HR, 13-03-2007, nr. 00729/06P
ECLI:NL:HR:2007:AZ6667
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-03-2007
- Zaaknummer
00729/06P
- LJN
AZ6667
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ6667, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑03‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ6667
ECLI:NL:HR:2007:AZ6667, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑03‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ6667
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑06‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 13‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Ontnemingszaak. 1. Tweede Borgersbrief niet toegestaan. 2. Afroomboete en ontneming. Ad 1. Bij HR is (na een ‘Borgersbrief’) nog ingekomen een “aanvullend schriftelijk commentaar” van de raadsman. De HR zal op dit aanvullend commentaar geen acht slaan omdat het in strijd is met een goede procesorde om nogmaals te reageren op de conclusie van de AG (HR NJ 1999, 370). Ad 2. Het middel, dat uitgaat van de opvatting dat het hof blijkens de strafmotivering in de hoofdzaak een zogenaamde ‘afroomboete’ heeft opgelegd, steunt op een verkeerde lezing van dat arrest. Het middel mist dus feitelijke grondslag en kan reeds daarom niet tot cassatie leiden.
Griffienr. 00729/06 P
Mr. Wortel
Zitting:16 januari 2007
Conclusie inzake:
[Verzoeker = betrokkene]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch waarbij verzoeker, als maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting is opgelegd aan de Staat € 286.724,70 te betalen.
2. Namens verzoeker heeft mr R. Zilver, advocaat te Nieuwegein, een schriftuur houdende cassatiemiddelen ingediend.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de ontnemingsvordering op onjuiste en/of onbegrijpelijke gronden is toegewezen, omdat de misdrijven die naar 's Hofs oordeel wederrechtelijk voordeel hebben opgebracht moeten worden beschouwd - overeenkomstig de bewezenverklaring in de onderliggende strafzaak - als misdrijven die door een rechtspersoon zijn begaan, terwijl de bedragen die in verzoekers vermogen zijn gevloeid een legale herkomst hadden, te weten het salaris en de huurinkomsten die de rechtspersoon aan verzoeker verschuldigd was.
4. In de bestreden uitspraak is vastgesteld dat het wederrechtelijk voordeel is voorgekomen uit het in de onderliggende strafzaak bewezenverklaarde feit, en ook uit soortgelijke feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat verzoeker ze heeft begaan.
Het bewezenverklaarde feit is aangehaald als
"Een ander, die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland heeft verschaft, krachtens overeenkomst arbeid doen verrichten, terwijl hij weet dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd"
De soortgelijke feiten zijn omschreven als
"het vanaf 1 januari 1996 in zijn club laten werken van illegale prostituees"
5. Het door verzoeker genoten wederrechtelijk voordeel heeft het Hof als volgt berekend:
"EUR 318.583,= minus een percentage van 10% van dat bedrag in verband met deels legale opbrengsten uit de bedrijfsactiviteiten van de veroordeelde (onder meer legale verkoop van drank), zijne EUR 31.858,30.
De berekening van dit voordeel is als volgt:
Salaris EUR 128.321,=
Huurinkomsten EUR 190.261,=
Totaal EUR 318.583,= minus 10% = EUR 286.724,70"
6. Blijkens de bewijsmiddelen stond het bordeel in kwestie bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, waarvan verzoeker bestuurder was.
Uit de bewijsmiddelen kan verder worden afgeleid dat verzoeker binnen de vereniging waarin het bordeel werd geëxploiteerd de gang van zaken bepaalde.
7. Klaarblijkelijk heeft het Hof op deze gronden geoordeeld dat verzoeker met de rechtspersoon kan worden vereenzelvigd, met dien verstande dat verzoeker volledig in de hand heeft gehad dat de strafbare feiten werden begaan en ook kon bepalen waar het voordeel uit die feiten neersloeg, zodat er een voldoende rechtstreeks verband is tussen het begaan van die feiten en de door verzoeker persoonlijk genoten vermogenstoename.
8. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De berekening van het voordeel is evenmin onbegrijpelijk te noemen, zodat het middel faalt.
9. Het tweede middel keert zich tegen het "extrapoleren" van de feiten die het voordeel hebben gebracht vanuit een periode die aanvangt op 1 november 1999, naar een periode die aanvangt op 1 januari 1996 (telkens tot 25 juni 2000).
10. De gebezigde bewijsmiddelen staan de gevolgtrekking toe dat bedoelde soortgelijke feiten vanaf 1 januari 1996 zijn begaan op dezelfde wijze als waarop het bewezenverklaarde feit zich na 1 november 1999 heeft voltrokken. Het oordeel dat dit inderdaad het geval is geweest dient, feitelijk als het is, in cassatie te worden gerespecteerd.
Het middel faalt.
11. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof bij het vaststellen van de betalingsverplichting rekening had behoren te houden met de in de onderliggende strafzaak opgelegde boete, in het middel "afroomboete" genoemd.
12. In aanmerking genomen dat het verhaal van die in de strafzaak opgelegde boete niet meebrengt dat het uit de feiten voortgevloeide voordeel minder hoog is geweest en bovendien die boete pas bij de tenuitvoerlegging op verzoekers vermogen kan gaan drukken, terwijl een in een strafzaak opgelegde boete niet dezelfde strekking heeft als een ontnemingsmaatregel, was het Hof niet gehouden die in de strafzaak opgelegde boete in mindering te brengen op de in deze ontnemingszaak vastgestelde betalingsverplichting.
Ook het laatste middel is vruchteloos voorgesteld.
13. In ieder geval de eerste twee middelen lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 13‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Ontnemingszaak. 1. Tweede Borgersbrief niet toegestaan. 2. Afroomboete en ontneming. Ad 1. Bij HR is (na een ‘Borgersbrief’) nog ingekomen een “aanvullend schriftelijk commentaar” van de raadsman. De HR zal op dit aanvullend commentaar geen acht slaan omdat het in strijd is met een goede procesorde om nogmaals te reageren op de conclusie van de AG (HR NJ 1999, 370). Ad 2. Het middel, dat uitgaat van de opvatting dat het hof blijkens de strafmotivering in de hoofdzaak een zogenaamde ‘afroomboete’ heeft opgelegd, steunt op een verkeerde lezing van dat arrest. Het middel mist dus feitelijke grondslag en kan reeds daarom niet tot cassatie leiden.
13 maart 2007
Strafkamer
nr. 00729/06 P
SG/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 oktober 2005, nummer 20/004490-04, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Roermond van 24 februari 2004 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 286.724,70.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R. Zilver, advocaat te Nieuwegein, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman van 25 januari 2007 op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2.3. Bij de Hoge Raad is voorts nog ingekomen een "aanvullend schriftelijk commentaar" van de raadsman van 26 januari 2007. De Hoge Raad zal op dit aanvullend commentaar geen acht slaan omdat het in strijd is met een goede procesorde om nogmaals te reageren op de conclusie van de Advocaat-Generaal (vgl. HR 16 maart 1999, NJ 1999, 370).
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in de strafzaak aan de betrokkene opgelegde 'afroomboete'.
3.2. Bij de stukken van het geding bevindt zich het in de hoofdzaak gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 maart 2003. Dit arrest houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"De redengeving van de op te leggen straf op maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat het algemeen bekend is dat aan het inzetten van illegale vreemdelingen in de prostitutie veel geld wordt verdiend.
Het Hof is van oordeel dat, wil er van een op te leggen geldboete ook enige preventieve werking uitgaan, deze dan van een - gelet op die verdiensten - passende hoogte dient te zijn.
Naar het oordeel van het Hof kan derhalve niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke geldboete van de hierna te vermelden hoogte.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het Hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken".
3.3. Het middel, dat uitgaat van de opvatting dat het Hof blijkens de hiervoor onder 3.2 weergegeven overweging een zogenaamde 'afroomboete' heeft opgelegd, steunt op een verkeerde lezing van genoemd arrest. Het middel mist dus feitelijke grondslag en kan reeds daarom niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 13 maart 2007.
Beroepschrift 08‑06‑2006
Geeft eerbiedig te kennen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch op 12 oktober 2005 onder parketnummer 20-004490-04 O.W.V. gegeven uitspraak.
Middel I
Schending van het recht, in het bijzonder de artikelen 1 en 36e van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 511e en 511g van het Wetboek van Strafrecht, dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Hof ten onrechte heeft beslist dat de tegen verzoeker aanhangige ontnemingsvordering dient te worden toegewezen dan wel deze beslissing heeft doen rusten op gronden die onjuist en/of onvolledig en/of onbegrijpelijk zijn.
Toelichting
1
In de strafzaak, welke aan de onderhavige ontnemingsprocedure vooraf is afgegaan, is verzoeker bij arrest d.d. 4 maart 2003 door het Hof veroordeeld wegens het feitelijk leiding geven aan het door de Vereniging [X] arbeid laten verrichten door illegale vreemdelingen in de prostitutie. Het betreft hier derhalve door genoemde rechtspersoon, de Vereniging [X] gepleegde strafbare feiten, waarvoor verzoeker in de hoedanigheid van feitelijke leidinggevende (mede) is gestraft met toepassing van artikel 51, lid 2 Sr.
2
In vermeld arrest verenigde het Hof zich met het vonnis van de Rechtbank te Roermond in de strafzaak tegen verzoeker, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de strafmotivering. In dat strafvonnis d.d. 19 oktober 2001 had de Rechtbank — onder meer — het volgende overwogen:
‘Ter terechtzitting is, mede aan de hand van de diverse verklaringen van de vrouwen, allen destijds werkzaam in de privé-club [X], de volgende gang van zaken terzake de bedrijfsvoering binnen deze club aannemelijk geworden.
Bij aankomst van de vrouwen werden hun paspoorten (mede) door verdachte [betrokkene] gecontroleerd, waarna hij bepaalde of de vrouwen in de club als prostituee mocht komen werken. Verdachte [betrokkene] hield dagelijkse administratie bij. Dit betrof de ontvangsten van de vrouwen en de uitbetalingen. De klanten rekenden af bij de club, waarna verdachte [betrokkene] op zijn beurt, na inhouding van ongeveer de helft van de verdiensten, vrijwel wekelijks met de vrouwen afrekende. Voorts werden er medische voorlichtingsbijeenkomsten voor de vrouwen georganiseerd en voorbehoedsmiddelen aan hen verstrekt en [betrokkene] hield tevens toezicht op hun corveediensten.
Ter terechtzitting heeft verdachte [betrokkene] verklaard dat hij eigenaar is van het pand waarin de privéclub [X] gevestigd is, dat hij voorzitter is van de vereniging [X] en zodoende formeel de baas, dat hij alleen bevoegd was om namens de vereniging rechtshandelingen te verrichten, dat hij bij deze vereniging op de loonlijst stond en dat hij feitelijk de dagelijkse gang van zaken binnen de privéclub bepaalde.’
3
Uit het vorenstaande volgt dat als wederrechtelijk verkregen voordeel in deze moeten worden aangemerkt de opbrengsten, welke werden gegenereerd door het feit dat vrouwen zonder geldige verblijfspapieren als prostituee werkzaam waren in club [X]. Vastgesteld is dat die opbrengsten werden ontvangen door de Vereniging [X], gelet op het feit dat de klanten afrekenden bij ‘de club’. Verzoeker stond op de loonlijst van deze rechtspersoon en ontving uit dien hoofde een salaris. Daarnaast was hij eigenaar van het pand waarin de club gevestigd was en ontving uit dien hoofde huurinkomsten.
4
Uit het bestreden arrest volgt ook dat het door het Hof vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel van verzoeker bestaat uit enerzijds salaris en anderzijds huurinkomsten. Het Hof heeft immers overwogen:
‘De berekening van dit voordeel is als volgt:
Salaris | EUR | 128.321,= | |
Huurkomsten | EUR | 190.261,= | |
Totaal | EUR | 318.583,= | minus 10% = EUR 286.724,70’ |
5
Naar het oordeel van verzoeker betreft dit echter geen wederrechtelijk verkregen voordeel. Hij heeft de betreffende bedragen immers ontvangen enerzijds uit een legale dienstbetrekking en anderzijds uit een legale huurovereenkomst, welke niet als strafbare feiten kunnen worden aangemerkt. De in geding zijnde strafbare feiten zijn ook niet door verzoeker maar door de Vereniging [X] gepleegd, zodat vastgesteld moet worden dat het wederrechtelijke voordeel niet door verzoeker maar door deze rechtspersoon is verkregen. Door het Hof is ten aanzien van verzoeker niets vastgesteld omtrent een mogelijk te hoog salaris, grote onttrekkingen aan de Vereniging dan wel onverklaarbare vermogensbestanddelen.
6
Derhalve had het Hof niet aannemelijk kunnen achten dat het door de Vereniging [X] verkregen voordeel direct of indirect heeft gestrekt ten voordele van verzoeker. Ook de overige in aanmerking te nemen omstandigheden, waaronder dat verzoeker voorzitter was van die rechtspersoon, brengen niet mee dat het voordeel van de vereniging heeft te gelden als voordeel dat door hem is verkregen, vgl. HR 8 mei 2001 (NJ 2001, 507). Het Hof had derhalve moeten beslissen dat de tegen verzoeker ingestelde ontnemingsvordering dient te worden afgewezen.
Middel II
Schending van het recht, in het bijzonder de artikelen 36e van het Wetboek van Strafrecht en/of de artikelen 350, 358, 359, 415, 511e en 511g van het Wetboek van Strafrecht, dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Hof de periode waarin het wederrechtelijk voordeel door verzoeker is behaald ten onrechte heeft uitgebreid van 1 november 1999 tot 25 juni 2000 naar 1 januari 1996 tot 25 juni 2000, dan wel deze beslissing heeft doen rusten op gronden die onjuist en/of onvoldoende en/of onbegrijpelijk zijn.
Motivering
1
De in de strafzaak ten laste gelegde en bewezen verklaarde periode strekte zich uit van 1 november 1999 tot en met 25 juni 2000. Ter bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel is die periode door het Openbaar Ministerie geëxtrapoleerd naar 1 januari 1996 tot en met 25 juni 2000. Het Hof heeft deze berekeningsmethode aanvaard, getuige de navolgende overweging in het bestreden arrest:
‘Het Hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de veroordeelde door middel van het begaan van voormelde feiten en van soortgelijke feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan, te weten het vanaf 1 januari 1996 in zijn club laten werken van illegale prostituees, een voordeel als bedoeld in art. 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten’
2
In dit verband is tevens van belang dat het Hof de volgende passage uit het BFO-rapport, dat ten grondslag ligt aan de tegen verzoeker ingestelde ontnemingsvordering, voor het bewijs heeft gebruikt (bewijsmiddel 11):
‘De verdachten, de vereniging [X] en [betrokkene], werden veroordeeld voor de strafbare feiten gepleegd in de periode van 1 november 1999 tot en met 25 juni 2000. Toch is het zonder meer aannemelijk dat er ook in de periode voorafgaand aan 1 november 1999 door de verdachte strafbare feiten werden gepleegd waaruit wederrechtelijk verkregen voordeel werd verkregen. Door diverse (illegale) prostituees werden reeds in 1996 verklaringen afgelegd over hun werkzaamheden. In deze rapportage wordt voor de berekening van het wederrechtelijke verkregen voordeel als startpunt 1 januari 1996 gekozen, aangezien er vanaf die tijd diverse incidenten/gebeurtenissen/controles hebben plaatsgevonden in de club [X].’
Naar het oordeel van verzoeker heeft het Hof deze passage evenwel (enigszins) gedenatureerd door niet te vermelden dat de verklaringen, die de illegale prostituees in 1996 hadden afgelegd, betrekking hadden op werkzaamheden die zij twee jaar daarvoor, namelijk in 1994, in club [X] hadden verricht (zie productie).
3
De in dit bewijsmiddel genoemde ‘incidenten/gebeurtenissen/controles’ zijn in de passage uit het BFO-rapport, welke de Rechtbank in het vonnis d.d. 19 oktober 2001 voor het bewijs heeft gebruikt (eveneens bewijsmiddel 11), als volgt samengevat:
- *
27 februari 1996 BPS 96-007905.
Een illegale prostituee (Oekraïense nationaliteit) ontvluchtte club [X]. Ze had hier gewerkt.
- *
28 maart 1996 BPS 96-012989.
Na een schietincident in club [X] werden er 5 illegale prostituees aangetroffen in de club (Poolse, Russische en Oekraïense nationaliteit).
- *
24 november 1997 BPS 97-499352
Controle in de club [X] op grond van wet arbeidvreemdelingen. Aangetroffen werd 1 vrouw van Russische nationaliteit, zonder geldige verblijfstitel.
- *
20 maart 1998 BPS 98-032819
Controle in de club [X] op grond van de wet arbeid vreemdelingen. In de club werden 8 vrouwen aangetroffen waarvan 7 illegaal.
- *
20 mei 1999 BPS 99-061988
Controle in club [X] op grond van wet arbeid vreemdelingen. In de club werden 8 vrouwen aangetroffen waarvan 7 illegaal.
4
‘Extrapoleren’ wordt in het ‘Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal’ als volgt wordt omschreven:
- ‘1.
(wisk.) uit bekende termen van een reeks daarbuiten gelegen termen berekenen;
- 2.
een reeks voortzetten buiten het eigenlijke gebied.’
Indien deze berekeningsmethode wordt toegepast, dienen de relevante feiten en omstandigheden in de periode waarnaar toe wordt geëxtrapoleerd (in casu 1 januari 1996 tot 1 november 1999) voldoende vergelijkbaar zijn met die in de periode waar vandaan wordt geëxtrapoleerd (in casu 1 november 1999 tot en met 25 juni 2000).
5
In ontnemingsprocedures als de onderhavige wordt met betrekking tot het verschijnsel extrapolatie doorgaans zelden verwezen naar het arrest van Uw Raad d.d. 25 maart 1997 (JOW 1997/92), zie onder meer T&C Wetboek van Strafrecht, artikel 36e, aantekening 11a. Andere relevante uitspraken dienaangaande zijn bij verzoeker ook niet bekend. Genoemd arrest had betrekking op het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de handel in verdovende middelen vanuit een shoarmazaak. In het cassatiemiddel was aangevoerd dat de in die zaak in aanmerking genomen periode van 1 april 1994 tot en met 29 (lees: 19) augustus 1994 slechts was gebaseerd op 6 observaties, verricht in de maand augustus 1994, hetgeen ‘een ongeoorloofde generalisatie van een steekproef’ opleverde volgens de steller van het betreffende middel.
Door het Hof Den Haag waren in die zaak evenwel tevens — onder meer — de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
- —
de verklaring van veroordeelde dat hij van 1 april 1994 tot en met 19 augustus 1994 meerdere keren heroïne en cocaïne had verkocht, afgeleverd en vervoerd;
- —
de verklaring d.d. 14 augustus 1994 van een (anonieme) heroïneverslaafde, inhoudende dat hij sinds een jaar dagelijks een of twee maal een gram heroïne in de betreffende shoarmazaak koopt;
- —
de verklaring d.d. 19 augustus 1994 van een (anonieme) drugsverslaafde, inhoudende dat hij sinds februari van dat jaar cocaïne en heroïne kocht;
- —
de verklaring van ene Y., inhoudende dat hij in de maanden juni en juli 1994 voor zichzelf dealde en zijn drugs betrok van genoemde veroordeelde.
Uw Raad oordeelde dat het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen aan de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen had kunnen ontlenen, alsmede dat er geen sprake was ‘… van een ongeoorloofde generalisatie van de resultaten van een steekproef’.
6
De bewijsmiddelen, waarop de extrapolatie in de onderhavige zaak is gebaseerd, staan in schril contrast met die in JOW 1997/92. Bovendien ging het in die zaak om een uitbreiding van 141 dagen, terwijl in de onderhavige zaak is geëxtrapoleerd van periode van (bijna) 8 maanden naar een periode van (bijna) 54 maanden. Dit betreft derhalve een uitbreiding van 46 maanden! Deze uitbreiding is in de eerste gebaseerd op verklaringen van prostituees over aangelegenheden die zich twee jaar daarvóór, namelijk in 1994, hadden voorgedaan. In de tweede plaats is door het Hof op basis van gebeurtenissen d.d. 27 februari 1996, 28 maart 1996 en 24 november 1997, waarbij sprake was van respectievelijk 1, 5 en 1 illegale prostituee, kennelijk aangenomen dat gedurende de volledige jaren 1996 en 1997 voortdurend 4 illegale prostituees in [X] zouden hebben gewerkt. Dit betreft naar het oordeel van verzoeker een aanname die zodanig nabij de grenzen van de willekeur is gelegen, dat niet langer kan worden gesproken van een (redelijke) schatting in de zin van artikel 36e, lid 4 Sr. Hetzelfde geldt voor de conclusie van het Hof dat in de gehele periode van 22 maanden tussen 1 januari 1998 en 1 november 1999 continu 6 illegale prostituees in [X] hebben gewerkt, aangezien daaraan slechts twee controles d.d. 20 maart 1998 en 20 mei 1999 ten grondslag.
7
De conclusie van het bovenstaande luidt dat uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de relevante feiten en omstandigheden in de periode 1 januari 1996 tot 1 november 1999 voldoende vergelijkbaar waren met die in de periode 1 november 1999 tot 25 juni 2000 om de toegepaste extrapolatie toelaatbaar te kunnen achten. Anders gezegd, er zijn onvoldoende aanwijzingen dat in eerstgenoemd tijdvak soortgelijke feiten in de zin van artikel 36e, tweede lid Sr. zijn begaan in de door het Hof aangenomen aard en omvang. Derhalve is de periode waarin het wederrechtelijk voordeel is behaald ten onrechte, althans op onvoldoende en/of onjuiste en/of onbegrijpelijke gronden, uitgebreid van 1 november 1999 tot 25 juni 2000 naar 1 januari 1996 tot 25 juni 2000.
Middel III
Schending van het recht, in het bijzonder de artikelen 24 en 36e van het Wetboek van Strafrecht en/of de artikelen 350, 358, 359, 415, 511e en 511g van het Wetboek van Strafrecht, dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Hof bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en/of bij de oplegging van de verplichting aan verzoeker om ter ontneming van dat voordeel een bedrag aan de Staat betalen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in de strafzaak aan verzoeker opgelegde ‘afroomboete’.
Toelichting
In het arrest van het Hof in de strafzaak d.d. 4 maart 2003 werd aan verzoeker een zogenaamde ‘afroomboete’ ter hoogte van € 18.000,- opgelegd.
Dat dit een ‘afroomboete’ betreft, volgt uit het gegeven dat het Hof blijkens genoemd arrest bij de bepaling van de op te leggen straf (mede) rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het algemeen bekend is dat aan het inzetten van illegale vreemdelingen in de prostitutie veel geld wordt verdiend, vgl. HR 18 mei 1999 (NJ 2000, 105). Naar het oordeel van verzoeker had het Hof met deze boete rekening moeten houden bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dan wel bij de oplegging van de verplichting aan verzoeker om ter ontneming van dat voordeel € 286.724,70 aan de Staat betalen. Een boete in de hiervoor bedoelde zin kan immers worden aangemerkt als — dan wel worden gelijkgesteld met een uit hoofde van een eerdere beslissing opgelegde verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk voordeel in de zin van artikel 36e, lid 7 Sr.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr [advocaat], advocaat te [plaats], aldaar kantoorhoudende aan de [adres] (postbus [nummer], [postcode]), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
[plaats], 8 juni 2006
[advocaat]