Hoge Raad 11 april 2006, LJN AU9130
HR, 06-03-2007, nr. 02588/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ7777
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-03-2007
- Zaaknummer
02588/06
- LJN
AZ7777
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ7777, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ7777
ECLI:NL:HR:2007:AZ7777, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑03‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ7777
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑11‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2007/150
Conclusie 06‑03‑2007
Inhoudsindicatie
ISD-maatregel. Gelet op de wetsgeschiedenis is ’s hofs oordeel om geen rekening te houden met de in voorafgaande detentie doorgebrachte tijd teneinde de behandelmogelijkheden niet te doorkruisen, juist. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk gelet op hetgeen het hof omtrent de persoon van verdachte heeft vastgesteld (o.m. langdurige verslaving aan hard drugs) en in aanmerking genomen dat verdachte heeft geweigerd aan een rapportage omtrent zijn persoon mee te werken.
Nr. 02588/06
Mr. Knigge
Zitting: 30 januari 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte wegens "diefstal" strafbaar verklaard, en hem de maatregel opgelegd van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren.
2. Namens de verdachte heeft mr. M.J.A.E. Rijssenbeek, advocaat te 's-Gravenhage, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Ten laste van de verdachte is in de bestreden uitspraak bewezen verklaard dat:
"hij op 28 oktober 2005 te 's-Gravenhage met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een auto (geparkeerd staande op de Wesselsstraat) heeft weggenomen een doos, inhoudende vier, (houten) lieveheersbeestje(s), toebehorende aan [benadeelde partij 1]"
4. Het gaat in deze zaak om een diefstal uit een geparkeerd bestelbusje. Getuige [getuige 1] (bewijsmiddel 2) hoort het autoalarm afgaan en ziet vervolgens een man bij de zijdeur van het busje staan met een wit pakketje in zijn handen. Deze man rent weg, achtervolgd door getuige [getuige 2] (bewijsmiddel 3). Deze haalt de man in, die dan tegen hem zegt: "Ik heb het pakje al neergegooid". Op basis van het door (één van) deze getuigen opgegeven signalement wordt de verdachte enkele minuten later in de Hobbemastraat aangehouden. Na zijn aanhouding werd de verdachte bij een enkelvoudige spiegelconfrontatie door getuige [getuige 2] herkend.
5. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte niet heeft gereageerd op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging met betrekking tot het bewijs van het tenlastegelegde.
6. Blijkens de bij het proces-verbaal gevoegde pleitnotities heeft de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep onder meer de volgende, in het middel bedoelde, verweren gevoerd:
"1. De diefstal waarvan client wordt verdacht, heeft plaatsgevonden op de Wesselstraat. Client is aangehouden op de Hobbemastraat. Cliënt is aangehouden nut aanleiding van een signalement dat zou zijn doorgegeven door getuigen. Het signalement in het proces-verbaal van aanhouding luidt: Man, 1.75 meter lang, Turkse of Marokkaanse afkomst, stoppelbaard, junkachtig uiterlijk en een dikke winterjas met een rood mutsje (pagina 13).
2. Getuige [getuige 1] heeft bij de politie een signalement van de vermoedelijke dader doorgegeven: 1.70 meter lang, beginnende baard, soort ijsmuts, licht getint, waarschijnlijk Noord Afrikaans, droeg een jack, kan zich de kleur van het jack niet herinneren (pagina 28).
3. Getuige [getuige 2] heeft bij de politie het volgende signalement van de vermoedelijke dader doorgegeven: Man, afkomst Noord-Afrikaans, leeftijd ongeveer eind 30, slecht verzorgd, ongeveer 1.65 meter lang, huidskleur licht getint, stoppelbaardje en slecht gebit, wollen muts met strepen, te grote winterjas (pagina 31).
4. Uit het proces verbaal van aanhouding blijkt dat de agenten die de aanhouding van client hebben verricht, de diefstal niet gezien hebben. Zij hebben een melding van de wachtcommandant doorgekregen met daarbij een signalement van de vermoedelijke dader. Even later zagen zij cliënt lopen. Het was hen ambtshalve bekend dat cliënt een veelpleger is. Cliënt voldeed volgens hen aan het signalement zoals zij dat in het proces verbaal van aanhouding hebben omschreven.
5. Het signalement uit het proces verbaal van aanhouding komt echter niet geheel overeen met het signalement zoals dat is opgegeven door de getuigen. Opvallend is dat in het proces verbaal wordt gerept over een rode muts. Geen van de getuigen heeft de kleur van de muts genoemd bij de omschrijving van het signalement van de vermoedelijke dader. Ook wijkt het signalement uit het proces verbaal van aanhouding af met betrekking tot de lichaamslengte en de soort winterjas zoals die zijn omschreven door de getuigen.
6. Nu het signalement uit het proces verbaal van aanhouding elementen bevat die niet zijn genoemd door de getuigen, is het denkbaar dat de agenten die de aanhouding hebben verricht het signalement van de vermoedelijke dader als het ware hebben "opgerekt" totdat het precies op cliënt van toepassing was. Het feit dat cliënt bij hen bekend stond als een veelpleger heeft er wellicht toe geleid dat zij alleen om die reden cliënt als verdachte van de diefstal op de Wesselstraat beschouwden. Overigens heeft men nagelaten om in het proces-verbaal van aanhouding te omschrijven hoe cliënt er precies uit zag. Er wordt alleen melding gemaakt van het feit dat hij aan het opgegeven signalement voldeed. Zulks is in mijn optiek niet voldoende.
7. Het is overigens een feit van algemene bekendheid dat (in de omgeving van) de Hobbemastraat zich diverse drugsgebruikers met een zogenaamd "junkachtig" uiterlijk ophouden. Juist om die reden is het zo relevant dat het signalement uit het proces verbaal van aanhouding niet precies overeenkomt met het signalement zoals de getuigen dat hebben doorgegeven.
8. Overigens geldt voor het signalement zoals de getuigen dat hebben doorgegeven, dat veel van de zojuist genoemde drugsgebruikers waarschijnlijk aan dit signalement voldoen. De aanhouding van cliënt is verricht op 28 oktober 2005. In die tijd van het jaar is het niet uitzonderlijk om in een winterjas te lopen en om een muts op te hebben. Dat getuige [getuige 1] in verband met het mooie weer de deur had openstaan, doet niets af aan het feit dat het die dag behoorlijk koud kan zijn geweest.
9. Tussenconclusie: Cliënt is op een behoorlijke afstand van de plek waar de diefstal is gepleegd aangehouden. Hij is aangehouden door agenten die de diefstal niet hebben zien gebeuren. De agenten herkenden cliënt als zijnde een veelpleger. Cliënt voldeed bij zijn aanhouding niet (precies) aan het signalement zoals dat door de getuigen was doorgegeven."
en:
"10. Nadat cliënt was aangehouden heeft een enkelvoudige spiegelconfrontatie plaatsgehad tussen hem en getuige [getuige 2]. Daarbij heeft [getuige 2] cliënt herkend als zijnde de persoon over wie hij een verklaring heeft afgelegd. [Getuige 2] omschrijft niet waaraan hij cliënt precies herkent. Hij verklaart slechts dat hij cliënt herkent aan zijn gezicht (pagina 37). Cliënt vertoont in zijn gezicht een aantal specifieke punten waaraan men hem kan herkennen. Zo heeft hij bijvoorbeeld een vrij opvallende grote moedervlek in zijn gezicht. Dergelijke punten zijn door [getuige 2] niet genoemd. Om die reden mag niet al te veel waarde worden gehecht aan de verklaring van [getuige 2].
11. Dit geldt eens te meer nu de Hoge Raad heeft geoordeeld dat meervoudige herkenningsconfrontaties in het algemeen wegens grotere betrouwbaarheid de voorkeur verdienen boven enkelvoudige. Er kunnen zich volgens de Hoge Raad weliswaar omstandigheden voordoen waaronder een meervoudige herkenningsconfrontatie niet of niet tijdig te organiseren valt en er genoegen moet worden genomen met een enkelvoudige, maar dergelijke omstandigheden zijn in dit geval niet aangevoerd. Uit het dossier blijkt ook niet van dergelijke omstandigheden.
12. Overigens is de enkelvoudige herkenningsconfrontatie volgens van Koppen en Wagenaar een voor de getuige bijzonder suggestieve situatie. Dit omdat de getuige alleen al door het uitvoeren van een dergelijke confrontatie het idee krijgt dat de politie van mening is dat de getoonde persoon de dader is. Om (onder andere) die reden zijn Van Koppen en Wagenaar dan ook fel gekant tegen het gebruik van de enkelvoudige herkenningsconfrontatie. Zij schrijven voor de herkenningsconfrontatie de zogenaamde Oslo-confrontatie voor, uitgevoerd volgens een strikt omschreven procedure. Volgens hen is dit de enige juiste wijze om een betrouwbare herkenningsconfrontatie uit te voeren.
13. Ook ik ben van mening dat de herkenningsconfrontatie tussen getuige [getuige 2] en cliënt had moeten worden uitgevoerd volgens de zogenaamde Oslo-confrontatie. Zoals ik reeds heb aangevoerd zijn er geen omstandigheden (aangevoerd) die de keuze voor de enkelvoudige herkenningsconfrontatie rechtvaardigen. Voor zover het echt niet mogelijk was om een Oslo-confrontatie uit te voeren, had moeten worden gekozen voor de zogenaamde Foslo-confrontatie; een meervoudige herkenningsconfrontatie met gebruik van foto's. In ieder geval had ook getuige [getuige 1] een herkenningsconfrontatie moeten ondergaan en niet alleen getuige [getuige 2].
14. Het feit dat de herkenningsconfrontatie niet op de juiste wijze is uitgevoerd, en dat slechts één van de twee getuigen die de vermoedelijke dader van de diefstal hebben gezien de herkenningsconfrontatie heeft ondergaan, klemt temeer omdat de uitkomst van de confrontatie een grote, zo niet beslissende invloed kan hebben op de uitkomst van deze strafrechtelijke procedure. Zonder de positieve herkenning van getuige [getuige 2] was het waarschijnlijk nooit tot een veroordeling in eerste aanleg gekomen. Daarvoor is in mijn optiek al helemaal onvoldoende bewijs aanwezig. De overige bewijsmiddelen die door de rechtbank zijn aangevoerd zijn daarvoor niet overtuigend genoeg.
15. Ook het feit dat cliënt een ISD-indicatie had, had een reden moeten zijn om de herkenningsconfrontatie met de grootste zorgvuldigheid uit te voeren. Immers, er stond en staat voor cliënt behoorlijk wat op het spel: 2 jaar van zijn leven!"
7. In de aanvulling op het verkorte arrest heeft het Hof, na de vermelding van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in een "Nadere bewijsoverweging" het volgende overwogen:
"Aan de hand van de gebezigde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, in het bijzonder ook gelet op de omstandigheden dat de verdachte door de verbalisanten in de nabijheid van de plaats delict is aangetroffen, dat hij aan het opgegeven signalement voldeed en bij een spiegelconfrontatie is herkend door de getuige [getuige 2], die achter de verdachte aan was gerend en hem heeft aangesproken, alsmede dat de verdachte in het bezit was van een schroevendraaier die na diens aanhouding is aangetroffen bij de verdachte, terwijl de getuige [getuige 2] -blijkens het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten- gezien heeft dat de door hem achtervolgde man een schroevendraaier in zijn hand had."
8. Met deze overweging heeft het Hof kennelijk bedoeld te reageren op hetgeen door de verdediging met betrekking tot het bewijs is aangevoerd. De klacht dat een dergelijke reactie is uitgebleven, mist dus feitelijke grondslag.
9. Over de begrijpelijkheid van 's Hofs motivering wordt niet geklaagd. Het is daarom ten overvloede dat ik opmerk dat de nadere bewijsoverweging mij niet onbegrijpelijk voorkomt in het licht van enerzijds het aangevoerde en anderzijds de inhoud van de bewijsmiddelen. Ik wijs er daarbij op dat:
(1) het Hof uit het in bewijsmiddel 1 weergegeven signalement heeft weggelaten dat de desbetreffende persoon een rood mutsje droeg. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat de vermelding van deze kleur in het proces-verbaal op een misverstand aan de zijde van de verbalisanten moet hebben berust. Dat acht ik niet onbegrijpelijk. Anders zou het wellicht zijn geweest als de verdachte bij zijn aanhouding werkelijk een rood mutsje had gedragen. Dat echter is door de verdediging niet aangevoerd;
(2) het Hof bij zijn weergave van de inhoud van bewijsmiddel 1 tussen haakjes heeft toegevoegd dat het van algemene bekendheid is dat de Hobbemastraat dicht bij de Wesselsstraat is gelegen.
10. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
11. Het tweede middel en het derde middel hebben betrekking op de oplegging van de ISD-maatregel. In het tweede middel wordt erover geklaagd dat het Hof in strijd met art. 359 lid 2 Sv niet heeft gereageerd op het te dien aanzien door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. Het derde middel bevat, onder verwijzing naar het ter terechtzitting aangevoerde, de klacht dat het Hof de ISD-maatregel ten onrechte heeft opgelegd. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
12. Blijkens de bij het proces-verbaal gevoegde pleitnotities heeft de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep het volgende, in de middelen bedoelde, verweer gevoerd:
"19. Voor zover uw Hof tot het oordeel mocht komen dat cliënt zich schuldig heeft gemaakt aan het telastegelegde feit, dan stel ik mij subsidiair op het standpunt dat bet opleggen van de ISD-maatregel niet gelegitimeerd is.
20. Daarbij wijs ik in eerste instantie op een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 23 mei 2006. In deze uitspraak achtte de Rechtbank het noodzakelijk dat zij zo goed mogelijk is voorgelicht over de levensstijl, achtergrondproblematiek en diverse gedragskenmerken van de betrokkene, alvorens tot het opleggen van de zeer ingrijpende ISD-maatregel over te gaan. Terecht oordeelt de Rechtbank dat de ISD-maatregel een uiterst middels is, waartoe slechts kan worden besloten nadat de rechter zich een goed beeld heeft gevormd omtrent de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
21. Op dit moment is er nauwelijks iets over cliënt bekend. Ook bij mij niet, ondanks het feit dat ik cliënt diverse malen heb gesproken. De reclassering heeft in de afgelopen 5 jaar slechts zeer oppervlakkig aandacht besteed aan cliënt en is daarbij niet tot hem doorgedrongen. Het kan niet worden uitgesloten dat bij cliënt sprake is van een psychiatrische problematiek. Hiernaar is nooit enig deskundig onderzoek gedaan. Cliënte staat hier - voor zover mij bekend - overigens ook niet open voor. Wellicht dat zijn opstelling jegens dergelijk deskundig onderzoek en jegens de ISD-maatregel mede is ingegeven door de eventuele psychiatrische problematiek. In de zojuist genoemde uitspraak van de Rechtbank Den Haag oordeelde de Rechtbank dat in een dergelijk geval het opleggen van een ISD-maatregel buiten de schuld van de verdachte zal leiden tot een reguliere detentie voor de duur van twee jaar. Om die reden heeft de Rechtbank te Den Haag de vordering tot bet opleggen van de ISD-maatregel in een vergelijkbaar geval afgewezen.
22. Ook wanneer geen sprake zou zijn van psychiatrische problematiek bij cliënt komt bet opleggen van de ISD-maatregel neer op een reguliere detentie voor de duur van twee jaar. Op dit moment ligt er nog geen adviesrapport met daarin een in concreto uitgewerkt ISD-behandelprogramma. Hierdoor kan cliënt zich überhaupt geen beeld vormen van de aard van het door hem te volgen programma. Daardoor kan cliënte zich ook niet voorbereiden op de vraag of hij aan het programma mee wil werken. De Rechtbank Groningen heeft in een vergelijkbaar geval geoordeeld dat - wanneer een uitgewerkt ISD-behandelprogramma ontbreekt, het onduidelijk is of een - voor legitimatie van de oplegging van de maatregel mede noodzakelijk - enigszins reële kans bestaat dat de maatregel de beide doelstellingen ervan zal kunnen vervullen. De Rechtbank Groningen heeft om die reden de vordering tot het opleggen van de ISD-maatregel in een vergelijkbaar geval afgewezen.
Conclusie:
23. De vordering tot het opleggen van de ISD-maatregel moet worden afgewezen. Er is onvoldoende informatie beschikbaar over de achtergrondproblematiek - zoals eventuele psychiatrische problematiek - om tot het opleggen van de ingrijpende maatregel te kunnen komen. Bovendien is er geen ISD-behandelprogramma voorhanden, waardoor de kans groot is dat de maatregel zou neerkomen op een reguliere detentie voor de duur van twee jaar."
13. Het Hof heeft de oplegging van de ISD-maatregel uitvoerig gemotiveerd. Na uiteen te hebben gezet dat aan de wettelijke vereisten neergelegd in art. 38m lid 1 Sr (vanwege de hardnekkige recidive: ruimschoots) was voldaan en dat de kans op herhaling groot was, waarbij het Hof wees op verdachtes drugsverslaving en het feit dat hij noch over middelen van bestaan, noch over een vaste verblijfplaats kon beschikken, overwoog het Hof:
"Omtrent de verdachte is voorts op 23 december 2005 gerapporteerd door R. Feraaune, reclasseringswerker, ten behoeve van de ISD-maatregel betreffende de verdachte. Hieruit blijkt dat de verdachte wegens weigeringen zijnerzijds nimmer substantieel contact heeft onderhouden met de reclassering. De reclassering heeft de afgelopen jaren weliswaar een aantal kortdurende contacten gehad met de verdachte, echter zonder dat dit heeft geleid tot een behandelingstraject. Nu de verdachte weigert mee te werken aan het opmaken van het maatregelrapport ISD, noch bij de reclassering iets bekend is over de verdachte over de afgelopen vijf jaar, ziet de rapporteur geen mogelijkheden om een gedegen advies neer te leggen over het opleggen van de ISD-maatregel.
De raadsman heeft bij pleidooi aangevoerd dat de vordering tot het opleggen van de ISD-maatregel moet worden afgewezen omdat er onvoldoende informatie beschikbaar is over de achtergrondproblematiek van de verdachte -zoals eventuele psychiatrische problematiek- om tot het opleggen van de maatregel te kunnen komen. Het hof is evenwel van oordeel dat op basis van hetgeen zich in het onderhavige dossier bevindt, alsmede van hetgeen is verhandeld ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, het hof voldoende is voorgelicht omtrent de verdachte om tot de hierna op te leggen maatregel te kunnen komen.
De verdachte heeft te kennen gegeven geen ISD-maatregel te willen ondergaan.
De vele tot op heden aan de verdachte opgelegde strafrechtelijke sancties hebben er echter niet toe geleid dat hij zijn gedrag heeft veranderd.
Het hof meent dat - gelet op de door de verdachte steeds weer veroorzaakte overlast en schade - het maatschappelijk belang dient te prevaleren boven de persoonlijke wensen van verdachte. De veiligheid van goederen vereist, mede gelet op al hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, dat aan de verdachte wordt opgelegd de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de maximale duur van twee jaren.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de maatregel mede beoogt een bijdrage te leveren aan de oplossing van de verslavingsproblematiek van de verdachte ten behoeve van zijn terugkeer in de samenleving en de beëindiging van zijn recidive.
Het hof is zich ervan bewust dat een mogelijk gebrek aan motivatie niet de meest gunstige uitgangspositie oplevert om aan het programma te beginnen. Anderzijds echter behoeft een initiële afwezigheid van motivatie, zeker bij een deskundige aanpak, geen statisch gegeven te zijn.
Het gaat het hof in elk geval te ver om op voorhand ervan uit te gaan dat een ISD-plaatsing met het oog op gedragsverandering zinloos zal zijn, een conclusie die inmiddels ten aanzien van de verdachte wel lijkt te kunnen worden getrokken als het gaat om het opleggen van gevangenisstraffen van enige duur."
14. Anders dan de steller van het middel wil doen geloven, kan mijns inziens niet staande worden gehouden dat het Hof heeft nagelaten (voldoende) te motiveren waarom het is afgeweken van het standpunt van de verdediging dat de ISD-maatregel niet zou kunnen worden opgelegd omdat er over de verdachte "nauwelijks" iets bekend is. Dat laatste is door het Hof onderkend, maar het Hof heeft daarbij duidelijk gemaakt dat dit te wijten is aan de weigerachtige opstelling van de verdachte, zodat het hier om een kennistekort gaat dat niet eenvoudig verholpen kan worden. Het is tegen die achtergrond dat het Hof overwoog dat het (desondanks) voldoende is voorgelicht om de maatregel te kunnen opleggen. Het Hof is voorts niet voorbijgegaan aan het feit dat een behandelprogramma ontbrak, maar heeft tot uitdrukking gebracht dat dit eveneens te wijten was aan het gebrek aan medewerking van de verdachte en heeft daarbij tevens aangegeven dat het ontbreken van motivatie geen statisch gegeven behoeft te zijn, zodat de verdachte het min of meer in eigen hand heeft of de maatregel zal neerkomen op - wat de verdediging noemde - "een reguliere detentie".
15. Een en ander getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Het kan niet zo zijn dat een verdachte door eenvoudig alle medewerking te weigeren, oplegging van een ISD-maatregel kan voorkomen. Dat is een gedachte die tot uitdrukking komt in art. 38m lid 5 Sr. Eerder overwoog de Hoge Raad dat de SOV-maatregel - gezien het beveiligingsdoel van de maatregel - ook kan worden opgelegd aan een verdachte die vooralsnog niet bereid is te breken met zijn verslaving.(1) Er is geen reden om ten aanzien van de ISD-maatregel anders te oordelen.
16. Aan dit alles kan het beroep dat in het verweer werd gedaan op lagere jurisprudentie, niet afdoen. Dit reeds omdat in de desbetreffende vonnissen niet valt te lezen dat het ontbreken van de gewenste informatie was te wijten aan een gebrek aan medewerking van de verdachte. Om vergelijkbare gevallen gaat het zogezien niet. Iets dergelijks geldt ook ten aanzien van het beroep dat voor het eerst in cassatie wordt gedaan op het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 14 april 2005, LJN AT4465. Hier weigerde de verdachte weliswaar medewerking aan de totstandkoming van een maatregelrapport, maar bleek niet dat andere mogelijkheden tot informatie waren uitgeput.
17. Beide middelen falen.
18. In het vierde middel wordt geklaagd dat het Hof bij de oplegging van de ISD-maatregel ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
19. Blijkens de bij het proces-verbaal gevoegde pleitnotities heeft de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep onder meer het volgende aangevoerd:
"24. Voor zover uw Hof tot het oordeel mocht komen dat cliënt wel degelijk in aanmerking komt voor de ISD-maatregel, dan verzoek ik u om de duur van bet voorarrest in mindering te brengen op de totale duur van de ISD-maatregel. Zoals ik zojuist uiteengezet heb zal de ISD-maatregel in het geval van mijn cliënt neerkomen op een reguliere detentie voor de duur van twee jaar.
25. Het Hof Leeuwarden heeft bij beschikking van 29 juli 2005 (bevel verlenging gevangenhouding) overwogen dat de wetgever het aan de rechter heeft overgelaten om te bepalen of aftrek van voorlopige hechtenis moet plaatsvinden. Volgens artikel 38n lid 2 Sr kan de rechter bij het bepalen van de duur van maatregel rekening houden met die tijd. Op grond van hetgeen ik zojuist heb aangevoerd ben ik van mening dat zulks ook moet gebeuren."
20. Het Hof heeft naar aanleiding hiervan het volgende overwogen:
"Het hof ziet, anders dan door de raadsman is bepleit, af van toepassing van art. 38n tweede lid van het Wetboek van Strafrecht om de behandelingsmogelijkheden in het kader van de op te leggen maatregel niet te doorkruisen."
21. Uit de wetsgeschiedenis van art. 38n Sr blijkt onder meer dat het ontbreken van de wettelijke verplichting om de reeds in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd af te trekken op de volgende overwegingen berust:(2)
"Een verplichte aftrek verdraagt zich niet met het karakter van de strafrechtelijke maatregel. Aan het welslagen van een maatregel - in casu de SOV - wordt afbreuk gedaan als de tijd die nodig is om de maatregel op zinvolle en effectieve wijze ten uitvoer te leggen, niet beschikbaar is. Het moet niet van het al dan niet aanwenden van een rechtsmiddel afhangen wat de duur van de SOV zal zijn. Het is denkbaar dat verdachten bij de beoordeling van de vraag of het instellen van hoger beroep zinvol is, de regeling van artikel 38n, tweede lid, mede zullen betrekken."
22. Gelet op deze wetgeschiedenis, en in aanmerking genomen dat het Hof heeft geoordeeld dat het "te ver gaat om op voorhand ervan uit te gaan dat een ISD-plaatsing met het oog op gedragsverandering zinloos zal zijn", geeft 's Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onbegrijpelijk is het evenmin. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
23. Dat de oplegging van de maatregel door dit alles in strijd zou zijn met het proportionaliteitsbeginsel, zoals in de toelichting op het middel nog wordt betoogd, maakt dit niet anders. De wetgever heeft uitdrukkelijk gekozen voor een - niet voor niets als maatregel vorm gegeven - sanctie die niet in verhouding staat met de ernst van het feit. De vraag is daarom veeleer of de maatregel in dit geval in redelijke verhouding staat tot het daarmee beoogde doel, te weten (kort gezegd): tegengaan van overlast, zo mogelijk door behandeling. Dat de maatregel in die zin proportioneel is, ligt - gegeven de afwegingen die aan de wettelijke regeling ten grondslag liggen - in de overwegingen van het Hof besloten.
24. Ook het vierde middel faalt.
25. Het eerste, tweede en derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
26. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 17 december 2002, NJ 2003, 184.
Uitspraak 06‑03‑2007
Inhoudsindicatie
ISD-maatregel. Gelet op de wetsgeschiedenis is ’s hofs oordeel om geen rekening te houden met de in voorafgaande detentie doorgebrachte tijd teneinde de behandelmogelijkheden niet te doorkruisen, juist. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk gelet op hetgeen het hof omtrent de persoon van verdachte heeft vastgesteld (o.m. langdurige verslaving aan hard drugs) en in aanmerking genomen dat verdachte heeft geweigerd aan een rapportage omtrent zijn persoon mee te werken.
6 maart 2007
Strafkamer
nr. 02588/06
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 juni 2006, nummer 22/001138-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden", locatie Zoetermeer.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 13 februari 2006 - de verdachte ter zake van "diefstal" strafbaar verklaard en aan hem de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren opgelegd.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J.A.E. Rijssenbeek, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel klaagt over de oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders en behelst meer in het bijzonder de klacht dat het Hof bij het opleggen van die maatregel ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de tijd die de verdachte in voorafgaande detentie heeft doorgebracht.
4.2. Het Hof heeft de oplegging van de maatregel als volgt gemotiveerd:
"Het hof heeft de op te leggen maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal. Dit is een feit, dat doorgaans naast ergernis ook financiële schade voor de slachtoffers met zich meebrengt.
Het door de verdachte begane feit betreft een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 14 april 2006 vele malen is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden het onderhavige feit te plegen.
In de vijf jaren voorafgaande aan het door hem begane strafbare feit is verdachte vele malen - aanzienlijk meer dan drie maal - wegens vermogensdelicten onherroepelijk veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf. Het thans bewezenverklaarde strafbare feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen. Voorts moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat de verdachte wederom een soortgelijk misdrijf zal begaan. Het hof heeft in dat verband in aanmerking genomen -in onderling verband en samenhang bezien- dat de verdachte niet over enige inkomstenbron beschikt en -buiten perioden van detentie- niet de zekerheid heeft van een enigszins vaste verblijfplaats.
De door de verdachte begane strafbare feiten leiden steeds weer tot overlast voor de samenleving en tot overlast voor de direct getroffenen.
Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is voldoende komen vast te staan dat de verdachte een afhankelijkheid bezit ten aanzien van één of meer middelen vermeld op lijst 1 behorende bij de Opiumwet. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg zelf verklaard dat hij heroïne en cocaïne blijft gebruiken zo lang hij leeft omdat hij het lekker vindt. De enkele omstandigheid dat de verdachte thans bijna acht maanden gedetineerd zit doet hieraan, gelet op de langdurige verslaving van de verdachte aan hard drugs voorafgaande aan deze detentie, niet af.
De hiervoor bedoelde veroordelingen ter zake van misdrijven, het thans bewezenverklaarde feit en de omstandigheid dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat hij wederom een misdrijf zal begaan, hangen kennelijk samen met verdachtes verslaving.
Omtrent de verdachte is voorts op 23 december 2005 gerapporteerd door R. Feraaune, reclasseringswerker, ten behoeve van de ISD-maatregel betreffende de verdachte. Hieruit blijkt dat de verdachte wegens weigeringen zijnerzijds nimmer substantieel contact heeft onderhouden met de reclassering. De reclassering heeft de afgelopen jaren weliswaar een aantal kortdurende contacten gehad met de verdachte, echter zonder dat dit heeft geleid tot een behandelingstraject. Nu de verdachte weigert mee te werken aan het opmaken van het maatregelrapport ISD, noch bij de reclassering iets bekend is over de verdachte over de afgelopen vijf jaar, ziet de rapporteur geen mogelijkheden om een gedegen advies neer te leggen over het opleggen van de ISD-maatregel.
De raadsman heeft bij pleidooi aangevoerd dat de vordering tot het opleggen van de ISD-maatregel moet worden afgewezen omdat er onvoldoende informatie beschikbaar is over de achtergrondproblematiek van de verdachte -zoals eventuele psychiatrische problematiek- om tot het opleggen van de maatregel te kunnen komen. Het hof is evenwel van oordeel dat op basis van hetgeen zich in het onderhavige dossier bevindt, alsmede van hetgeen is verhandeld ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, het hof voldoende is voorgelicht omtrent de verdachte om tot de hierna op te leggen maatregel te kunnen komen.
De verdachte heeft te kennen gegeven geen ISD-maatregel te willen ondergaan.
De vele tot op heden aan de verdachte opgelegde strafrechtelijke sancties hebben er echter niet toe geleid dat hij zijn gedrag heeft veranderd.
Het hof meent dat - gelet op de door de verdachte steeds weer veroorzaakte overlast en schade - het maatschappelijk belang dient te prevaleren boven de persoonlijke wensen van verdachte. De veiligheid van goederen vereist, mede gelet op al hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, dat aan de verdachte wordt opgelegd de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de maximale duur van twee jaren.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de maatregel mede beoogt een bijdrage te leveren aan de oplossing van de verslavingsproblematiek van de verdachte ten behoeve van zijn terugkeer in de samenleving en de beëindiging van zijn recidive.
Het hof is zich ervan bewust dat een mogelijk gebrek aan motivatie niet de meest gunstige uitgangspositie oplevert om aan het programma te beginnen. Anderzijds echter behoeft een initiële afwezigheid van motivatie, zeker bij een deskundige aanpak, geen statisch gegeven te zijn.
Het gaat het hof in elk geval te ver om op voorhand ervan uit te gaan dat een ISD-plaatsing met het oog op gedragsverandering zinloos zal zijn, een conclusie die inmiddels ten aanzien van de verdachte wel lijkt te kunnen worden getrokken als het gaat om het opleggen van gevangenisstraffen van enige duur.
Het hof ziet, anders dan door de raadsman is bepleit, af van toepassing van artikel 38n tweede lid van het Wetboek van Strafrecht om de behandelmogelijkheden in het kader van de op te leggen maatregel niet te doorkruisen."
4.3.1. Art. 38n, tweede lid, Sr luidt als volgt:
"Bij het bepalen van de duur van de maatregel kan de rechter rekening houden met de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis, in een psychiatrisch ziekenhuis of een inrichting voor klinische observatie bestemd ingevolge een bevel tot observatie, is doorgebracht."
4.3.2. De maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders is ingevoerd bij de Wet van 9 juli 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Penitentiaire beginselenwet (plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders) (Stb. 2004, 351), in werking getreden op 1 oktober 2004. De maatregel vervangt de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor de strafrechtelijke opvang van verslaafden, welke maatregel was ingevoerd bij de Wet van 21 december 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en de Penitentiaire beginselenwet (strafrechtelijke opvang verslaafden) (Stb. 2001, 28). Bij die wet is tevens ingevoerd art. 38n Sr dat bij de invoering van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders niet is gewijzigd.
4.3.3. De Memorie van Toelichting bij de Wet van 21 december 2000 (Stb. 2001, 28) houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De verwachting is gerechtvaardigd dat ten minste binnen een termijn van twee jaren de noodzakelijke voorwaarden kunnen worden geschapen voor een succesvol verloop van het resocialisatieproces. Binnen deze termijn zal het nodige in gang kunnen worden gezet: het leren om te gaan met mensen (sociale vaardigheden), het leren om zich staande te houden (scholing, werk, huisvesting) en het leren om de zaken in financieel opzicht op orde te krijgen en te houden. Maximering betekent niet dat na het einde van de maatregel ook de begeleiding een einde neemt. Sommigen zullen (in de eerste periode) met begeleiding op afstand toekunnen. Anderen zullen ook na die periode nog in een beschermde omgeving verblijven.
Het is van groot belang dat de tijd gedurende welke de maatregel ten uitvoer wordt gelegd, voldoende is om dit resocialisatieproces alle kansen te geven. Dat betekent dat niet is voorgeschreven dat de tijd die de verdachte voorafgaand aan de opvang in preventieve hechtenis heeft doorgebracht, in mindering wordt gebracht op de duur van de maatregel. Wel kan de rechter rekening houden met de duur van de voorlopige hechtenis en daarmee dus met de wijze waarop die heeft plaatsgevonden. Een en ander betekent intussen wel dat de tijd tussen inverzekeringstelling en berechting zo kort mogelijk dient te zijn. Daarvoor is nodig dat de rapportage op korte termijn beschikbaar is. Dat is mogelijk, omdat over de verdachte en zijn eventuele geschiktheid voor opvang in de regel reeds het nodige bekend zal zijn. Daarvoor is voorts nodig dat tussen openbaar ministerie en de strafrechter afspraken worden gemaakt over een spoedige afdoening van zaken." (Kamerstukken II 1997-1998, 26 023, nr. 3, blz. 19)
4.3.4. In de Nota naar aanleiding van het nader verslag is met betrekking tot de voorgestelde facultatieve aftrek van voorafgaande detentie het volgende opgenomen:
"De leden van de fracties van de PvdA, D66 en GroenLinks gingen in op de bevoegdheid om bij het opleggen van de SOV rekening te houden met de duur van de voorlopige hechtenis en de wijze waarop deze is ondergaan. Deze bevoegdheid geeft de rechter de mogelijkheid om een beslissing te nemen die recht doet aan de persoon van de dader en de concrete omstandigheden. Het gelijkheidsbeginsel zou in het geding zijn, indien de rechter niet over de bevoegdheid zou beschikken om met de voorlopige hechtenis rekening te houden. Dan zou de duur van de SOV ten aanzien van een tot een SOV veroordeelde persoon die gedurende een korte periode in voorlopige hechtenis heeft gezeten, altijd langer zijn dan de duur van de SOV ten aanzien van een persoon die gedurende langere tijd in preventieve hechtenis heeft gezeten.
De rechter zal niet kiezen voor aftrek van (een deel van) de voorlopige hechtenis, als hij mede op grond van deskundige advisering tot het oordeel komt dat een SOV van kortere duur minder effect zal sorteren. Ik acht een verplichte aftrek niet wenselijk. Dat zou betekenen dat de duur van de SOV beslissend wordt bepaald door de duur van de voorlopige hechtenis. Het gaat erom dat de SOV optimaal kan bijdragen aan overlastbestrijding en de oplossing van de individuele verslavingsproblematiek. Een verplichte aftrek zal afbreuk doen aan de effectiviteit van de SOV. Ik realiseer mij dat deze keuze verplichtingen met zich meebrengt: een vlotte behandeling van SOV-zaken in eerste aanleg en in hoger beroep, en het scheppen van condities tijdens de voorlopige hech-tenis die een goede tenuitvoerlegging van een eventueel op te leggen SOV kunnen faciliteren." (Kamerstukken II 1998-1999, 26 023, nr. 8, blz. 28)
4.3.5. De Minister van Justitie heeft vervolgens tijdens de behandeling van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer over de facultatieve aftrek van de voorafgaande detentie het volgende opgemerkt:
"Een verplichte aftrek verdraagt zich niet met het karakter van de strafrechtelijke maatregel. Aan het welslagen van een maatregel - in casu de SOV - wordt afbreuk gedaan als de tijd die nodig is om de maatregel op zinvolle en effectieve wijze ten uitvoer te leggen, niet beschikbaar is. Het moet niet van het al dan niet aanwenden van een rechtsmiddel afhangen wat de duur van de SOV zal zijn. Het is denkbaar dat verdachten bij de beoordeling van de vraag of het instellen van hoger beroep zinvol is, de regeling van artikel 38n, tweede lid, mede zullen betrekken." (Kamerstukken I 1999 - 2000, 26 023, nr. 215b, blz. 13)
4.4. Gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis getuigt het oordeel van het Hof om geen rekening te houden met de in voorafgaande detentie doorgebrachte tijd teneinde de behandelmogelijkheden niet te doorkruisen niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk gelet op hetgeen het Hof omtrent de persoon van de verdachte heeft vastgesteld en in aanmerking genomen dat de verdachte heeft geweigerd aan een rapportage omtrent zijn persoon mee te werken. Ook overigens heeft het Hof de oplegging van de maatregel toereikend gemotiveerd.
4.5. Het middel faalt.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 6 maart 2007.
Beroepschrift 21‑11‑2006
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats], [geboorteland], thans verblijvende in de penitentiaire inrichting Haaglanden, locatie Zoetermeer, te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Abraham Patrasstraat 5, ten kantore van de advocaat en procureur Mr M.J.A.E. Rijssenbeek die door hem daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd deze cassatieschriftuur ondertekent en indient.
1
Requirant van cassatie, te dezen verder ook te noemen [verdachte], draagt ter zake een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Den Haag uitgesproken op 15 juni 2006 de navolgende middelen van cassatie voor.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, althans in ieder geval is er sprake van schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen. Meer in het bijzonder heeft het Gerechtshof ten onrechte nagelaten om te motiveren waarom […] onderbouwde standpunten van de raadsman van [verdachte] ten aanzien van gebruikte bewijsmiddelen zijn verworpen.
Toelichting:
1
Op 11 april 2006 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen dat de motiveringsplicht bij verwerping van bewijsverweren en strafmaatverweren heeft aangescherpt1.. Aangenomen wordt dat de strafrechter naar de nieuwe stand van de rechtspraak alle denkbare soorten goed onderbouwde verweren van die categorieën moet bespreken indien hij ze van de hand wijst.2.
2
De raadsman van [verdachte] heeft bij het Gerechtshof gemotiveerd aangegeven waarom enkele door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijsmiddelen niet als zodanig gebruikt zouden mogen worden. Met betrekking tot het eerste door het Gerechtshof gebruikte bewijsmiddel3. heeft de raadsman van [verdachte] het volgende aangevoerd:
‘De diefstal waarvoor [verdachte] is veroordeeld, heeft plaatsgevonden op de Wesselstraat. [verdachte] is aangehouden op de Hobbemastraat. [verdachte] is aangehouden naar aanleiding van een signalement dat zou zijn doorgegeven door getuigen. Het signalement in het proces-verbaal van aanhouding luidt: Man, 1.75 meter lang, Turkse of Marokkaanse afkomst, stoppelbaard, junkachtig uiterlijk en een dikke winterjas met een rood mutsje4. (pagina 13 van het procesdossier).
Uit het proces verbaal van aanhouding blijkt dat de agenten die de aanhouding van [verdachte] hebben verricht, de diefstal niet gezien hebben. Zij hebben een melding van de wachtcommandant doorgekregen met daarbij een signalement van de vermoedelijke dader. Even later zagen zij [verdachte] lopen. Het was hen ambtshalve bekend dat [verdachte] een veelpleger is. [verdachte] voldeed volgens hen aan het signalement zoals zij dat in het proces-verbaal van aanhouding hebben omschreven.
Getuige [getuige 1] heeft bij de politie een signalement van de vermoedelijke dader doorgegeven: 1.70 meter lang, beginnende baard, soort ijsmuts, licht getint, waarschijnlijk Noord-Afrikaans, droeg een jack, kan zich de kleur van het jack niet herinneren (pagina 28 van het procesdossier).
Getuige [getuige 2] heeft bij de politie het volgende signalement van de vermoedelijke dader doorgegeven: Man, afkomst Noord-Afrikaans, leeftijd ongeveer eind 30, slecht verzorgd, ongeveer 1.65 meter lang, huidskleur licht getint, stoppelbaardje en slecht gebit, wollen muts met strepen, te grote winterjas (pagina 31 van het procesdossier).
Het signalement uit het proces-verbaal van aanhouding komt dus niet geheel overeen met het signalement zoals dat is opgegeven door de getuigen. Opvallend is dat in het proces-verbaal wordt gerept over een rode muts. Geen van de getuigen heeft de kleur van de muts genoemd bij de omschrijving van het signalement van de vermoedelijke dader. Ook wijkt het signalement uit het proces-verbaal van aanhouding af met betrekking tot de lichaamslengte en de soort winterjas zoals die zijn omschreven door de getuigen.
Nu het signalement uit het proces-verbaal van aanhouding elementen bevat die niet zijn genoemd door de getuigen, is het denkbaar dat de agenten die de aanhouding hebben verricht het signalement van de vermoedelijke dader als het ware hebben ‘opgerekt’ totdat het precies op [verdachte] van toepassing was. Het feit dat [verdachte] bij hen bekend stond als een veelpleger heeft er wellicht toe geleid dat zij alleen om die reden [verdachte] als verdachte van de diefstal op de Wesselstraat beschouwden. Overigens heeft men nagelaten om in het proces-verbaal van aanhouding te omschrijven hoe [verdachte] er precies uitzag. Er wordt alleen melding gemaakt van het feit dat hij aan het opgegeven signalement voldeed. Zulks is in de optiek van de verdediging niet voldoende.
Het is overigens een feit van algemene bekendheid dat (in de omgeving van) de Hobbemastraat zich diverse drugsgebruikers met een zogenaamd ‘junkachtig’ uiterlijk ophouden. Juist om die reden is het zo relevant dat het signalement uit het proces-verbaal van aanhouding niet precies overeen komt met het signalement zoals de getuigen dat hebben doorgegeven.
Overigens geldt voor het signalement zoals de getuigen dat hebben doorgegeven, dat veel van de zojuist genoemde drugsgebruikers waarschijnlijk aan dit signalement voldoen. De aanhouding van cliënt is verricht op 28 oktober 2005. In die tijd van het jaar is het niet uitzonderlijk om in een winterjas te lopen en om een muts op te hebben. Dat getuige [getuige 1] in verband met het mooie weer de deur had openstaan, doet niets af aan het feit dat het die dag behoorlijk koud kan zijn geweest.
De (tussen)conclusie die naar aanleiding van het bovenstaande door de raadsman van [verdachte] is getrokken, was dat [verdachte] op een behoorlijke afstand van de plek waar de diefstal is gepleegd is aangehouden. Hij is aangehouden door agenten die de diefstal niet hebben zien gebeuren. De agenten herkenden [verdachte] als zijnde een veelpleger. [verdachte] voldeed bij zijn aanhouding niet (precies) aan het signalement zoals dat door de getuigen was doorgegeven.
De eindconclusie van de raadsman van [verdachte] was vervolgens dat er onvoldoende bewijs is om tot een bewezenverklaring te komen.’
3
Aldus heeft de raadsman van [verdachte] een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt geformuleerd ten aanzien van een door het Openbaar Ministerie aangevoerd bewijsmiddel. Het Gerechtshof heeft dit bewijsmiddel gebruikt, maar heeft nagelaten om het standpunt van de raadsman van [verdachte] gemotiveerd te verwerpen.
4
Ook met betrekking tot het vierde door het Gerechtshof gebruikte bewijsmiddel5. heeft de raadsman van [verdachte] een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ingenomen:
‘Nadat [verdachte] was aangehouden heeft een enkelvoudige spiegelconfrontatie plaatsgehad tussen [verdachte] en getuige [getuige 2]. Daarbij heeft [getuige 2] [verdachte] herkend als zijnde de persoon over wie hij een verklaring heeft afgelegd. [getuige 2] omschrijft niet waaraan hij [verdachte] precies herkent. Hij verklaart slechts dat hij [verdachte] herkent aan zijn gezicht (pagina 37). [verdachte] vertoont in zijn gezicht een aantal specifieke punten waaraan men hem kan herkennen. Zo heeft hij bijvoorbeeld een vrij opvallende grote moedervlek in zijn gezicht. Dergelijke punten zijn door [getuige 2] niet genoemd. Om die reden mag niet al te veel waarde worden gehecht aan de verklaring van [getuige 2].
Dit geldt eens te meer nu de Hoge Raad heeft geoordeeld dat meervoudige herkenningsconfrontaties in het algemeen wegens grotere betrouwbaarheid de voorkeur verdienen boven enkelvoudige. Er kunnen zich volgens de Hoge Raad weliswaar omstandigheden voordoen waaronder een meervoudige herkenningsconfrontatie niet of niet tijdig te organiseren valt en er genoegen moet worden genomen met een enkelvoudige6., maar dergelijke omstandigheden zijn in dit geval niet aangevoerd. Uit het dossier blijkt ook niet van dergelijke omstandigheden.
Overigens is de enkelvoudige herkenningsconfrontatie volgens van Koppen en Wagenaar een voor de getuige bijzonder suggestieve situatie. Dit omdat de getuige alleen al door het uitvoeren van een dergelijke confrontatie het idee krijgt dat de politie van mening is dat de getoonde persoon de dader is. Om (onder andere) die reden zijn Van Koppen en Wagenaar dan ook fel gekant tegen het gebruik van de enkelvoudige herkenningsconfrontatie7.. Zij schrijven voor de herkenningsconfrontatie de zogenaamde Oslo-confrontatie voor, uitgevoerd volgens een strikt omschreven procedure. Volgens hen is dit de enige juiste wijze om een betrouwbare herkenningsconfrontatie uit te voeren.
Ook de raadsman van [verdachte] is van mening dat de herkenningsconfrontatie tussen getuige [getuige 2] en [verdachte] had moeten worden uitgevoerd volgens de zogenaamde Oslo-confrontatie. Er zijn geen omstandigheden (aangevoerd) die de keuze voor de enkelvoudige herkenningsconfrontatie rechtvaardigen. Voor zover het echt niet mogelijk was om een Oslo-confrontatie uit te voeren, had moeten worden gekozen voor de zogenaamde Foslo-confrontatie; een meervoudige herkenningsconfrontatie met gebruik van foto 's. In ieder geval had ook getuige [getuige 1] een herkenningsconfrontatie moeten ondergaan en niet alleen getuige [getuige 2].
Het feit dat de herkenningsconfrontatie niet op de juiste wijze is uitgevoerd en dat slechts één van de twee getuigen die de vermoedelijke dader van de diefstal hebben gezien de herkenningsconfrontatie heeft ondergaan, klemt temeer omdat de uitkomst van de confrontatie een grote, zo niet beslissende invloed kan hebben op de uitkomst van deze strafrechtelijke procedure. Zonder de positieve herkenning van getuige [getuige 2] was het waarschijnlijk nooit tot een veroordeling in eerste aanleg gekomen. Daarvoor is in de optiek van de raadsman van [verdachte] al helemaal onvoldoende bewijs aanwezig. De overige bewijsmiddelen die door de Rechtbank zijn aangevoerd, zijn daarvoor niet overtuigend genoeg.
Ook het feit dat cliënt een ISD-indicatie had, had een reden moeten zijn om de herkenningsconfrontatie met de grootste zorgvuldigheid uit te voeren. Immers, er stond en staat voor [verdachte] behoorlijk wat op het spel: 2 jaar van zijn leven!’
5
Het Gerechtshof heeft desondanks dit bewijsmiddel gebruikt en heeft ook hier nagelaten om het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman van [verdachte] ten aanzien van dit bewijsmiddel gemotiveerd te verwerpen.
6
Het feit dat juist de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten met betrekking tot de gebruikte bewijsmiddelen 1 en 4 ongemotiveerd zijn verworpen klemt, te meer daar het Gerechtshof zonder deze twee bewijsmiddelen niet tot een veroordeling had kunnen komen. Immers, de beslissing van het Gerechtshof dat het feit door de verdachte is begaan, kan niet steunen op de inhoud van de overige in het arrest opgenomen bewijsmiddelen.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 38m van het Wetboek van Strafrecht en 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, althans in ieder geval is er sprake van schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen. Meer in het bijzonder heeft het Gerechtshof ten onrechte nagelaten om (voldoende) te motiveren waarom een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de raadsman van [verdachte] ten aanzien van de op te leggen straf of maatregel is verworpen.
Toelichting:
7
De raadsman van [verdachte] heeft zich bij het Gerechtshof gemotiveerd verzet tegen het opleggen van de ISD-maatregel. Hij heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 23 mei 20068.. In deze uitspraak achtte de Rechtbank het noodzakelijk dat zij zo goed mogelijk is voorgelicht over de levensstijl, achtergrondproblematiek en diverse gedragskenmerken van de betrokkene, alvorens tot het opleggen van de zeer ingrijpende ISD-maatregel over te gaan. De Rechtbank oordeelt dat de ISD-maatregel een uiterst middels is, waartoe slechts kan worden besloten nadat de Rechter zich een goed beeld heeft gevormd omtrent de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
8
De Raadsman van [verdachte] heeft bij het Gerechtshof aangegeven dat er nauwelijks iets bekend was over [verdachte]. De reclassering heeft in de afgelopen 5 jaar slechts zeer oppervlakkig aandacht besteed aan [verdachte] en is daarbij niet tot hem doorgedrongen. Het kan niet worden uitgesloten dat bij [verdachte] sprake is van een psychiatrische problematiek. Hiernaar is nooit enig deskundig onderzoek gedaan. Wellicht dat zijn opstelling jegens dergelijk deskundig onderzoek én jegens de ISD-maatregel mede is ingegeven door de eventuele psychiatrische problematiek. In de zojuist genoemde uitspraak van de Rechtbank Den Haag oordeelde de Rechtbank dat in een dergelijk geval het opleggen van een ISD-maatregel buiten de schuld van de verdachte zal leiden tot een reguliere detentie voor de duur van twee jaar. Om die reden heeft de Rechtbank te Den Haag de vordering tot het opleggen van de ISD-maatregel in een vergelijkbaar geval afgewezen.
9
Tenslotte heeft de raadsman van [verdachte] aangegeven dat, ook wanneer geen sprake zou zijn van psychiatrische problematiek bij [verdachte], het opleggen van de ISD-maatregel neerkomt op een reguliere detentie voor de duur van twee jaar. Er was namelijk geen adviesrapport met daarin een in concreto uitgewerkt ISD-behandelprogramma voorhanden. Hierdoor heeft [verdachte] zich überhaupt geen beeld kunnen vormen van de aard van het door hem te volgen programma. Daardoor kon [verdachte] zich ook niet voorbereiden op de vraag of hij aan het programma mee zou willen werken. De Rechtbank Groningen heeft in een vergelijkbaar geval geoordeeld dat, wanneer een uitgewerkt ISD-behandelprogramma ontbreekt, het onduidelijk is of een — voor legitimatie van de oplegging van de maatregel mede noodzakelijke — enigszins reële kans bestaat dat de maatregel de beide doelstellingen ervan zal kunnen vervullen9.. De Rechtbank Groningen heeft om die reden de vordering tot het opleggen van de ISD-maatregel in een vergelijkbaar geval afgewezen.
10
De raadsman van [verdachte] heeft op grond van het bovenstaande geconcludeerd dat de vordering tot het opleggen van de ISD-maatregel moest worden afgewezen. Er was onvoldoende informatie beschikbaar over de achtergrondproblematiek — zoals eventuele psychiatrische problematiek — om tot het opleggen van de ingrijpende maatregel te kunnen komen. Bovendien was er geen ISD-behandelprogramma voorhanden, waardoor de kans groot is dat de maatregel zou neerkomen op een reguliere detentie voor de duur van twee jaar. Daarmee heeft de raadsman van [verdachte] een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt geformuleerd.
11
Het Gerechtshof heeft bovengenoemd standpunt verworpen zonder (voldoende) gemotiveerd aan te geven waarom zij daartoe is overgegaan. De enige overweging die aan bovengenoemd standpunt lijkt te zijn gewijd, is die dat het Gerechtshof, op basis van hetgeen zich in het dossier bevindt alsmede op basis van hetgeen ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is verhandeld, voldoende is voorgelicht omtrent ([verdachte] om tot de op te leggen maatregel te kunnen komen.
12
Een dergelijke, in algemene bewoordingen geformuleerde, overweging geeft onvoldoende aan op basis waarvan het Gerechtshof bijvoorbeeld tot het oordeel is gekomen dat bij [verdachte] geen sprake is van een psychiatrische problematiek. Ook de afwezigheid van een uitgewerkt ISD-behandelprogramma wordt door deze overweging niet gesauveerd.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 38m van het Wetboek van Strafrecht en 350, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, althans in ieder geval is er sprake van schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen. Meer in het bijzonder heeft het Gerechtshof ten onrechte aan [verdachte] de maatregel ISD opgelegd.
Toelichting:
13
De raadsman van [verdachte] heeft bij het Gerechtshof gemotiveerd aangevoerd dat het opleggen van de ISD-maatregel niet gelegitimeerd zou zijn. Een en ander is reeds aan de orde gekomen in de toelichting op middel II. Voor de toelichting op middel III wordt dan ook verwezen naar hetgeen reeds onder nrs. 7 t/m 10 van deze schriftuur is aangevoerd. In aanvulling daarop wordt verwezen naar een overweging uit een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam d.d. 14 april 200510..
‘In het dossier van verdachte bevindt zich, naast het omvangrijke strafblad, slechts een brief van 22 maart 2005 van DeltaBouman, afdeling Reclassering te Rotterdam, betreffende retourzending rapportageverzoek, waarin vermeld staat dat verdachte aan de reclassering te kennen heeft gegeven niet mee te willen werken aan een maatregelrapport en waarin de reclasseringswerker aangeeft te betwijfelen of verdachte daadwerkelijk heeft begrepen wat de doelstelling van een maatregelrapport is. De rechtbank heeft zich op basis van deze brief een zeer onvolkomen beeld kunnen vormen van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Voor een persoonsgebonden aanpak zijn te weinig aanknopingspunten gevonden in het dossier.
Nu verdachte reeds geruime tijd in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, acht de rechtbank het niet verantwoord de zaak langer aan te houden teneinde het dossier te completeren. Naar het oordeel van de rechtbank dient de zaak thans niet langer voort te duren.’
14
Het Gerechtshof was onvoldoende voorgelicht door het reclasseringsrapport met betrekking tot [verdachte], waar niet meer in stond dan dat hij geen medewerking wilde verlenen aan enig onderzoek. Nu ook geen uitgewerkt ISD-behandelprogramma voorhanden was en [verdachte] reeds geruime tijd in voorlopige hechtenis verbleef, had het Gerechtshof de maatregel niet mogen opleggen.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 38n lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, 6 EVRM en 14 lid 5 IVBPR geschonden, althans in ieder geval is er sprake van schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen. Meer in het bijzonder heeft het Gerechtshof ten onrechte geen rekening gehouden met de tijd die [verdachte] in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Toelichting:
15
De raadsman van [verdachte] heeft bij het Gerechtshof aangevoerd dat, mocht de ISD-maatregel worden opgelegd, in dat geval rekening moet worden gehouden met de tijd die [verdachte] reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarbij is uitdrukkelijk gewezen op artikel 38n lid 2 van het Wetboek van Strafrecht en een uitspraak van de Raadkamer van het Gerechtshof Leeuwarden 11..
16
De raadsman van [verdachte] heeft daarbij opgemerkt dat er onvoldoende informatie beschikbaar was over de achtergrondproblematiek, zoals eventuele psychiatrische problematiek. Bovendien was er geen ISD-behandelprogramma voorhanden. Daardoor is de kans groot is dat de maatregel zal neerkomen op een reguliere detentie voor de duur van twee jaar. Om die reden had het Gerechtshof de tijd die [verdachte] reeds in voorlopige hechtenis had doorgebracht af moeten trekken van de duur van maatregel.
17
Het Gerechtshof heeft de ISD — maatregel opgelegd op 15 juni 2006. Op dat moment verbleef [verdachte] reeds 7 ½ maand in voorarrest. Daarmee kwam de totale periode dat [verdachte] van zijn vrijheid zou worden beroofd op dat moment op 2 jaar en 7 ½ maand. Wanneer deze periode wordt omgerekend naar de situatie waarin een gevangenisstraf voor die duur zou moeten worden uitgezeten en rekening wordt gehouden met de vervroegde invrijheidsstelling van artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht, dan zou aan [verdachte] een gevangenisstraf zijn opgelegd voor een periode van 3 jaar en 11 maanden. Voor de goede orde: deze straf zou dan zijn opgelegd voor de diefstal van 4 houten lieveheersbeestjes met een totale (markt-)waarde van Euro 2,-12.. De duur van de maatregel, opgeteld bij de duur van de periode die [verdachte] voorafgaand aan de tenuitvoerlegging daarvan in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, staat in geen enkele verhouding met de ernst van het bewezen verklaarde feit. Aldus heeft het Gerechtshof het proportionaliteitsbeginsel geschonden. Het Gerechtshof had bij het opleggen van de ISD-maatregel (ten minste) rekening moeten houden met de tijd die [verdachte] op dat moment reeds in voorlopige hechtenis had doorgebracht.
18
Zowel De Hullu13. als Van Linde14.menen dat oplegging van de ISD-maatregel een ingrijpende inbreuk betreft op het, ook internationaal erkende, beginsel dat straf in verhouding moet staan tot nieuwe bewezen verklaarde vergrijpen en derhalve een ontoelaatbare overschrijding van het vergeldingsprincipe met zich brengt. Het proportionaliteitsbeginsel is volgens Van Linde onverkort op de ISD-maatregel van toepassing.
19
Van Linde concludeert dat de ISD-maatregel qua feitelijke invulling moeilijk anders valt te kwalificeren dan als een straf. Hij wijst daarbij op een overweging van de Hoge Raad15. die heeft geoordeeld dat de SOV — de voorloper van de ISD — niet een pure behandelingsmaatregel is, maar dat in de kern bewaring domineert. In ieder geval is de ISD-maatregel een sanctie, stelt Van Linde, waarop volgens de Raad van State16. ook het proportionaliteitsvereiste van toepassing is.
20
De overweging van het Gerechtshof dat geen rekening gehouden wordt met artikel 38n lid 2 van het Wetboek van Strafvordering om de behandelmogelijkheden in het kader van de op te leggen maatregel niet te doorkruisen, is onvoldoende om de inbreuk op het proportionaliteitsbeginsel te sauveren. In reactie op deze overweging wordt nog eens verwezen naar de reeds eerder aangehaalde uitspraak van de Rechtbank Groningen17., die in een vergelijkbaar geval oordeelde dat, wanneer een uitgewerkt ISD-behandelprogramma ontbreekt, het onduidelijk is of een — voor legitimatie van de oplegging van de maatregel mede noodzakelijke — enigszins reële kans bestaat dat de maatregel de beide doelstellingen ervan zal kunnen vervullen. De overweging van het Gerechtshof dat een initiële afwezigheid van motivatie geen statisch gegeven hoeft te zijn, maakt aan de door de Rechtbank Groningen gesignaleerde onduidelijkheid geen einde.
21
Ook het feit dat de ISD-maatregel volgens het Gerechtshof een bijdrage kan leveren aan de oplossingsproblematiek van [verdachte] ten behoeve van zijn terugkeer in de samenleving en de beëindiging van zijn recidive, is onvoldoende om de inbreuk op het proportionaliteitsvereiste te sauveren. Immers, volgens Kelk18.dient het nastreven van goede doelen te geschieden binnen de grenzen van de vergelding.
22
Overigens, uit de conclusie van Advocaat-Generaal Knigge bij een recente uitspraak van de Hoge Raad19. kan worden afgeleid dat, zeker bij een langdurig voorarrest (in casu 8 maanden) het rekening houden met de tijd die een verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht bepaald niet ondenkbaar is:
‘Kan de vernietiging beperkt blijven tot de opgelegde gevangenisstraf (zodat de opgelegde ISD-maatregel in stand blijft), of moet de vernietiging zich juist beperken tot de maatregel (zodat de opgelegde gevangenisstraf — tenslotte de hoofdstraf — in stand blijft)? Ik meen dat, nu de onwettigheid van de straftoemeting schuilt in de niet toegestane combinatie van sancties, vernietiging ten aanzien van straf en maatregel in de rede ligt. Ik merk daarbij nog op dat het Hof geen gebruik heeft gemaakt van de in art. 38n lid 2 Sr voorziene mogelijkheid om de ondergane voorlopige hechtenis — die op het moment van de uitspraak reeds acht maanden beliep — geheel of gedeeltelijk te verrekenen met de ISD-maatregel. De reden daarvoor kan mede gelegen zijn in het feit dat het Hof — zoals de wet voorschrijft — bepaalde dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstrafgeheel in mindering wordt gebracht. Mogelijk zou het Hof, ware het uitgegaan van de uitsluitende mogelijkheid van oplegging van de ISD-maatregel, bij het bepalen van de duur van de opgelegde maatregel wel rekening hebben gehouden met de tijd die de verdachte op dat moment reeds in voorlopige hechtenis had doorgebracht. Daarin kan een bijkomend argument worden gevonden om de strafoplegging in haar geheel opnieuw te bezien.’
23
Door de tijd die [verdachte] reeds in voorlopige hechtenis had doorgebracht niet af te trekken van de duur van ISD-maatregel, heeft het Gerechtshof tenslotte gehandeld in strijd met de artikelen 6 EVRM en 14 lid 5 IVBPR. Deze garanderen immers de toegang tot de (appèl-)rechter. Als de voorlopige hechtenis in appèl niet wordt afgetrokken, dan wordt een ontoelaatbare drempel opgeworpen voor het instellen van rechtsmiddelen. Een verdachte wordt dan immers gestraft voor het benutten van rechtsmiddelen die zowel op grond van het nationale recht als op grond van het internationale recht aan hem toekomen.
Conclusie
Op de gronden zoals vermeld in de voorgestelde cassatiemiddelen en de toelichtingen daarop is [verdachte] van oordeel dat het te dezen bestreden arrest van het Gerechtshof te Den Haag niet in stand zal kunnen blijven en dient te worden vernietigd.
Den Haag, 21 november 2006
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑11‑2006
J.M. Sjöcrona en W.J. Koops, Advocatenblad 8, 2 juni 2006, blz. 365 e.v.
Proces-verbaal van de politie Haaglanden, nr. PL1513/2005/62880-01, d.d. 28 oktober 2005.
In de bijlage bij het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 15 juni 2006, inhoudende de bewijsmiddelen, is de kleur van het mutsje om onduidelijke redenen weggelaten. Gezien het uitdrukkelijk gemotiveerde standpunt van de raadsman van [verdachte] met betrekking tot onder andere (de kleur van) dit mutsje had het op de weg van het Gerechtshof gelegen om de kleur juist te vermelden.
Proces-verbaal van de politie Haaglanden, nr. PL1513/2005/62880-10, d.d. 28 oktober 2005.
Hoge Raad 4 juni 1996, NJ 1996, 633
P.J. van Koppen en W.A. Wagenaar, ‘Het Recht van Binnen’ p. 571, Kluwer Deventer, 2002.
Rechtbank Den Haag, 23 mei 2006, parketnummer 09/925150-06
Rechtbank Groningen, 1 november 2005, LJN, AU 5628, zie ook Rb Leeuwarden, 19 mei 2005, parketnummer 17/880018-05.
Rechtbank Rotterdam, 14 april 2005, LJN AT4465
Gerechtshof Leeuwarden, 29-07-2005, LJN: AU0310
Proces-verbaal van de politie Haaglanden, nr. PL1513/2005/62880-15, d.d. 28 oktober 2005 (pagina 30 van het procesdossier).
J. de Hullu, Recidive en straftoemeting, afscheidsrede UvT, 29 augustus 2003, Deventer 2003, p.56–61 en p. 79–80.
M.C. van Linde, Zijn er maatregelen tegen de ISD, NJB, 17 maart 2006, p. 639–643
HR 17 december 2002, NJ 2003, 184.
Rechtbank Groningen, 1 november 2005, LJN, AU 5628,
C. Kelk, Studieboek materieel strafrecht, Deventer 2001, p. 392
HR 21 maart 2006, LJN: AVI 161