HR, 13-03-2007, nr. 00726/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ5461
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-03-2007
- Zaaknummer
00726/06
- LJN
AZ5461
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ5461, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑03‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ5461
ECLI:NL:HR:2007:AZ5461, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑03‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ5461
- Vindplaatsen
Conclusie 13‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Art. 48 Sr. Verbeterde lezing bewezenverklaring. De in de bewezenverklaring omschreven gedragingen (het beschikbaar stellen van geld om een vuurwapen aan te schaffen en het meermalen deelnemen aan familieberaad waarbij in samenspraak is gekomen tot het besluit het slachtoffer te doden) kunnen niet worden aangemerkt als het behulpzaam zijn bij het (mede)plegen van poging tot moord. Het onderdeel van de tenlastelegging, te weten “respectievelijk bij het plegen van welk misdrijf zij toen daar opzettelijk behulpzaam is geweest” is a.g.v. een kennelijke misslag in de bewezenverklaring opgenomen. HR leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. Aangezien in die lezing de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, terwijl ook de kwalificatie in die lezing ongewijzigd blijft, behoeft ’s hofs vergissing niet tot cassatie te leiden.
Nr. 00726/06
Mr Bleichrodt
Zitting 19 december 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte op 23 juni 2005 ter zake van "medeplegen van medeplichtigheid aan medeplegen van poging tot moord" veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren.
2. Namens verdachte heeft mr. G.J.M. Kruijthof, advocaat te 's-Gravenhage, cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.(1)
3.1. Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase, nu er tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken bij de griffie van de Hoge Raad meer dan acht maanden zijn verlopen. Die termijnoverschrijding is volgens de steller van het middel te wijten aan de omstandigheid dat het arrest niet binnen de daarvoor door de wet gestelde termijn met bewijsmiddelen is aangevuld.
3.2. Namens verdachte is tegen het op 23 juni 2005 gewezen arrest van het Hof op 6 juli 2005 cassatie ingesteld. Het verkorte arrest is pas op 2 maart 2006 aangevuld, derhalve na ommekomst van de ingevolge art. 415 Sv jo art. 365a, derde lid, Sv in deze van toepassing zijnde termijn van vier maanden. De steller van het middel onderkent terecht dat de overschrijding van die termijn niet tot nietigheid leidt,(2) maar wijst er tevens op dat die verlate aanvulling er toe geleid dat de stukken eerst op 13 maart 2006 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen. Daaruit volgt dat de door de Hoge Raad gehanteerde inzendingstermijn met een week is overschreden. Een bijzonder voortvarende behandeling binnen zestien maanden behoort niet (meer) tot de mogelijkheden. Het verzuim dient te leiden tot strafvermindering.
3.3. Het middel is gegrond.
4.1. In het tweede middel wordt aangevoerd dat de bewezenverklaring niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, nu - gelet op de met pen in de kantlijn aangebrachte verbeteringen van die bewezenverklaring - niet zonder meer duidelijk is wat door het Hof ten laste van verdachte is bewezenverklaard.
4.2. Aan verdachte is bij wijziging tenlastelegging onder 1. meer subsidiair tenlastegelegd dat:
"[Medeverdachte 1], in de periode van 30 november 2003 tot en met 3 december 2003 te Alblasserdam en/of Dordrecht, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door die [medeverdachte 1] en/of een of meer ander(en) voorgenomen misdrijf om
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een pistool, althans een vuurwapen (vanaf korte afstand) op het hoofd en/of het (boven)lichaam van die [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
tot het plegen van welk misdrijf zij, verdachte, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 30 november 2003 tot en met 3 december 2003 te Alblasserdam en/of Dordrecht, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of bij het plegen van welk misdrijf zij toen daar tezamen en in vereniging, althans alleen, opzettelijk behulpzaam is geweest door:
- meermalen, althans eenmaal, deel te nemen aan een familieberaad waarbij (in samenspraak) is gekomen tot het besluit [slachtoffer] te doden, en/of
- (ter voltooiing van het besluit om [slachtoffer] te doden) geld beschikbaar te stellen om een (vuur)wapen aan te schaffen."
4.3. Ik lees de bewezenverklaring aldus dat ten laste van verdachte onder 1. meer subsidiair bewezen is verklaard dat:
"[Medeverdachte 1], in de periode van 30 november 2003 tot en met 3 december 2003 te Alblasserdam, ter uitvoering van het door die [medeverdachte 1] en een ander voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven,
met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool vanaf korte afstand op het hoofd van die [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
tot het plegen van welk misdrijf zij, verdachte, op tijdstippen in of omstreeks de periode van 30 november 2003 tot en met 3 december 2003 te Dordrecht, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk middelen heeft verschaft respectievelijk bij het plegen van welk misdrijf zij toen daar opzettelijk behulpzaam is geweest door:
a) - ter voltooiing van het besluit om [slachtoffer] te doden geld beschikbaar te stellen om een vuurwapen aan te schaffen, respectievelijk
b - meermalen deel te nemen aan een familieberaad waarbij (in samenspraak) is gekomen tot het besluit [slachtoffer] te doden."
4.4. In de (kantlijn van die) bewezenverklaring zijn inderdaad met pen verbeteringen in de tekst aangebracht, te weten:
- de bijvoeging van het woord "anderen" in de twaalfde regel welk woord kennelijk in diezelfde regel per abuis was doorgestreept;
- de bijvoeging van het woord "respectievelijk" in de plaats van "en/of" in de dertiende en zestiende regel van de bewezenverklaring; en
- de bijvoeging, kennelijk ter opsomming, van de letters "a)" en "b)" in de zeventiende respectievelijk de vijftiende regel van voormelde bewezenverklaring (telkens vóór het gedachtestreepje).(3)
4.5. Vooropgesteld moet worden dat de rechter bevoegd is om de tenlastelegging zodanig uit te leggen dat daarin voorkomende misslagen worden hersteld. Die interpretatie moet wel stroken met de strekking en de bewoordingen van de tenlastelegging. Voorts moet de uitleg begrijpelijk en voor alle procesdeelnemers duidelijk zijn.(4) Alhoewel ik de steller van het middel moet nageven dat de toevoegingen op een duidelijker wijze hadden kunnen worden aangegeven, kan ik mij niet voorstellen dat er bij verdachte enige twijfel kan hebben bestaan ten aanzien van het strafbare feit waarvoor zij na wijziging van de tenlastelegging (mede) terechtstond (en waarvoor zij door het Hof is veroordeeld). Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat verdachte en haar raadman geen bezwaar hebben gemaakt tegen die wijziging, hetgeen voor de hand had gelegen indien het voor verdachte onduidelijk was wat haar precies onder 1 meer subsidiair werd verweten. Nu de tenlastelegging van feit 1. meer subsidiair kennelijk geen onduidelijkheden voor verdachte opleverde, lijkt mij dat dit wat betreft de uiteindelijke bewezenverklaring evenmin het geval kan zijn. De door het Hof aangebrachte wijzigingen zijn alle van ondergeschikte betekenis en hebben geen (wezenlijke) verandering in de feitelijke omschrijving van het feit teweeggebracht.(5)
4.6. Het middel faalt.
5.1. Het derde middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, nu bepaalde (passages uit) bewijsmiddelen strijdig zouden zijn met de inhoud van de nadere bewijsoverweging.
5.2. De bewezenverklaring weergegeven onder 4.3 steunt op de volgende bewijsmiddelen:
- een proces-verbaal van aangifte d.d. 4 december 2003, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 1] en een andere opsporingsambtenaar, inhoudende onder meer de volgende verklaring van [slachtoffer] (bewijsmiddel 1):
"Ik doe aangifte van poging tot moord cq poging tot doodslag cq zware mishandeling al dan niet met voorbedachte rade. [Medeverdachte 1] heeft geprobeerd mij opzettelijk van het leven te beroven door met een pistool op mij te schieten. [Medeverdachte 1] heeft meerdere keren de trekker naar achter gehaald, maar er ging maar één schot af. Kennelijk weigerde het pistool, waardoor erger is voorkomen."
- een proces-verbaal van verhoor van 4 december 2003, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 1] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende, voorzover hier van belang, de volgende verklaring van [slachtoffer] (bewijsmiddel 2):
"Vanmorgen (3 december 2003) heb ik gewerkt en was ik omstreeks 15.00 uur terug bij kantoor met een auto van het bedrijf (schoonmaakbedrijf [A], [a-straat 1] te [plaats A]). Toen ik naar de andere bus liep om materiaal daarin te leggen, zag ik [Medeverdachte 1] uit de kantine komen. [Medeverdachte 1] zei tegen mij: "Ik wil je doodschieten". Ik draaide mij half om en toen ik me weer terug draaide zag ik dat hij met twee handen een pistool in mijn richting had en op mijn hoofd richtte. Wij stonden toen ongeveer één of twee meter van elkaar vandaan. Ik hoorde een knal en voelde dat ik geraakt werd. Ik voelde een branderig gevoel aan de rechterkant van mijn gezicht. Ik ben tegen de muur gaan staan. Ik ben even blijven staan en na enige tijd deed ik mijn ogen open en zag dat hij weer de trekker overhaalde, maar er kwam geen schot meer. Hij haalde een paar keer de trekker over en haalde een paar keer het pistool naar achteren, maar het pistool deed het niet meer. Hij probeerde diverse keren de trekker over te halen terwijl hij het pistool op mij richtte."
- een proces-verbaal van verhoor d.d. 5 december 2003, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 2] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende onder de volgende verklaring van [Medeverdachte 1](bewijsmiddel 3):
"Op 3 december 2003 ben ik na het eten (het hof begrijpt: middageten) met mijn vrouw (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) en kind naar mijn schoonvader gegaan, wonende aan de [b-straat]. Toen wij daar kwamen was mijn schoonvader ([medeverdachte 2]), [betrokkene 2], de oma van de moederskant van [betrokkene 2] ([betrokkene 3]) en de echtgenote van de oom van [betrokkene 2] moederskant ([verdachte]) aanwezig. Ook de opa van [betrokkene 2] ([medeverdachte 3]) kwam later nog daar in huis. Daar werden de problemen met de aanwezigen besproken. Er werd afgesproken dat die dag [slachtoffer] gedood moest worden. Er was eerder al besloten dat ik hem zou moeten doden omdat niemand anders het volgens mij durfde. Op het moment dat ik de woning verliet dacht de familie dat ik naar het bedrijf in [plaats A] ging om [slachtoffer] te gaan doden.
Ik ben op woensdag 3 december 2003 omstreeks 13.30 uur naar Alblasserdam gereden. Ik nam een pistool mee. Ik ben op zondag 30 november 2003 op zoek gegaan naar iemand waar ik een pistool kon kopen. Op dinsdag (het hof begrijpt: 2 december 2003) aan het eind van de middag/begin van de avond is mij het pistool overhandigd bij het benzinestation Wielwijk in Dordrecht. Ik heb het geld betaald en de man overhandigde mij het pistool. Ik was op dat moment alleen. Mijn familie wist wel dat ik die avond het pistool zou krijgen. Ik betaalde EUR 1.500,- voor het pistool. Ik had het geld voor de aanschaf van dit pistool op maandag of dinsdag van mijn schoonvader gekregen. Dit geld was geheel van mijn schoonvader."
- een proces-verbaal van verhoor d.d. 11 december 2003, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 2] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende onder meer de volgende verklaring van [Medeverdachte 1] (bewijsmiddel 4):
"U confronteert mij met delen uit de verklaring van [betrokkene 2]. Het kan zijn dat ik tegen hem gezegd heb dat ik [slachtoffer] dood ging maken. U confronteert mij met het feit dat [betrokkene 2] verklaard heeft dat ik gevraagd zou hebben of hij voor mijn vrouw en kinderen wilde zorgen. Ik kan mij herinneren dat ik zoiets gevraagd heb."
- een proces-verbaal van verhoor van 23 december 2003, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 1] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende - voorzover hier van belang - als verklaring van [Medeverdachte 1] (bewijsmiddel 5):
"Op 3 december 2003 ben ik naar Alblasserdam gegaan. Ik heb [slachtoffer] aangesproken en zei dat ik met hem wilde praten. [slachtoffer] en ik zijn naar buiten gelopen. Ik heb tijdens het gesprek in de richting van [slachtoffer] geschoten."
- een proces-verbaal van verhoor d.d. 30 december 2003, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 3] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende onder meer de volgende door [Medeverdachte 1] tegenover die opsporingsambtenaren afgelegde verklaring (bewijsmiddel 6):
"U zegt dat volgens mijn eigen verklaring ik op zondagavond 30 november 2003 aan de [c-straat] met de familie bijeen was, waarbij aanwezig waren [medeverdachte 3], [betrokkene 3], [medeverdachte 2], [verdachte], [betrokkene 4] en ik. U vertelt mij dat [medeverdachte 3] zou hebben gezegd dat [betrokkene 4] dood moest; "Wie kan een mens doodschieten?" Heeft hij dat gezegd? (het hof begrijpt dat de laatste vraag door een opsporingsambtenaar aan de verdachte wordt gesteld) Ja, dat heeft [medeverdachte 3] gezegd. Hij bedoelde daar waarschijnlijk [slachtoffer] mee. Door veel familie die daar aanwezig was is gezegd: "Het is goed dat [slachtoffer] doodgemaakt moest worden." Dit is door de ouderen in de familie gezegd. Met de ouderen bedoel ik opa [medeverdachte 3] en [betrokkene 3]. Als de ouderen spreken moet de rest van de familie zwijgen. Ik heb het wapen van een voor mij onbekend persoon gekocht. Ik heb het aan [medeverdachte 3] laten zien. [medeverdachte 3] heeft gezegd dat [slachtoffer] dood moest. De eer is niet verschoond. Zolang er geen huwelijk heeft plaatsgevonden is er geen sprake van verschoning. Er is sprake van eerwraak."
- een proces-verbaal d.d. 15 december 2003, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 3] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende onder meer de volgende door [betrokkene 1] afgelegde verklaring (bewijsmiddel 7):
"Op 30 november 2003 zijn wij naar het huis van mijn opa aan de [c-straat] gerend. [verdachte] liep achter mij aan. Toen ik in het halletje stond, zag ik [Medeverdachte 1], mijn vader en mijn oma in de kamer zitten. Ik zag [betrokkene 4] op haar rug. Ik hoorde ook de stem van mijn opa. Ik durfde niets te zeggen, omdat ik bang was voor [Medeverdachte 1]. Iedereen zei, behalve mijn vader, dat ze het goed vonden dat hij (het hof begrijpt: [slachtoffer]) moest worden doodgemaakt.
Op maandag of dinsdag, de dag dat Galatasaray moest voetballen, kwam [Medeverdachte 1] in de woning van opa. Ik hoorde dat opa aan [Medeverdachte 1] vroeg: "Heb je het?" Ik hoorde dat [Medeverdachte 1] zei dat hij het had. [Medeverdachte 1] zei: "Wil je het zien?" Ik hoorde dat opa zei: "Ja, toe maar". Ik zag dat [Medeverdachte 1] een pistool aan opa gaf. Opa zei dat hij er verstand van had."
- een proces-verbaal van 5 januari 2004, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 1] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende voorzover hier van belang de volgende verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 8):
"Toen [Medeverdachte 1] op 3 december 2003 zei dat [slachtoffer] een snipperdag had genomen en misschien wel naar Turkije zou gaan, zei opa [medeverdachte 3] tegen [Medeverdachte 1]: "Of jij doet het of ik doe het, want de anderen zijn lafaards." Ik hoorde dat opa tegen [Medeverdachte 1] zei: "Als je de gevangenis ingaat, dan zorg ik voor je kinderen." Mijn opa was degene die zei dat het moest gebeuren. Voordat [Medeverdachte 1] weggaat naar [slachtoffer] praat hij in de keuken met opa [medeverdachte 3]. Hij kreeg nog kussen en schouderkloppen van mijn opa en opa wenste hem succes."
- een proces-verbaal van verhoor d.d. 7 december 2003, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 4] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende als verklaring van [medeverdachte 3] onder meer het volgende (bewijsmiddel 9):
"Ik ben op woensdag 3 december 2003 naar de woning van [medeverdachte 2] gegaan. Ik denk dat het in de middag was. Mijn vrouw was er ook. [Medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waren er. [Medeverdachte 1] zei op een gegeven moment: "Ik moet mijn eer verschonen". Het is voor hem een erekwestie. Het is ook een ere kwestie voor mij en voor [medeverdachte 2]. [Medeverdachte 1] zei: "[slachtoffer] moet dood". Dat heeft [medeverdachte 2] ook gezegd."
- een proces-verbaal van verhoor van 3 december 2003, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 5], inhoudende onder meer de volgende verklaring van [betrokkene 7] (bewijsmiddel 10):
"Vanochtend, woensdag 3 december 2003, was ik omstreeks 10.00 uur in de woning van [medeverdachte 1] te [woonplaats]. Ik hoorde dat er problemen waren. Ik sprak met hem af dat hij donderdag en vrijdag aanstaande een half uur eerder kon beginnen met werken dan de andere werknemers, en dus ook dan [slachtoffer], zodat ze elkaar op die manier konden 'mislopen'. Ik zei ook dat dit vanaf volgende week maandag niet meer het geval zou zijn. De kans bestond dus dat [medeverdachte 1] vanaf maandag 8 december 2003 [slachtoffer] weer tegen zou komen op het werk.
Ik hoorde toen dat [verdachte] zei dat het probleem dan wel opgelost was door hunzelf of de familie of woorden van gelijke strekking. Ik hoorde [verdachte] letterlijk zeggen: "We maken hem af"."
- een proces-verbaal van verhoor d.d. 10 december 2003, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 6], en een andere bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende als de op 10 december 2003 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 2] onder meer (bewijsmiddel 11):
"Ik werd op woensdag 3 december 2003, omstreeks 13.30 uur, gebeld door [Medeverdachte 1]. [Medeverdachte 1] vroeg aan mij of ik voor zijn kinderen wilde zorgen. Ik vroeg: "Hoezo?" Hij zei toen: "Ik moet deze vuiligheid oplossen, het is mijn taak dit te doen". Hij zei tegen mij dat hij niet kon werken met die "hoerenjongen". [Medeverdachte 1] heeft tegen mij gezegd dat hij [slachtoffer] dood ging maken. Hij zei dat hij dat diezelfde dag nog ging doen."
"een proces-verbaal van verhoor van 5 december 2003, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 4], en een andere bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende, voorzover hier van belang, de volgende verklaring van [betrokkene 4] (bewijsmiddel 12):
"Op zondag 30 november 2003 vroeg mijn opa (het hof begrijpt: [medeverdachte 3]): "Wie kan een mens doodschieten?" [Medeverdachte 1] zei dat hij het wel kon. Toen kwam mijn broer [betrokkene 2] erbij. Mijn opa vroeg of [betrokkene 2] een mens kon doodschieten. [betrokkene 2] vroeg wie. Mijn opa zei: "[slachtoffer] en daarna zij" en wees daarbij naar mij."
- een proces-verbaal van verhoor d.d. 9 december 2003, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 7], inhoudende als de op 4 december 2003 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 4] (bewijsmiddel 13):
"Op zondag 30 november 2003 ben ik naar het huis van mijn opa en oma gebracht. Na een tijdje kwam opa thuis. Opa zei: "Wie kan een mens doodschieten?" Opa zei dat [betrokkene 7] het kon doen, doch mijn vader (het hof begrijpt: [medeverdachte 2]) zei hierop dat [betrokkene 7] te jong was. [Medeverdachte 1] zei: "Ik kan binnen een week een wapen regelen. Dat is geen probleem". Mijn opa zei: "Ik kan het ook wel doen - hij bedoelde doodschieten -, maar ik ben oud."
- een proces-verbaal van verhoor d.d. 17 december 2003, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 1], en een andere bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende onder meer de volgende verklaring van [verdachte] (bewijsmiddel 14):
"U vraagt mij uit te leggen wat er op de vergadering van zondag 30 november 2003 is besproken en wie er bij waren. Ik ben naar huis gegaan aan de [c-straat]. Mijn schoonouders waren er. Toen [medeverdachte 2] de laatste keer binnen kwam, had hij [Medeverdachte 1] en [betrokkene 4] bij zich. Ik hoorde dat [betrokkene 4] was meegenomen om te voorkomen dat ze zou weglopen. U vraagt wat [medeverdachte 2], [Medeverdachte 1] en [betrokkene 4] kwamen doen die avond. Ik begreep dat ze aan mijn schoonvader [medeverdachte 3] kwamen vragen wat ze moesten doen. Dit omdat hij het hoofd van de familie is. Dit omdat deze zaak een noodgeval is. [Betrokkene 1] en [verdachte] zijn die zondagavond ook in de [c-straat] bij opa geweest. [betrokkene 2] is bij het familieberaad geweest. Ook [Betrokkene 1] en [verdachte] waren er, voorafgaand aan het beraad, bij geweest."
- een geneeskundige verklaring van 4 december 2003 met betrekking tot het slachtoffer [slachtoffer], opgemaakt en ondertekend door arts W.J.M. van der Hoeven (bewijsmiddel 15):
"Schotwond + p.v. onderkaak rechts Ø ± 1 cm. en aan de zijkant van de hals ook ± 1 cm."
- een proces-verbaal van verhoor van 6 december 2003, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 8], en een andere bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende de volgende verklaring van [betrokkene 8] (bewijsmiddel 16):
"Woensdag 3 december 2003 bevond ik mij bij het schoonmaakbedrijf [A], [a-straat 1] te [plaats A]. Ik zag [slachtoffer] en [Medeverdachte 1] staan. Toen ik weer achter mijn bureau zat, hoorde ik een knal. Dit was ongeveer 5 minuten nadat ik [slachtoffer] en [Medeverdachte 1] zag staan. Het geluid van de knal kwam uit de hoek waar ik [slachtoffer] en [Medeverdachte 1] had zien staan. Nadat ik die knal had gehoord, keek ik uit het raam en zag dat [slachtoffer] en [Medeverdachte 1] aan het vechten waren."
5.4. Voorts houdt de aanvulling op het verkorte arrest de volgende nadere bewijsmotivering in:
"Uit de bewijsmiddelen blijkt van een zodanige stimulerende en sturende rol van [medeverdachte 3] dat van een bewuste, nauwe en volledige samenwerking met [Medeverdachte 1], gericht op de dood van het slachtoffer, kan worden gesproken.
De sturende rol komt tot uiting in de opmerking van [medeverdachte 3] op 3 december 2003 om die dag tot handelen over te gaan omdat het slachtoffer een snipperdag had genomen en wellicht naar Turkije zou vertrekken.
De stimulerende rol en de uitwisselbaarheid van het daderschap komen - naast kussen en schouderkloppen en het wensen van succes door [medeverdachte 3] als [Medeverdachte 1] naar Alblasserdam vertrekt om de voorgenomen moord te plegen - tot uiting in de op aandringen van [medeverdachte 3] op 30 november 2003 genomen beslissing van [Medeverdachte 1] en hemzelf dat [slachtoffer] moest sterven en dat [Medeverdachte 1] dat feitelijk zou uitvoeren en de tweemaal - op 30 november 2003 en 3 december 2003 door [medeverdachte 3] - uitgesproken uitdaging dat of hijzelf of de verdachte degene was die tot uitvoering van het besluit zou overgaan.
Nu de [medeverdachte 3] zich bereid verklaarde zélf het latere slachtoffer te doden, moet zijn aandeel wezenlijk gelijkwaardig worden geoordeeld aan dat van de schutter."
5.5. Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte en de overige betrokkene(n) in zodanig bewuste en nauwe samenwerking hebben gehandeld dat het desbetreffende feit in vereniging is gepleegd.(6) Indien van een dergelijke samenwerking sprake is, is niet vereist dat alle medeplegers een feitelijke bijdrage in de vorm van een uitvoeringshandeling van het delict zelf hebben geleverd. De samenwerking kan erin hebben bestaan dat de medepleger nauw bij de planning, voorbereiding en organisatie van het voorgenomen misdrijf betrokken is geweest.(7) Voorts kan zo volledig en nauw zijn samengewerkt dat het min of meer toevallig is wie daadwerkelijk de uitvoeringshandeling verricht.(8) Lijfelijke aanwezigheid bij het uitvoeren van het delict is voor het aannemen van medeplegen niet vereist(9), maar op zichzelf ook niet voldoende.(10) Verder kan het feitencomplex van het delict een aanwijzing zijn dat het in vereniging is gepleegd.(11) Tot slot kan ook sprake zijn van medeplegen indien de verdachte, hoewel daartoe gehouden, zijn mededader niet heeft weerhouden van het plegen van het strafbare feit danwel zich op enigerlei andere wijze van dat strafbare handelen heeft gedistantieerd.(12)
5.6. In het middel wordt aangevoerd dat de nadere bewijsoverweging - voorzover inhoudende dat het aandeel van [medeverdachte 3] in het delict wezenlijk gelijkwaardig moet worden geoordeeld aan dat van [Medeverdachte 1] en dat een verwisseling van rol van de feitelijke pleger heel goed denkbaar is geweest - in strijd is met de gebezigde bewijsmiddelen. De steller van het middel wijst in het bijzonder op de als bewijsmiddel 3 gebezigde verklaring van [Medeverdachte 1], voorzover deze behelst dat al op een eerder moment dan tijdens het familieberaad op 3 december 2003 zou zijn besloten dat hij het slachtoffer zou moeten doden, omdat volgens hem niemand anders het zou durven. Voorts wordt in de schriftuur gewezen op de verklaring van [betrokkene 4], die onder meer heeft verklaard dat haar opa ([medeverdachte 3]; CB) tijdens het eerste familieberaad op 30 november 2003 heeft aangegeven: "Ik kan het ook wel doen" - waarmee hij volgens [betrokkene 4] het doodschieten van [slachtoffer] bedoelde - "maar ik ben oud."(13)
5.7. Het middel faalt mijns inziens omdat de nadere bewijsoverweging niet in strijd is met de gebezigde bewijsmiddelen.
Bewijsmiddel 8 houdt als verklaring van [betrokkene 1] in dat zij tijdens het familieberaad van 3 december 2003 Opa [medeverdachte 3] (dat is [medeverdachte 3]) tegen [Medeverdachte 1] hoorde zeggen: "Of jij doet het of ik doe het, want de anderen zijn lafaards".
De in het middel bedoelde passage uit bewijsmiddel 13 heeft betrekking op een bespreking, gehouden op 30 november 2003. Opa [medeverdachte 3] heeft toen weliswaar gezegd dat hij oud was maar niet dat hij zich te oud voelde, zoals in het middel wordt gesteld. Mede gelet op zijn opmerking, gemaakt op 3 december 2003 zoals hiervoor vermeld, lijkt de verwijzing naar zijn eigen leeftijd derhalve meer ingegeven te zijn geweest door de wens om de onderneming een zo groot mogelijke kans van slagen te bieden. Die kans achtte hij kennelijk groter indien een jonger, en dus in een fysiek betere staat verkerend, familielid de uitvoering van het plan op zich zou nemen.
Het feit dat in de perceptie van [Medeverdachte 1] niemand anders in de familie de moed had om zelf het wapen ter hand te nemen, heeft het Hof, gelet op het voorgaande kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus uitgelegd dat met "niemand anders" is bedoeld niemand van de degenen die, behoudens het familiehoofd [medeverdachte 3], verder nog aanwezig waren.
Aldus gelezen zijn de in het middel bedoelde passages uit de bewijsmiddelen niet in strijd met de nadere bewijsoverweging van het Hof.
5.8. Het middel faalt dus.
6.1. In het vierde middel wordt gesteld dat de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig is, althans dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest bij het (mede)plegen van de poging tot moord. Voorts wordt gesteld dat de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen is omkleed. Daartoe wordt in de toelichting aangevoerd dat het Hof kennelijk heeft bewezenverklaard dat verdachtes medeplichtigheid zich niet heeft beperkt tot het verschaffen van middelen tot het plegen van die poging doch zich tevens uitstrekte tot hulp bij dat misdrijf, terwijl uit de in die bewezenverklaring opgenomen feitelijke uiteenzetting volgt dat verdachtes medeplichtigheid zich enkel uitstrekte tot de voorfase van de poging tot moord.
6.2. De steller van het middel voert terecht aan dat er twee vormen van medeplichtigheid ex art. 48 Sr bestaan, waarbij de eerste vorm, te weten het behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf, het strafbare feit vergezelt, terwijl de tweede vorm - het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen - aan het misdrijf voorafgaat.(14) Dit door de wetgever gemaakte onderscheid wijst erop dat één handeling niet beide vormen van medeplichtigheid kan opleveren, hoewel er in veel feitelijke gevallen natuurlijk sprake zal zijn van een vloeiende overgang van de ene vorm in de andere.(15)
6.3. Ik heb mij even afgevraagd of aan de eerste klacht niet de grond ontvalt door een redenering zoals die al is te vinden in HR 13 maart 1939, NJ 1939, 833. In dat arrest werd beslist dat tussen het tenlastegelegde "opzettelijk behulpzaam zijn bij, althans opzettelijk gelegenheid, middelen en inlichtingen verschaffen tot" in de tenlastelegging niet behoefde te worden gekozen.
Die vraag moet echter ontkennend worden beantwoord. In bedoelde zaak werd aangenomen dat de desbetreffende passage in de tenlastelegging uitsluitend kwalificatieve betekenis had terwijl er verder een voldoende feitelijke omschrijving was die was bewezenverklaard. In de kwalificatie behoeft de rechter voorts niet nader te differentiëren om welke vorm van medeplichtigheid het gaat, maar kan volstaan met het overkoepelende "medeplichtigheid aan..."
Hier ligt het mijns inziens anders. Ik kan de tenlastelegging niet anders lezen dan dat er een nauw verband is gelegd tussen het tenlastegelegde behulpzaam zijn en/of middelen verschaffen enerzijds en wat respectievelijk achter de twee gedachtestreepjes staat anderzijds, in die zin dat daar de manier van behulpzaam zijn etc. nader wordt geconcretiseerd. Zo heeft het Hof dacht ik de tenlastelegging ook begrepen (zie voor wat dat betreft hiervóór noot 3). Het Hof heeft niet voor niets in plaats van het "en/of" in de tenlastelegging tussen de twee vormen van medeplichtigheid het woord "respectievelijk" ingevoegd en de volgorde van wat achter de gedachtestreepjes staat, omgedraaid. Mijns inziens kan dan ook niet worden aangenomen dat het Hof aan het "verschaffen van middelen etc. tot " en het "behulpzaam zijn bij etc" in de tenlastelegging uitsluitend kwalificatieve betekenis heeft toegekend met als gevolg dat die passages geen onderdeel uitmaken van de eigenlijke tenlastelegging. Wel zullen die termen in de tenlastelegging in overeenkomstige zin zijn gebezigd als daaraan toekomt in art. 48 Sr.
6.4. Omdat het (meermalen) deelnemen aan een familieberaad dat voorafging aan de door [medeverdachte 1] gepleegde poging tot moord, weliswaar uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, doch vanzelfsprekend niet kan worden gezien als het behulpzaam zijn bij dat misdrijf,(16) is de bewezenverklaring in zoverre onvoldoende met redenen omkleed.(17) Hier is sprake van een misslag in het bestreden arrest. De desbetreffende klacht is dus gegrond.
Ik meen echter dat in dit geval de Hoge Raad de bewezenverklaring in zoverre kan herstellen, aangezien in een lezing met herstel van die misslag de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast.(18) De kern van het aan de verdachte gemaakte verwijt is, dat zij - terwijl zij wist wat in de familie was besproken en besloten - in samenwerking met een ander aan [Medeverdachte 1] geld ter beschikking heeft gesteld dat was bestemd om een vuurwapen te kopen. 's Hofs misslag behoeft, lijkt mij, dus niet tot cassatie te leiden.
6.5. Gelet op het voorgaande heeft het Hof het bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd zoals hiervoor onder 1 weergegeven. De tweede klacht van het middel is dus niet gegrond.
6.6. Het middel faalt.
7. Het eerste middel is terecht voorgesteld. De overige middelen falen. Het tweede en derde middel kunnen mijns inziens met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing, doch alleen voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met de zaken onder met de nrs. 00725/06 ([Medeverdachte 1]), 00727/06 ([medeverdachte 2]) en 00728/06 ([medeverdachte 3]), waarin ik vandaag ook conclusie neem.
2 HR NJ 1998, 557.
3 Waarbij moet worden opgemerkt dat in de gestreepte, verbeterde versie zoals opgenomen in het arrest b) voor a) komt. Kennelijk heeft het Hof door de toevoeging van die letters "a" en "b" de volgorde van de nadere specificaties achter de gedachtestreepjes willen omkeren en aldus willen doen aansluiten bij de volgorde van hetgeen daaraan voorafgaat, te weten eerst het verschaffen van middelen en daarna het opzettelijk behulpzaam zijn. Vandaar, lijkt mij, ook de eerste invoeging van het woord "respectievelijk" (hoewel de tweede invoeging daarvan dan wel op de verkeerde plaats staat).
4 Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e druk, p. 153.
5 Hetgeen tot grondslagverlating had geleid. Zie nader Van Dorst, p. 183-184.
6 Zie bijvoorbeeld HR NJ 2003, 142 m.nt. Sch.
7 Vaste rechtspraak, zie o.m. HR 29 oktober 1934, NJ 1934-1673 m.nt. T. (Wormerveerse brandstichting); HR NJ 1975, 270 (Wisselkantoor Brussel).
8 Vgl. HR NJ 1976, 438 en HR NJ 1992, 773.
9 HR NJ 1986, 740.
10 HR NJ 1994, 50, m.nt. ThWvV.
11 Zie HR NJ 1993, 676, en HR NJ 1992, 772 en 773.
12 Zie bijv. HR NJ 2005, 183 en HR NJ 2005, 577. Zie over medeplegen nader NLR, aant. 29 bij art. 47 Sr en de aldaar genoemde jurisprudentie.
13 Bewijsmiddel 13.
14 De twee vormen van medeplichtigheid worden ook wel de simultane en de consecutieve medeplichtigheid genoemd.
15 Zie NLR, aant. 10 op art. 48 Sr en De Hullu, Materieel strafrecht, 3e druk, Hoofdstuk VII.5.2.
16 Wel is het van belang voor het opzet.
17 Ook zou kunnen worden gedacht aan een partieel nietige, want op dit punt innerlijk tegenstrijdige tenlastelegging. Dat is in hoger beroep overigens niet door de verdediging aangevoerd.
18 Zie bijv. HR 27 juni 2000, NJ 2000, 548, rov. 3.4 en HR 18 november 2003, AJ0533, rov. 4.3.
Uitspraak 13‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Art. 48 Sr. Verbeterde lezing bewezenverklaring. De in de bewezenverklaring omschreven gedragingen (het beschikbaar stellen van geld om een vuurwapen aan te schaffen en het meermalen deelnemen aan familieberaad waarbij in samenspraak is gekomen tot het besluit het slachtoffer te doden) kunnen niet worden aangemerkt als het behulpzaam zijn bij het (mede)plegen van poging tot moord. Het onderdeel van de tenlastelegging, te weten “respectievelijk bij het plegen van welk misdrijf zij toen daar opzettelijk behulpzaam is geweest” is a.g.v. een kennelijke misslag in de bewezenverklaring opgenomen. HR leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. Aangezien in die lezing de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, terwijl ook de kwalificatie in die lezing ongewijzigd blijft, behoeft ’s hofs vergissing niet tot cassatie te leiden.
13 maart 2007
Strafkamer
nr. 00726/06
SG/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 juni 2005, nummer 22/005758-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Dordrecht van 24 juni 2004 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding primair en subsidiair tenlastegelegde en haar voorts ter zake van "medeplegen van medeplichtigheid aan medeplegen van poging tot moord" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing, maar alleen wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat - gelet op de wijzigingen die met de pen zijn aangebracht in de kantlijn van de ten behoeve van de bewezenverklaring gebezigde kopie van de vordering wijziging tenlastelegging - onduidelijk is wat het Hof bewezen heeft verklaard.
3.2. De Hoge Raad leest het bestreden arrest aldus dat het Hof bewezen heeft geacht dat:
"[Medeverdachte 1], in de periode van 30 november 2003 tot en met 3 december 2003 te Alblasserdam, ter uitvoering van het door die [medeverdachte 1] en een ander voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool vanaf korte afstand op het hoofd van die [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, tot het plegen van welk misdrijf zij, verdachte, op tijdstippen in of omstreeks de periode van 30 november 2003 tot en met 3 december 2003 te Dordrecht, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk middelen heeft verschaft respectievelijk bij het plegen van welk misdrijf zij toen daar opzettelijk behulpzaam is geweest door:
a) - ter voltooiing van het besluit om [slachtoffer] te doden geld beschikbaar te stellen om een vuurwapen aan te schaffen, respectievelijk
b) - meermalen deel te nemen aan een familieberaad waarbij (in samenspraak) is gekomen tot het besluit [slachtoffer] te doden."
3.3. Het middel, dat kennelijk uitgaat van een andere lezing van 's Hofs arrest, mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring en de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen zijn omkleed aangezien uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte medeplichtig is geweest aan het (mede)plegen van de poging tot moord door bij dat misdrijf opzettelijk behulpzaam te zijn.
4.2. De bewezenverklaring houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang in - dat de verdachte aan het hiervoor onder 3.2 nader omschreven (mede)plegen van poging tot moord medeplichtig is geweest doordat zij (tezamen en in vereniging met anderen)
"opzettelijk middelen heeft verschaft respectievelijk bij het plegen van welk misdrijf zij toen daar opzettelijk behulpzaam is geweest door:
a) - ter voltooiing van het besluit om [slachtoffer] te doden geld beschikbaar te stellen om een vuurwapen aan te schaffen, respectievelijk
b) - meermalen deel te nemen aan een familieberaad waarbij (in samenspraak) is gekomen tot het besluit [slachtoffer] te doden."
4.3. De in de bewezenverklaring omschreven gedragingen kunnen niet worden aangemerkt als het behulpzaam zijn bij het (mede)plegen van poging tot moord. In zoverre is het middel gegrond. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu moet worden aangenomen dat dit onderdeel van de tenlastelegging, te weten: "respectievelijk bij het plegen van welk misdrijf zij toen daar opzettelijk behulpzaam is geweest", als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring is opgenomen. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. Aangezien in die lezing de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, terwijl ook de kwalificatie in die lezing ongewijzigd blijft, behoeft 's Hofs vergissing niet tot cassatie te leiden.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het eerste middel
6.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
6.2. De verdachte heeft op 6 juli 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 13 maart 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze twee jaren en elf maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 maart 2007.