt:
"[1.] Van iedere verklaring of inlevering, als bedoeld in de beide voorgaande artikelen, maakt de griffier eene akte op, die hij met dengene, die de verklaring aflegt of het bezwaarschrift inlevert, onderteekent.
(...)
[4.] De akte of de aangeteekende brief wordt bij de processtukken gevoegd.
[5.] Van ieder aangewend rechtsmiddel wordt dadelijk aanteekening gedaan in een daartoe bestemd, op de griffie berustend register hetwelk door de belanghebbenden kan worden ingezien."
3.6. In deze zaak had het appèl beperkt mogen worden ex art. 407, tweede lid Sv, nu er op de tenlastelegging twee feiten prijkten.(1) De officier van justitie had ongestraft feit 2 buiten het appèl kunnen laten.(2) Onder gevoegde zaken moet immers worden verstaan: verschillende, van elkaar te onderscheiden en zelfstandig te beoordelen feiten.(3) Daarvan is in casu sprake.
3.7. Zoals gezegd beroept de steller van het middel zich onder andere op een aantal arresten waarin de Hoge Raad zich heeft uitgelaten over al dan niet geoorloofde beperkingen van het hoger beroep.
In HR 8 juli 2003, LJN AF8536 had de rechtbank de verdachte vrijgesproken voor twee van de vijf telastegelegde feiten. De officier van justitie ging in appèl, waarbij uit de akte rechtsmiddel niets bleek van een beperking. Wel ging de officier van justitie in de appèlmemorie alleen in op de feiten waarvan de verdachte was vrijgesproken. Het Hof Arnhem had de zaak niet beperkt tot die twee feiten waarvan de verdachte was vrijgesproken, maar had de zaak in volle omvang behandeld. In cassatie werd geklaagd dat het hof zich over de feiten waarvoor de verdachte bij de rechtbank was veroordeeld, niet had mogen uitlaten. Deze klacht werd verworpen, omdat uit de akte rechtsmiddel niet bleek dat de officier van justitie het appèl had willen beperken. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
"3.6. Ingevolge art. 449, eerste lid, Sv in verbinding met art. 407, tweede lid, Sv kan de officier van justitie het hoger beroep beperken, indien in eerste aanleg aan de verdachte cumulatief strafbare feiten tenlaste zijn gelegd. Indien een dergelijke beperking niet is aangegeven, beslist de appèlrechter over de zaak in volle omvang.
3.7. Uit de hiervoor onder 3.2 genoemde akte rechtsmiddel blijkt niet van een dergelijke beperking van het hoger beroep tot de in het middel genoemde strafbare feiten, zodat de appèlrechter terecht over de zaak in volle omvang opnieuw heeft beslist."
De steller van het middel put ook uit de conclusie van de huidige Procureur-Generaal mr. Fokkens vóór HR 9 december 2003, LJN AL6828. In die zaak speelde het volgende. De verdachte was veroordeeld tot gevangenisstraf, maar de officier van justitie was daarnaast niet-ontvankelijk verklaard in de bijkomende vordering tot tenuitvoerlegging. De officier van justitie ging in appèl. Uit de akte rechtsmiddel bleek niets van een beperking. In de appèlschriftuur ging de officier van justitie alleen in op de opgelegde straf en meldde niets over de niet-ontvankelijkheid van de vordering tot tenuitvoerlegging. Het hof gelastte tevens de tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf. Daarover werd geklaagd bij de Hoge Raad. In zijn conclusie was de PG van oordeel dat een beperking niet kon: een partieel beroep tegen een rechterlijke beslissing op een vordering tenuitvoerlegging wegens een nieuw strafbaar feit is niet toegestaan. Het hof had terecht over de hele zaak beslist:
"12. De vraag wat er zou moeten geschieden indien de officier van justitie desondanks ten onrechte het appèl zou hebben beperkt tot de beslissing op het tenlastegelegde feit, behoeft in deze situatie geen bespreking. De omstandigheid dat uit de akte rechtsmiddel niet blijkt van enige beperking van de omvang van het appèl impliceert immers dat de appèlrechter terecht over de zaak in volle omvang heeft beslist. Dat de officier van justitie zich in zijn appèlschriftuur heeft beperkt tot de beslissing in de hoofdzaak, doet daar niet aan af (vgl. HR 8 juli 2003, LJN: AF8536, voor een vergelijkbaar geval)."
Ook in HR 23 augustus 2005, LJN AT7098 was sprake van een ongeclausuleerde appèlakte. In de appèlmemorie schreef de officier van justitie:
"Hierbij bericht ik uw Hof dat op 13 augustus 2003 de meervoudige strafkamer van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam in bovengenoemde zaken van verdachte O.T.A. A. vonnis heeft gewezen.
In dit vonnis is de verdachte vrijgesproken van het in zaak A onder feit 2. primair, in zaak B onder feit 1., en in zaak C onder feit 1., 2. primair, 4. primair en subsidiair tenlastegelegde.
Met deze vrijspraken kan ik mij niet verenigen, met uitzondering van een vrijspraak voor het in zaak C onder feit 2. primair tenlastegelegde.
Voor het overige heb ik geen bezwaren tegen het vonnis."
Het hof had ten onrechte die appèlmemorie uitgelegd als zijnde een beperking van het hoger beroep hetgeen blijkt uit de volgende overweging:
"Nu het hoger beroep niet is gericht tegen het in zaak A onder 1 tenlastegelegde en de rechtbank ten aanzien van het in zaak A onder 1 en 2 subsidiair, in zaak B onder 2, in zaak C onder 2 subsidiair, 3 primair en 4 meer subsidiair één hoofdstraf heeft uitgesproken, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, zal het hof overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering eerst de straf bepalen ten aanzien van het in zaak A onder 1 bewezengeachte misdrijf."
Dit kon de Hoge Raad niet volgen:
"3.4. 's Hofs oordeel dat "het hoger beroep niet is gericht tegen het in zaak A onder 1 tenlastegelegde" is onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat uit de hiervoor onder 3.2 sub (iv) genoemde akte niet blijkt dat de Officier van Justitie het door hem ingestelde hoger beroep op de voet van art. 407, tweede lid, Sv heeft beperkt tot een of meer van de gevoegde zaken, terwijl zich bij de stukken evenmin een akte bevindt waaruit volgt dat de Advocaat-Generaal bij het Hof het door de Officier van Justitie ingestelde hoger beroep alsnog op de voet van art. 453, tweede lid, Sv heeft ingetrokken wat betreft het in zaak A onder 1 tenlastegelegde."
Deze overwegingen doen vermoeden dat uitgegaan dient te worden van de appèlakte en dat een beperking van de omvang van het hoger beroep van het OM hetzij in de appèlakte dient te zijn vermeld hetzij, indien zo een vermelding ontbreekt, dient te worden bewerkstelligd door intrekking van een deel van het appèl.
Tenslotte HR 7 december 2004, NJ 2005, 71 (Clickfondszaak). In dat arrest heeft de Hoge Raad - voor zover van belang - als volgt geoordeeld:
"6. Beoordeling van het vierde middel
6.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat het vonnis van de Rechtbank, voorzover in dat vonnis de inleidende dagvaarding ten aanzien van hetgeen is tenlastegelegd onder feit 3 deels nietig is verklaard, onherroepelijk is geworden.
6.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Het hof stelt voorts om proceseconomische redenen het volgende voorop.
De rechtbank heeft de inleidende dagvaarding ten aanzien van feit 3 partieel nietig verklaard. Dit betrof de onderdelen "buiten Nederland", "ondermeer" en "heling". Blijkens de inhoud van de appèlmemorie is het beroep van het openbaar ministerie niet gericht tegen de beslissing over het eerstgenoemde punt; die beslissing moet thans derhalve als onherroepelijk worden aangemerkt."
6.3. Ingevolge art. 407, eerste lid, Sv kan het hoger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld. Alleen indien strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank zijn onderworpen, kan het beroep ingevolge het tweede lid van die bepaling tot een of meer van die gevoegde zaken worden beperkt.
6.4. Voorzover het Hof heeft overwogen dat blijkens de inhoud van de appèlmemorie het beroep van het Openbaar Ministerie niet gericht is tegen de nietigverklaring van de dagvaarding voorzover dit het onderdeel "buiten Nederland" betreft, heeft het Hof miskend dat een zodanige beperking van het hoger beroep onverenigbaar is met genoemde wetsbepaling. Het oordeel van het Hof dat de beslissing van de Rechtbank in zoverre als onherroepelijk moet worden aangemerkt, is derhalve onjuist.
6.5. Het middel slaagt."
Aldus negeerde de Hoge Raad een ongeoorloofde beperking van het beroep in de appèlmemorie, zonder daarbij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
3.8. Uit de besproken arresten is de volgende strakke lijn te ontwaren met betrekking tot het OM-appèl. De appèlschriftuur is een geschikt stuk om de nadruk op bepaalde beslissingen van de eerste rechter te leggen en de bezwaren daartegen te verwoorden, maar is, in beginsel, geen geschikt stuk om de omvang van het hoger beroep te beperken. Daar is de akte rechtsmiddel voor. Een expliciete beperking van het hoger beroep kan op de akte rechtsmiddel worden vermeld, of men kan bij een onbeperkt ingesteld hoger beroep op een later moment, wederom vast te leggen in een akte, het hoger beroep alsnog beperken. De steller van het middel heeft dus gelijk. Nu uit de akte rechtsmiddel blijkt dat het hoger beroep onbeperkt is ingesteld had het hof uit de appèlmemorie niet een tegenovergestelde conclusie mogen trekken, hoe onhandig de opsteller van de appèlschriftuur een en ander ook heeft geformuleerd.(4)
Voor zo een primaat voor de appèlakte is veel te zeggen. Betrekt men de inhoud van de appèlschriftuur bij de bepaling van de omvang van het hoger beroep dan introduceert men onzekerheid en onduidelijkheid. Mag men bijvoorbeeld uit het gegeven dat in de appèlschriftuur bepaalde onderwerpen niet aan de orde worden gesteld concluderen dat appellant deze onderwerpen buiten het appèl heeft willen houden? Duiden zinsneden als "de bezwaren van appellant richten zich tegen...." op een wens tot beperking van het hoger beroep? Bedacht dient te worden dat tot op heden de verdachte zelf een appèlschriftuur kan opstellen en indienen en dat rechtsgeleerde bijstand niet noodzakelijk is. Het lijkt mij daarom te verkiezen om de omvang van het hoger beroep vast te leggen op het moment waarop het hoger beroep wordt ingesteld. Dat dit in veel gevallen zal uitmonden in een akte inhoudend een onbeperkt hoger beroep is niet zo bezwaarlijk als er ter terechtzitting nog ruimte blijft om het onderwerp van het hoger beroep nader af te bakenen. Als daarentegen de appèlschriftuur de omvang van het hoger beroep zou bepalen wordt een correctie tijdens het onderzoek ter zitting alweer lastiger.
3.9. Uit het voorgaande blijkt al dat mijns inziens het middel terecht is voorgesteld. Ik wil mij echter nog een opmerking veroorloven voor het geval het hof het bij het rechte eind zou hebben gehad en er dus wel sprake zou zijn geweest van een ongeoorloofd partieel hoger beroep. De vraag is immers of een ongeoorloofd partieel hoger beroep moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van dat beroep, of dat de appèlrechter de ongeoorloofde beperking mag negeren.
In HR 29 maart 1988, NJ 1988, 878(5) en HR 27 maart 1990, NJ 1990, 655(6) is niet-ontvankelijkverklaring van het ingestelde hoger beroep gevolgd op een in de akte rechtsmiddel aangebrachte en ontoelaatbaar geachte beperking van het hoger beroep. In het laatste arrest had de advocaat van verdachte nog getracht het appèl te redden door te betogen dat de appèlakte weliswaar letterlijk het appèl beperkte tot de beslissingen over het subsidiair telastegelegde maar dat het de bedoeling was om ook het primair telastegelegde, waarvan was vrijgesproken, in het hoger beroep te betrekken. Het mocht niet baten; de inhoud van de appèlakte was bepalend, niet de nadere ter terechtzitting gegeven toelichting. Een volgens de akte ongeoorloofd partieel appèl kan niet door een mededeling ter terechtzitting worden geconverteerd in een geldig appèl. Andersom kan wel, tenminste met betrekking tot het door verdachte ingestelde hoger beroep. Dat kan volgens de akte onbeperkt zijn ingesteld, maar kan beperkt worden begrepen naar aanleiding van een nadere uitleg zijdens de verdediging ter terechtzitting gegeven.(7)
HR 2 november 1999, NJ 2000, 144 komt tot een andere uitkomst. De rechtbank had vrijgesproken onder meer van het onder 1 primair tenlastegelegde en de dagvaarding voor het onder 1 subsidiair tenlastegelegde nietig verklaard. Het beroep van de officier van justitie was, voorzover van belang, blijkens de appèlakte beperkt tot de vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde. De Hoge Raad overwoog:
"In aanmerking genomen dat de Officier van Justitie ingevolge art. 407, eerste lid, Sv in samenhang met het tweede lid van die bepaling, het hoger beroep ter zake van feit 1 niet kon beperken tot de gegeven vrijspraak, waren (...) zowel het oordeel ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde feit als het oordeel ter zake van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit aan het oordeel van het Hof onderworpen. Het Hof is daarvan, blijkens de bestreden uitspraak, ook uitgegaan."
Hier had dus de ongeoorloofde beperking van het appèl in appèlakte niet tot gevolg dat het hoger beroep niet ontvankelijk is verklaard.
Ik vraag mij af waar de redenen voor zo een verschillende behandeling liggen. Is doorslaggevend dat in de eerste twee arresten de verdachte in appèl ging en in het laatste arrest het OM? Of maakt het uit of het bezwaar van appèllant zich beperkt tot het primair tenlastegelegde dan wel tot het subsidiair tenlastegelegde? Wellicht speelt het veronderstelde belang van verdachte hier een doorslaggevende rol. Als een ongeoorloofd partieel appèl tegen een beslissing over het subsidiair tenlastegelegde zou worden geconverteerd in een compleet appèl loopt de verdachte het risico te worden veroordeeld voor het primair tenlastegelegde, doorgaans een zwaarder strafbaar feit, ongeacht of het OM dan wel verdachte zelf hoger beroep heeft ingesteld. Beiden hebben kennelijk vrede met de beslissing over het primair tenlastegelegde wanneer het OM niet in appèl is gegaan en de verdachte er blijk van geeft slechts bezwaar te hebben tegen de beslissingen op het subsidiair tenlastegelegde. Als daarentegen het hoger beroep beperkt is tot het primair tenlastegelegde zou men kunnen betogen dat hier het belang van verdachte niet zo een zwaar gewicht in de schaal legt. Als het appèl volgens de wettelijke regels zou zijn ingesteld, hetzij door verdachte hetzij door het OM, zou immers het primair tenlastegelegde toch aan de orde komen. Vandaar dat een conversie van een ongeoorloofd partiëel appèl in een compleet hoger beroep in zo een geval misschien op minder bezwaren stuit.
Wat daarvan ook zij; het middel slaagt.
4. Ik maak hier nog even een uitstapje met het oog op de betekenis van de appèlschriftuur.
De wet van 5 oktober 2006 (stroomlijnen hoger beroep) is verschenen in Stb. 470.(8) Ingevolge deze wet, waarvan het tijdstip van inwerkingtreding nog niet vaststaat, zal het hoger beroep niet langer een gehele nieuwe behandeling van de zaak inhouden, maar zich toespitsen op de punten waar expliciet tegen wordt geopponeerd. De aandacht van de appèlrechter moet zich in het bijzonder richten op de grieven van partijen.(9) Het indienen van een appèlschriftuur wordt voor een officier van justitie verplicht.
Art. 410, eerste lid, Sv gaat luiden:
"1. De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen."
Aaan art. 410 Sv wordt een nieuw vierde lid toegevoegd:
"4. Ingeval door de verdachte geen schriftuur als bedoeld in het eerste lid wordt ingediend, dient hij binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank als bedoeld in artikel 410a, eerste lid, een schriftuur in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, met een opgave van de redenen voor het instellen van het hoger beroep. Deze verplichting geldt niet in het geval, omschreven in artikel 410a, tweede lid."
Art. 410a Sv gaat aldus luiden:
"1. Ingeval hoger beroep openstaat en is ingesteld tegen een vonnis betreffende uitsluitend een of meer overtredingen of misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van niet meer dan vier jaren is gesteld, waarbij geen andere straf of maatregel is opgelegd dan een geldboete tot een maximum - of, wanneer bij het vonnis twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk maximum - van € 500, wordt het ingestelde hoger beroep slechts ter terechtzitting aanhangig gemaakt en behandeld indien zulks naar het oordeel van de voorzitter in het belang van een goede rechtsbedeling is vereist.
2. De behandeling ter terechtzitting van een ingesteld hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de rechtbank, niet zijnde de kantonrechter, is in ieder geval in het belang van een goede rechtsbedeling vereist indien de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte niet in persoon is gedaan of betekend en zich geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. De vorige zin is niet van toepassing indien sprake is van een betekening op de voet van artikel 257f, eerste lid, laatste volzin.
3. Indien de voorzitter op grond van de ingediende schriftuur en de stukken van het geding, waaronder het verkorte vonnis of de aantekening van het vonnis, oordeelt dat in het belang van een goede rechtsbedeling behandeling in hoger beroep vereist is, beveelt deze dat de zaak op de voet van artikel 412 in hoger beroep ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt.
4. In het andere geval beslist de voorzitter bij een met redenen omklede beschikking dat het hoger beroep buiten behandeling wordt gelaten. Deze beschikking geldt als een beslissing op het rechtsmiddel als bedoeld in artikel 557, eerste lid.
5. Indien de verdachte ingevolge artikel 408a in de zaak is opgeroepen om tegen een bepaalde datum ter terechtzitting te verschijnen geldt de oproeping als ingetrokken door de in het vierde lid bedoelde beschikking.
6. Een beschikking als bedoeld in het derde en vierde lid wordt aan de verdachte betekend.
7. In het geval, bedoeld in het vierde lid, staat tegen het vonnis waarop de beschikking van de voorzitter betrekking heeft, geen beroep in cassatie open."
In het eerste lid van art. 410 Sv staat nu nog dat de partij die in hoger beroep is gekomen een schriftuur houdende grieven kán indienen. Corstens merkt over de grieven op dat het geding in hoger beroep feitelijk wordt beperkt tot hetgeen de partijen verdeeld houdt, maar dat dit onverlet laat dat de appèlrechter een eigen verantwoordelijkheid heeft en niet mag volstaan met het bespreken en beslissen van de grieven.(10)
De verdachte heeft niet de verplichting om een schriftuur in te dienen, maar moet, als het een vonnis ex art. 410a, eerste lid, Sv, nieuw betreft en hij geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend, wel binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur indienen "met de opgave van redenen voor het instellen van het hoger beroep".(11) Als de verdachte niet wist van de zitting, dan geldt de verplichting voor een opgave van redenen weer niet (art. 410, vierde lid, Sv, nieuw). Art. 407 Sv blijft luiden zoals het is: partieel appèl is niet toegestaan.
De Minister merkt in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel over de appèlschriftuur het volgende op:
"3. Stroomlijnen hoger beroep
3.1 Inleiding
De toespitsing van de procedure in hoger beroep op de geschilpunten is bepalend voor de wijze waarop het hoger beroep voor strafzaken van enig gewicht in dit voorstel wordt gestroomlijnd. Stroomlijnen van het hoger beroep in strafzaken is praktisch overigens ook denkbaar en uitvoerbaar zonder het strafprocessueel kader te wijzigen. Dat kan bijvoorbeeld door wijzigingen in de planning en appointering van zaken, door verbeterde organisatorische communicatie met de rechtbanken en met procespartijen, de bezetting van kamers met het oog op specialistische kennis, regiezittingen, invoering van technische hulpmiddelen als ter zitting raadpleegbare digitale dossiers, veranderingen in de logistieke verwerking, verbetering van de ondersteuning, veranderen van de organisatie van het voorbereiden van zaken bijvoorbeeld door systematische voorbewerking, de ontwikkeling van "best practices", training en verandering van de professionele attitudes. Theoretisch zijn verschillende wettelijke methoden denkbaar om het hoger beroep te stroomlijnen. Het kan onder meer gaan om het beperken van de mogelijkheid in hoger beroep te gaan, het aanbrengen van verbeteringen in de regeling van het instellen van het rechtsmiddel, om het scheppen van voorwaarden voor toelating in appèl, om het aanbrengen van beperkingen in de reikwijdte van het appèl (partieel appèl/strafmaatappèl) of om het aanbrengen van beperkingen in de door procespartijen gewenste onderzoekshandelingen in appèl, zoals de getuigenverhoren. Ook kan gedacht worden aan het veranderen van de wettelijk voorgeschreven werkwijze, het veranderen van regels aangaande de besluitvorming, of aan de mogelijkheid van een buitengerechtelijke afdoening in de fase van hoger beroep. Een aantal van deze mogelijkheden hebben, zoals in de inleiding is weergeven (zie 1), in andere wetsvoorstellen reeds vorm gekregen. In dit wetsvoorstel ligt de nadruk op de concentratie op geschilpunten in de behandeling in hoger beroep. Daarnaast komen ook enkele daarmee in indirect verband staande voorstellen hierna aan bod.
3.2 De behandeling ter terechtzitting in hoger beroep: concentratie op geschilpunten
Tot dusver geldt in Nederland het hoger beroep als een tweede volledige feitelijke instantie. De behandeling van de zaak in hoger beroep is in beginsel een nieuwe behandeling, maar bij de beraadslaging in appèl houdt de rechter rekening met het proces in eerste aanleg. Het rechtsmiddel is immers gericht tegen het vonnis in eerste aanleg. Daartegen maakt immers de verdachte bezwaar. Het gaat dan om een nieuwe behandeling van de strafzaak vanwege de bezwaren die tegen het vonnis in eerste aanleg zijn ingebracht. Ook in hoger beroep wordt evenwel beraadslaagd op grondslag van de telastlegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Het verschil met de eerste aanleg is dat de beraadslaging en beslissing in hoger beroep plaatsvinden op basis van het onderzoek ter zitting zowel in eerste als in tweede aanleg.
Hier wordt voorgesteld de rechter meer ruimte te geven het hoger beroep voornamelijk te richten op datgene wat partijen aan de orde willen stellen. Als verdachte en openbaar ministerie tevreden zijn over bepaalde onderdelen van het vonnis in eerste aanleg, behoeft de rechter in hoger beroep aan onomstreden onderdelen in beginsel geen aandacht te besteden. Dat ligt pas anders als de beroepsrechter vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid voor een rechtvaardige uitkomst bepaalde vragen aan de orde wil stellen. Daarbij moet echter worden bedacht dat wanneer in een beperktere behandeling bepaalde elementen van het vonnis in eerste aanleg niet meer aan bod komen de kwaliteit van de rechtsgang in eerste aanleg hoogwaardig moet zijn. Een "harde" keuze tussen partijautonomie en instandhouding van de eigen bevoegdheid van de beroepsrechter om niet rechtstreeks bestreden onderdelen van het vonnis te herstellen behoeft niet te worden gemaakt wanneer de appèlfase zo wordt ingericht dat zo spoedig mogelijk duidelijkheid wordt verkregen over de proceshouding van de partijen. De rechter dient over de instrumenten te beschikken om daar flexibel op in te spelen.
In de praktijk kan, volgens het hier voorgestelde processuele kader in hoger beroep, in zaken waar geen regiezitting geboden is, zoals wel in grote zaken, direct na het voordragen van de zaak, als de advocaat-generaal de grieven van het openbaar ministerie heeft toegelicht en/of de verdachte zijn bezwaren tegen het vonnis naar voren heeft gebracht, de appèlrechter zijn behandelingsplan presenteren. Desgewenst zouden partijen daar opmerkingen over kunnen maken. Op deze wijze kan een efficiënte behandeling ter terechtzitting plaatsvinden. Het wettelijk kader om de behandeling af te stemmen op de wensen van partijen en hetgeen de rechter nodig acht kan - met handhaving van het verbod van partieel appèl - worden geschapen door de rechter in hoger beroep de bevoegdheid toe te kennen het onderzoek ambtshalve te beperken tot de schriftelijk of mondeling naar voren gebrachte grieven van de procespartijen en hetgeen hij overigens noodzakelijk oordeelt.
(...)
3.2.1 De betekenis van grieven
In het actuele strafprocesrecht zijn de contouren van een grievenstelsel in de artikelen 410 en 416 Sv zichtbaar, maar de vrijblijvendheid daarvan doet afbreuk aan de doelmatigheid. De bepalingen zijn zelfs betekenisloos in de gevallen, dat alleen de verdachte appèl instelt en ter terechtzitting in hoger beroep niet verschijnt. Ik acht het alleszins redelijk, om van degene die in appèl komt, of dat nu het openbaar ministerie is of de verdachte, te vragen duidelijk te maken wat de bezwaren zijn tegen het vonnis. Met het karakter van appèl als voortgezette instantie verdraagt zich niet dat in appèl, zonder dat daarvoor goede redenen bestaan een min of meer nieuwe procedure wordt gestart. Van partijen mag in het bijzonder in hoger beroep een actieve proceshouding worden gevergd. Dat is uit een oogpunt van inzet van beperkte (overheids-)middelen en mensen rationeel, aangezien daardoor dubbel en nodeloos werk wordt voorkomen. Los van de praktische eisen, die een grievenstelsel met zich brengt aangaande het beschikbaar komen van uitgewerkte vonnissen alvorens van een procespartij gevergd kan worden zijn grieven te formuleren, onderken ik ook het bezwaar, dat de eis vooraf schriftelijke grieven in te dienen die vervolgens een volledig bindend karakter hebben te ver zou kunnen voeren. Dat is enerzijds omdat redelijkerwijs niet gevergd kan worden van de niet professioneel vertegenwoordigde verdachte daartoe capabel te zijn en anderzijds omdat het karakter van het debat ter terechtzitting in hoger beroep niet zo gesloten dient te zijn dat er helemaal geen ruimte is voor de ontwikkeling van nieuwe gezichtspunten. Ook na indiening van grieven kan een verdachte reden hebben bij nader inzien andere zaken aan de orde te stellen dan in toegespitste schriftelijke grieven is vermeld. In de praktijk gaat de onvrede van de verdachte over de beslissingen nogal eens gepaard met de keuze voor een andere advocaat. Toch zal de advocaat in eerste aanleg namens de verdachte doorgaans wel het appèl moeten instellen en in een daartoe verplichtend stelsel de grieven formuleren. Ten slotte is er het al gememoreerde principiële punt van de eigen onderzoeksverantwoordelijkheid van de appèlrechter. Er zal naar mijn oordeel toch altijd een mogelijkheid moeten worden open gelaten dat de appèlrechter, hetzij ambtshalve, hetzij bij nader inzien op verzoek van procespartijen, de behandeling van de gehele zaak naar eigen inzicht inricht. Het voorgaande laat onverlet, dat in de categorie van lichte strafzaken inzake vonnissen met een veroordeling tot louter een geldboete van totaal maximaal € 500, wel van de verdachte kan worden gevergd schriftelijk redenen op te geven voor het instellen van hoger beroep. Deze redenen behoeven niet sturend te zijn voor een nader onderzoek ter terechtzitting, zoals bij de grieven het geval is. Deze relatief lichte strafzaken zouden in beginsel in één instantie kunnen worden afgedaan, maar tegelijkertijd is het wel wenselijk in die zaken een mogelijkheid tot correctie te hebben.
3.2.2 Bekendmaken bezwaren door de officier van justitie
Van de verdachte kan niet zonder meer gevergd worden een schriftelijke appèlmemorie in te dienen. Wel acht ik het redelijk en haalbaar om de officier van justitie die appèl instelt te verplichten een schriftelijke appèlmemorie in te dienen. Artikel 410 van het Sv wordt hiertoe dwingender te geformuleerd, zoals ook is geopperd door de Werkgroep hoger beroep en verzet. Door de verplichting tot het afleggen van verantwoording ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de redenen voor het eventueel achterwege laten van het tijdig indienen van een appèlmemorie wordt daarnaast duidelijk gemaakt, dat het indienen van een appèlmemorie is aangewezen (artikel 416, eerste lid, nieuw). Het ligt in de rede, dat de officier van justitie voor het instellen van appèl en het opstellen van zijn appèlmemorie overleg voert met de Advocaat-generaal in het ressortsparket. Hierdoor kan de kwaliteitstaak van de Advocaat-generaal beter invulling krijgen (zie ook C. P. M. Cleiren, Een tweede kans voor de tweede lijn. Het waarborgen van de juridische kwaliteit als opdracht voor het ressortsparket en de AG, in TREMA, 2005/1, p. 1-9).
Indien geen schriftuur wordt ingediend kan de beslissing tot niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep volgen (artikel 416, derde lid). Er is in een dergelijk geval sprake van een vormverzuim. Een automatisch volgende niet-ontvankelijkheid verdient naar mijn oordeel geen voorkeur. Hoezeer het achterwege laten van het tijdig indienen van een appèlmemorie ook mag worden betreurd, het belang van het appèl kan, ook maatschappelijk bezien, van groter belang zijn dan de scherpe sanctionering van een in beginsel herstelbare tekortkoming. Dit laatste bezwaar geldt minder sterk in de lichte strafzaken, inzake vonnissen met een veroordeling tot louter een geldboete van totaal maximaal € 500, waarin van het openbaar ministerie op gelijke voet met de verdachte mag worden verwacht aan te geven wat de redenen zijn voor het instellen van hoger beroep."
De appèlschriftuur gaat dus een belangrijker rol spelen. De rechter moet zich meer richten op wat partijen zelf aan de orde willen stellen. De huidige (vaste) rechtspraak dat aan een appèlschriftuur geen bepalende betekenis toekomt als daar een ongeoorloofde beperking van het hoger beroep in staat, zou dan wellicht niet meer goed te verdedigen zijn. Als in de nabije toekomst een appèlschriftuur verplicht wordt en ook van de verdediging wordt verwacht dat zij meer en meer hun standpunten schriftelijk vastlegt, zou ik er naar kunnen neigen om, meer dan thans het geval is, waarde te hechten aan ondubbelzinnige, helder opgeschreven standpunten in een appèlschriftuur.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande (onbeperkt ingestelde) hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Feit 2 betrof een meermalen gepleegde mishandeling van [slachtoffer].
2 Als de verdachte in hoger beroep was gekomen, had hij de vrijspraken van het onder 1 tenlastegelegde (zowel het primair als de deelvrijspraken van het subsidiair) ook niet buiten het hoger beroep kunnen houden. Wel het tweede feit, als hij dat zou willen. Omdat voor het tweede feit wel een veroordeling is gevolgd en er één hoofdstraf is uitgesproken, had het hof dan wel ex art. 423, vierde lid, Sv een straf moeten bepalen.
3 Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot mr. Wortel vóór HR 17 mei 2005, NJ 2005, 352, onder 6.
4 Nu het hof heeft vastgesteld dat de appèlmemorie één dag voor het instellen van het hoger beroep is ingediend en de akte zelf geen beperkingen bevat, kan het (in theorie) ook zo zijn dat de officier van justitie is teruggekomen van zijn eerdere voornemen het appèl beperkt in te stellen. Ik geef echter gelijk toe dat dit niet waarschijnlijk is. Maar het geeft wel aan dat het gevaarlijk is de inhoud van een appèlschriftuur op de akte rechtsmiddel te projecteren.
5 In die zaak was op de akte aangetekend dat het appèl zich niet uitstrekte tot de gelaste teruggave van de inbeslaggenomen goederen. De Hullu vroeg zich af of in dit geval het appèl wel in zijn geheel zonder meer niet ontvankelijk moest worden verklaard; J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken, p. 186.
6 In die zaak was het hoger beroep in de appèlakte beperkt tot het onder 3 subsidiaire ten laste gelegde feit.
7 Zie bijv. HR 24 oktober 1995, NJ 1996, 148, waarin de HR de vraag of de appèlakte ook geacht moest worden te gelden voor de afzonderlijke beslissing tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, beantwoordde "gelet op hetgeen namens verdachte is aangevoerd in hoger beroep".
8 Wijzigingen van het Wetboek van strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de telastlegging (stroomlijnen hoger beroep), Kamerstukken 30320.
9 Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3 (Memorie van Toelichting).
10 Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, p. 726/727.
11 Het indienen van een schriftuur houdende grieven is dus iets anders dan een schriftuur met de opgave van redenen voor het instellen van het hoger beroep. Wat de consequentie kan zijn van het niet indienen van een schriftuur houdende grieven bij een "gewoon" vonnis, staat in art. 416 Sv, nieuw: de verdachte kán niet-ontvankelijk worden verklaard.
Uitspraak 03‑04‑2007
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Ingevolge art. 449.1 jo. art. 407.1 Sv kan het hoger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld. Alleen indien aan verdachte cumulatief strafbare feiten zijn tenlastegelegd, kan ingevolge art. 407.2 Sv het hoger beroep tot een of meer van die gevoegde zaken worden beperkt. Voor de beantwoording van de vraag of het ingestelde hoger beroep al dan niet is beperkt, is de inhoud van de appelakte beslissend. Door in de onderhavige zaak bij de beoordeling van de omvang van het hoger beroep mede betekenis toe te kennen aan de inhoud van de appelmemorie, heeft het hof het vorenoverwogene miskend. CAG wijst nog op komende wetgeving (stroomlijnen hoger beroep).
3 april 2007
Strafkamer
nr. 01839/06
IC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 juni 2006, nummer 22/000093-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond, Huis van Bewaring "Noordsingel" te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 22 december 2005.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. A.B. Baumgarten, advocaat te 's-Gravenhage, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande (onbeperkt ingestelde) hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof met betrekking tot de omvang van het hoger beroep.
3.2. De procesgang is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest.
(i) Bij vonnis van 22 december 2005 is de verdachte door de Rechtbank vrijgesproken van de hem onder 1 primair tenlastegelegde feitelijke aanranding van de eerbaarheid en is hij veroordeeld ter zake van de hem onder 1 subsidiair tenlastegelegde ontucht met zijn minderjarig kind
- met vrijspraak van "meermalen gepleegd" - en de hem onder 2 tenlastegelegde mishandeling, terwijl het feit wordt begaan tegen zijn kind, meermalen gepleegd.
(ii) De Officier van Justitie heeft, naar het Hof heeft vastgesteld, op 3 januari 2006 een appelmemorie ingediend waarvan de eerste alinea als volgt luidt:
"Dit partiële beroep richt zich tegen de vrijspraak van de onder 1 subsidiair telastegelegde meermalen gepleegde ontucht in de periode van 1 september 2002 tot en met 9 februari 2005."
(iii) De Officier van Justitie heeft op 4 januari 2006 hoger beroep ingesteld. De daarvan opgemaakte akte houdt in dat het beroep wordt ingesteld tegen "het vonnis gewezen door de Meervoudige kamer in deze rechtbank op 22 december 2005".
3.3. De bestreden uitspraak houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte als preliminair verweer aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep, nu blijkens de appelmemorie het hoger beroep in strijd met artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering een ongeoorloofde beperking bevat.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 407, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt:
Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld.
Het eerste lid van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering luidt vervolgens:
Binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep kan de partij die in beroep is gekomen op de griffie van het gerecht, dat het vonnis heeft gewezen, een schriftuur, houdende haar grieven, indienen.
In casu heeft de officier van justitie in het arrondissement 's-Gravenhage, F.A. Kuipers, op 4 januari 2006 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, gewezen door de meervoudige kamer van de rechtbank te 's-Gravenhage op 22 december 2005.
De officier van justitie heeft op 3 januari 2006 en derhalve één dag voor de datum van het instellen van hoger beroep, ex artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering een appelmemorie ingediend. De eerste zin van deze appelmemorie luidt:
Dit partiële hoger beroep richt zich tegen de vrijspraak van de onder 1 subsidiair telastegelegde meermalen gepleegde ontucht in de periode van 1 september 2002 tot en met 9 februari 2005.
De rechtbank had de verdachte van de hem onder 1 primair tenlastegelegde feitelijke aanranding van de eerbaarheid vrijgesproken en hem ter zake van deze subsidiair tenlastegelegde ontucht veroordeeld, met vrijspraak van "meermalen gepleegd". In het vervolg van de schriftuur bestrijdt de officier van justitie slechts de vrijspraak op dit onderdeel van het subsidiair tenlastegelegde.
Met de openingswoorden van deze schriftuur geeft de officier te kennen dat het, volgens de akte van hoger beroep onbeperkt ingestelde, hoger beroep moet worden opgevat als niet tegen het vonnis in zijn geheel gericht. Niets in het vervolg van de schriftuur geeft reden om over deze uitleg van de officier zelf te aarzelen. Van de officier van justitie mag worden verwacht dat deze de betekenis kent van strafvorderlijke termen en deze termen niet in een andere dan de gangbare betekenis gebruikt. Dit brengt mee dat de verdachte en zijn raadsman na ontvangst van de schriftuur, die reeds voor het instellen van het
hoger beroep was ondertekend, het ingestelde hoger beroep in het licht van de schriftuur mochten aanmerken als een deelberoep.
De door de officier van justitie in het hoger beroep aangebrachte beperking is in strijd met het eerste lid van artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering. Om deze reden zal het hof de officier van justitie niet ontvankelijk verklaren in het hoger
beroep."
3.4. In aanmerking genomen dat de hiervoor onder 3.2 sub (iii) genoemde appelakte geen beperking inhoudt van het door de Officier van Justitie ingestelde beroep, is het oordeel van het Hof dat dat beroep niet tegen het vonnis van de Rechtbank in zijn geheel is gericht, onbegrijpelijk.
3.5. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 3 april 2007.
Beroepschrift 03‑08‑2006
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: 22-000093-06
Griffienummer HR: 01839/06
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 23 juni 2006, waarbij het gerechtshof in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941,
ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire inrichting Rijnmond, locatie de Noordsingel te Rotterdam,
het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
Rekwirant kan zich met dit arrest en de motivering daarvan niet verenigen.
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn geschonden althans niet nageleefd de artikelen 407 en 449, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering,
doordat het gerechtshof ten onrechte het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep met als motivering — kort samengevat — dat blijkens de appèlmemorie het hoger beroep een ongeoorloofde, immers in strijd met artikel 407, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aangebrachte, beperking bevat,
aangezien die motivering blijk geeft van een onjuiste uitleg van genoemde wetsartikelen, nu immers een ongeoorloofde, in strijd met artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering aangebrachte, beperking van het hoger beroep slechts kan blijken uit de ‘akte rechtsmiddel’ en niet uit de appèlmemorie.
Toelichting
1
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair tenlastegelegde (feitelijke aanranding van de eerbaarheid, al dan niet meermalen gepleegd) vrijgesproken en ter zake van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde (ontucht plegen met zijn minderjarig kind) en het onder 2 tenlastegelegde (mishandeling, terwijl het feit wordt begaan tegen zijn kind, meermalen gepleegd) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 weken, met aftrek van voorarrest, waarvan 8 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, onder de bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende die proeftijd zal gedragen naar de voorschriften, hem te geven door of namens de Stichting Reclassering Nederland, Ressort Den Haag, i.c. de sector justitiële verslavingszorg van psycho-medisch centrum Parnassia te 's‑Gravenhage, ook als dit inhoudt behandeling bij De Waag, zolang die instelling zulks nodig acht, alsmede tot een werkstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis.
2
Het gerechtshof heeft de gegeven uitspraak als volgt gemotiveerd:
‘Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte als preliminair verweer aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep, nu blijkens de appelmemorie het hoger beroep in strijd met artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering een ongeoorloofde beperking bevat.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 407, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt:
‘Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld.’
Het eerste lid van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering luidt vervolgens:
‘Binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep kan de partij die in beroep is gekomen op de griffie van het gerecht, dat het vonnis heeft gewezen, een schriftuur, houdende haar grieven, indienen.’
In casu heeft de officier van justitie in het arrondissement 's‑Gravenhage, F.A. Kuipers, op 4 januari 2006 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, gewezen door de meervoudige kamer van de rechtbank te 's‑Gravenhage op 22 december 2005.
De officier van justitie heeft op 3 januari 2006 en derhalve één dag voor de datum van het instellen van hoger beroep, ex artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering een appelmemorie ingediend. De eerste zin van deze appelmemorie luidt:
‘Dit partiële hoger beroep richt zich tegen de vrijspraak van de onder 1 subsidiair telastegelegde meermalen gepleegde ontucht in de periode van 1 september 2002 tot en met 9 februari 2005.’
De rechtbank had de verdachte van de hem onder 1 primair tenlastegelegde feitelijke aanranding van de eerbaarheid vrijgesproken en hem ter zake van deze subsidiair tenlastegelegde ontucht veroordeeld, met vrijspraak van ‘meermalen gepleegd’. In het vervolg van de schriftuur bestrijdt de officier van justitie slechts de vrijspraak op dit onderdeel van het subsidiair tenlastegelegde.
Met de openingswoorden van deze schriftuur geeft de officier te kennen dat het, volgens de akte van hoger beroep onbeperkt ingestelde, hoger beroep moet worden opgevat als niet tegen het vonnis in zijn geheel gericht. Niets in het vervolg van de schriftuur geeft reden om over deze uitleg van de officier zelf te aarzelen. Van de officier van justitie mag worden verwacht dat deze de betekenis kent van strafvorderlijke termen en deze termen niet in een andere dan de gangbare betekenis gebruikt. Dit brengt mee dat de verdachte en zijn raadsman na ontvangst van de schriftuur, die reeds voor het instellen van het hoger beroep was ondertekend, het ingestelde hoger beroep in het licht van de schriftuur mochten aanmerken als een deelberoep.
De door de officier van justitie in het hoger beroep aangebrachte beperking is in strijd met het eerste lid van artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering. Om deze reden zal het hof de officier van justitie niet ontvankelijk verklaren in het hoger beroep’.’
3
Een zich bij de stukken bevindende ‘akte rechtsmiddel’ houdt in dat door F.A. Kuipers, officier van justitie in het arrondissement 's‑Gravenhage, op 4 januari 2006 hoger beroep is ingesteld ‘tegen het vonnis gewezen door de Meervoudige Kamer in deze rechtbank op 22 december 2005’.
4.1
Artikel. 407 van het Wetboek van Strafvordering luidt:
‘1. Het honger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld.
2. Zijn echter in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank onderworpen, dan kan het hooger beroep tot het vonnis voor zoover dit eene of meer der gevoegde zaken betreft, worden beperkt.’
4.2
Artikel 449, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt:
‘Verzet wordt gedaan, hooger beroep of beroep in cassatie ingesteld door eene verklaring, af te leggen door dengene die het rechtsmiddel aanwendt, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven.’
5.1
Ingevolge artikel 449, eerste lid, in verbinding met artikel 407, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de officier van justitie het hoger beroep beperken, indien in eerste aanleg aan de verdachte cumulatief strafbare feiten tenlaste zijn gelegd. Indien een dergelijke beperking niet is aangegeven, beslist de appèlrechter over de zaak in volle omvang. Aldus Uw Raad in het arrest van 8 juli 2003, NJ 2003/649. Een dergelijke beperking dient uitsluitend uit de ‘akte rechtsmiddel’ en niet uit de door het openbaar ministerie overgelegde appèlmemorie te blijken. Zie ook het arrest van Uw Raad van 23 augustus 2005, LJN: AT7098.
5.2
Nu uit de hiervoor onder 3 genoemde ‘akte rechtsmiddel’ niet blijkt van een beperking van het hoger beroep tot ‘de vrijspraak van de onder 1 subsidiair telastgelegde meermalen gepleegde ontucht in de periode van 1 september 2002 tot en met 9 februari 2005’, had het gerechtshof over de zaak in volle omvang opnieuw behoren te beslissen en heeft het gerechtshof het openbaar ministerie ten onrechte in het ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
5.3
De eis dat een door het openbaar ministerie aangebrachte beperking van het hoger beroep moet blijken uit de ‘akte rechtsmiddel’ en niet slechts uit de appèlmemorie dient in ieder geval onverkort te gelden indien het gerechtshof van oordeel zou zijn dat een dergelijke beperking als zijnde in strijd met artikel 407, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering zou behoren te leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van het ingestelde hoger beroep. Een dergelijke ingrijpende processuele sanctie behoort immers pas te worden toegepast als die ongeoorloofde beperking ondubbelzinnig blijkt uit de verklaring van degene die het rechtsmiddel aanwendt. Ook uit de arresten van Uw Raad van 29 maart 1988, NJ 1988, 878 en 27 maart 1990, NJ 1990,655 blijkt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het ingestelde hoger beroep steeds is gevolgd op een in de ‘akte rechtsmiddel’ aangebrachte en ontoelaatbaar geachte beperking van het hoger beroep.
5.4
Rekwirant wijst voorts nog op de conclusie van de Procureur-Generaal Fokkens bij het arrest van Uw Raad van 9 december 2003, LJN: AL6828. Die conclusie houdt onder meer het volgende in:
‘10
Het eerste middel klaagt dat het Hof de officier van justitie ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in zijn hoger beroep terzake de vordering tenuitvoerlegging, nu uit de appèlschriftuur niet kan blijken dat het hoger beroep zich hiertoe uitstrekt.
11
Het hoger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld, tenzij in eerste aanleg feiten gevoegd aan het oordeel van de rechter zijn onderworpen (art. 407 Sv). In het laatste geval kan de officier van justitie het beroep bij het instellen daarvan tot een of meer van die feiten beperken. De akte rechtsmiddel houdt in dat de officier van justitie op 3 juli 2002 hoger beroep heeft ingesteld ‘tegen het eindvonnis d.d. 27 juni 2002’. Van enige beperking van het appèl blijkt niets. Dat is ook niet zo vreemd want een partieel hoger beroep tegen een rechterlijke beslissing op een vordering tenuitvoerlegging wegens een nieuw strafbaar feit is niet toegelaten (vgl. HR 14 juni 1994, NJ 1994, 675). De Memorie van Toelichting op art. 14g lid 3 Sr zegt daarover onder meer (Kamerstukken II 1984–1985, 18764, nr. 3, blz. 17):
‘De ratio om een gezamenlijke behandeling mogelijk te maken van de vordering tot tenuitvoerlegging en de vervolging van een nieuw feit en daarover in één vonnis uitspraak te verkrijgen, noopt er tevens toe hoger beroep slechts tegen dat vonnis in zijn geheel toe te laten. Artikel 407, eerste lid, Sv is derhalve op een dergelijk vonnis onverkort toepasselijk.’
12
De vraag wat er zou moeten geschieden indien de officier van justitie desondanks ten onrechte het appèl zou hebben beperkt tot de beslissing op het tenlastegelegde feit, behoeft in deze situatie geen bespreking. De omstandigheid dat uit de akte rechtsmiddel niet blijkt van enige beperking van de omvang van het appèl impliceert immers dat de appèlrechter terecht over de zaak in volle omvang heeft beslist. Dat de officier van justitie zich in zijn appèlschriftuur heeft beperkt tot de beslissing in de hoofdzaak, doet daar niet aan af (vgl. HR 8 juli 2003, LJN: AF8536, voor een vergelijkbaar geval).’
Uw Raad heeft vervolgens met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie geoordeeld dat dit middel niet tot cassatie kan leiden.
5.6
Rekwirant wijst tenslotte nog op het arrest van Uw Raad van 7 december 2004, NJ 2005, 71. In dit arrest overwoog Uw Raad onder meer:
‘6.1
Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat het vonnis van de Rechtbank, voorzover in dat vonnis de inleidende dagvaarding ten aanzien van hetgeen is tenlastegelegd onder feit 3 deels nietig is verklaard, onherroepelijk is geworden.
6.2
De bestreden uitspraak houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
‘Het hof stelt voorts om proceseconomische redenen het volgende voorop.
De rechtbank heeft de inleidende dagvaarding ten aanzien van feit 3 partieel nietig verklaard. Dit betrof de onderdelen ‘buiten Nederland’, ‘ondermeer’ en ‘heling’. Blijkens de inhoud van de appelmemorie is het beroep van het openbaar ministerie niet gericht tegen de beslissing over het eerstgenoemde punt; die beslissing moet thans derhalve als onherroepelijk worden aangemerkt.’
6.3
Ingevolge art. 407, eerste lid, Sv kan het hoger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld. Alleen indien strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank zijn onderworpen, kan het beroep ingevolge het tweede lid van die bepaling tot een of meer van die gevoegde zaken worden beperkt.
6.4
Voorzover het Hof heeft overwogen dat blijkens de inhoud van de appèlmemorie het beroep van het Openbaar Ministerie niet gericht is tegen de nietigverklaring van de dagvaarding voorzover dit het onderdeel ‘buiten Nederland’ betreft, heeft het Hof miskend dat een zodanige beperking van het hoger beroep onverenigbaar is met genoemde wetsbepaling. Het oordeel van het Hof dat de beslissing van de Rechtbank in zoverre als onherroepelijk moet worden aangemerkt, is derhalve onjuist’.’
Uw Raad heeft in dit arrest geoordeeld dat de in de appèlmemorie aangebrachte en door Uw Raad ontoelaatbaar geachte beperking van het hoger beroep door het gerechtshof had behoren te worden genegeerd. Die in de appèlmemorie aangebrachte beperking heeft Uw Raad geen aanleiding gegeven het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te achten in het ten aanzien van feit 3 ingestelde hoger beroep.
8
Indien het vorenstaande op juistheid berust, zal het arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 23 juni 2006 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt Uw Raad dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 3 augustus 2006
G.C. Haverkate, advocaat-generaal