HR, 06-02-2007, nr. 00977/06B, nr. 00978/06B, nr. 00979/06B
ECLI:NL:HR:2007:AZ2129
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-02-2007
- Zaaknummer
00977/06B
00978/06B
00979/06B
- LJN
AZ2129
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ2129, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑02‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ2129
ECLI:NL:HR:2007:AZ2129, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑02‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ2129
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑06‑2006
- Wetingang
art. 21 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2007/89
Conclusie 06‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Verlof ex art. 552p Sv en verzuim te beslissen op getuigenverzoek. Het (aanvullend) pv van het onderzoek in raadkamer noch de bestreden beschikking houdt een beslissing in op het verzoek tot het horen van de verbalisant X “omtrent de criteria die deze heeft gehanteerd bij zijn toetsing van de inbeslaggenomen stukken”. Geen van de op de raadkamerprocedure toepasselijke art. 21 t/m 25 Sv stelt nietigheid op het verzuim om te beslissen op een getuigenverzoek. Het verzuim is ook niet begaan onder omstandigheden dat het geacht moet worden zodanig met een goede procesorde in strijd te zijn dat het de nietigheid van het onderzoek door de rb in raadkamer tengevolge zou moeten hebben. Daarbij heeft de HR in aanmerking genomen dat (a) aan het verzoek slechts ten grondslag is gelegd dat de verdediging “betwijfelt” of de door genoemde X inbeslaggenomen en niet-teruggegeven stukken betrekking hebben op het rechtshulpverzoek, (b) de OvJ heeft medegedeeld dat X in een ambtsedig pv heeft gerelateerd dat bedoelde inbeslaggenomen stukken betrekking hebben op het rechtshulpverzoek, (c) de rb in de bestreden beschikking heeft vastgesteld “dat, blijkens de brief van de RC van 21-9-05, op verzoek van de RC door de FIOD/ECD op 16-9-05 een controle van het materiaal heeft plaatsgevonden, waarna de stukken die niet van belang waren voor het onderzoek zijn teruggegeven” en (d) gezien de aard van de onderhavige procedure.
Griffienrs. 00977/06 B, 00978/06 B en 00979/06 B
Mr. Wortel
Zitting:7 november 2006 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[betrokkene 1] en [betrokkene 2]
1. Dit cassatieberoep betreft een beschikking van de Rechtbank te Roermond waarbij aan de officier van justitie in dat arrondissement verlof is verleend tot het afgeven van inbeslaggenomen stukken van overtuiging aan de Duitse autoriteiten, en klaag- respectievelijk bezwaarschriften, strekkende tot weigering van dat verlof en teruggave van de stukken van overtuiging, ongegrond zijn verklaard.
2. Namens de bovengenoemde belanghebbenden heeft mr G.J.M.E. de Bont, advocaat te Breda, schrifturen houdende cassatiemiddelen ingediend. Het zijn drie geheel gelijkluidende schrifturen inzake a) de beslissing tot verlenen van het in art. 552p, tweede lid, Sv bedoelde verlof, b) de beslissing op het bezwaarschrift van [betrokkene 1] en c) de beslissing op het klaagschrift van [betrokkene 2].
3. De eerste twee middelen keren zich tegen de verwerping van de verweren dat het rechtshulpverzoek door een onbevoegde instantie is gedaan, terwijl ook documenten in beslag zijn genomen waarop het rechtshulpverzoek geen betrekking heeft. De klachten lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
4. De Rechtbank heeft, naar aanleiding van de in het middel bedoelde en nog enkele andere verweren, vooropgesteld dat ingevolge art. 552k, eerste lid, Sv zoveel mogelijk moet worden voldaan aan elk op een verdrag gebaseerd rechtshulpverzoek, terwijl de uitvoering daarvan slechts mag worden geweigerd op grond van wezenlijke belemmeringen, voortvloeiend uit het verdrag zelf, uit de wet, of uit fundamentele rechtsbeginselen.
Blijkens zijn desbetreffende overweging heeft de Rechtbank deze gehoudenheid tot prompte uitvoering van rechtshulpverzoeken (behoudens klemmende redenen om dat niet te doen) in verband gebracht met het vertrouwensbeginsel in het internationale rechtshulpverkeer, uit hoofde waarvan in beginsel moet worden aangenomen dat de autoriteiten in de verzoekende Staat zich ervan hebben vergewist dat het rechtshulpverzoek niet onverenigbaar is met het eigen, nationale recht, en is voldaan aan de bij Verdrag gestelde voorwaarden voor het doen van een dergelijk rechtshulpverzoek.
5. Deze rechtsopvattingen zijn juist, vgl. HR NJ 2005, 407, ofschoon ik daar één kanttekening bij plaats. Dat betreft de verwijzing naar HR NJ 1998, 724. De Rechtbank heeft daaruit afgeleid dat het vertrouwensbeginsel in een rechtshulpprocedure zou kunnen wijken indien de door de verzoekende Staat geformuleerde verdenking is gebaseerd op materiaal dat afkomstig is van de aangezochte Staat, doch aldaar onrechtmatig verkregen.
6. Dat lijkt mij niet de strekking van dit arrest te zijn. Het ging er in die cassatieprocedure alleen om of een verdragsverplichting tot overdracht van bewijsmateriaal basis kan zijn voor een niet in de eigen wetgeving geregelde onderzoeksbevoegdheid (zonder welke het verlangde materiaal niet achterhaald kan worden), indien zo een slechts aan een verdragsverplichting te ontlenen bevoegdheid de rechten van ingezetenen zou schenden.
7. Bovendien denk ik dat de Hoge Raad nog minder dan voorheen ruimte zal willen gunnen om 'kleine rechtshulp' te weigeren op de grond dat het verzoek op onrechtmatig verkregen materiaal steunt. Zoiets is in de huidige rechtspraak wellicht nog in te passen indien de onrechtmatigheid vereenzelvigd zou moeten worden met een flagrante en naar zijn aard onherstelbare inbreuk op de meest zwaarwegende fundamentele rechten. Overigens zou de stelling dat de onrechtmatigheid, waarop het rechtshulpverzoek voortbouwt, in een eerder stadium door Nederlandse functionarissen is begaan nog wel wat vragen oproepen. Dan zou immers, in verband met het 'Schutznorm-beginsel', bezien moeten worden wiens rechten in het geding kunnen zijn: die van een in Nederland residerende belanghebbende, of die van de in de verzoekende Staat als verdachte aangemerkte persoon.
8. Wat er ook van dat laatste zij: in gevallen waarin geen flagrante, onherstelbare inbreuk op fundamentele rechten aan de orde is lijkt het mij waarschijnlijk dat de Hoge Raad het vertrouwensbeginsel ook op het gebied van de kleine rechtshulp - in ieder geval als het gaat om bij het EVRM aangesloten landen - zwaarder zal benadrukken, langs de lijn die in het uitleveringsrecht al enige tijd zichtbaar is, vgl. HR NJ 2004, 595. Dat zal er op neerkomen dat ook bij de overdracht van in Nederland verzameld materiaal (inmiddels voorzien in de art. 552oa, 552p en 552qd Sv), moet worden uitgegaan van de veronderstelling dat in de verzoekende Staat een onafhankelijke rechter in staat zal zijn de rechtmatigheid van de bewijsgaring te onderzoeken, en aan onrechtmatigheden zonodig consequenties zal kunnen verbinden. Dat zal ook hebben te gelden ten aanzien van de gegevens waarop de in een rechtshulpverzoek omschreven verdenking is gebaseerd, zodat de rechtmatigheid van bewijsgaring niet of nauwelijks nog aan de orde kan komen indien verlof wordt gevraagd het in Nederland verzamelde materiaal aan een verzoekende Staat over te dragen.
9. Dit is een boeiende kwestie, maar voor de onderhavige zaak niet van belang. Als gezegd heeft de Rechtbank haar beslissingen op juiste rechtsopvattingen gefundeerd.
10. Vervolgens heeft de Rechtbank vastgesteld dat het rechtshulpverzoek is uitgestuurd door een instantie (die ik hier - iets ingekort - aanduid als Finanzamt für Steuerstrafsachen und Steuerfahndung) die naar Duits recht moet worden gelijkgesteld met het Openbaar Ministerie, en als zodanig kan worden gerekend tot de in art. 24 ERV bedoelde autoriteiten. Ook heeft de Rechtbank vastgesteld dat besluiten van een rechterlijke instantie (een Amtsgericht) bij het rechtshulpverzoek zijn gevoegd, teneinde te laten zien dat een krachtens art. 24 ERV aangemelde justitiële autoriteit in dit rechtshulpverzoek is gekend. Dat is gedaan omdat het Finanzamt niet behoort tot de nationale autoriteiten die de Bondsrepubliek krachtens art. 24 ERV heeft aangemeld.
De Rechtbank heeft op deze gronden aangenomen dat het rechtshulpverzoek door een bevoegde autoriteit is uitgestuurd.
11. Naar aanleiding van het verweer dat de verzoekende autoriteiten hun bevoegdheden misbruiken door bij wege van dit rechtshulpverzoek materiaal te vragen dat zij naar Duits recht niet zouden mogen opeisen, heeft de Rechtbank overwogen dat dit punt niet ter beoordeling van de Nederlandse rechter staat.
12. Deze beslissingen op de gevoerde verweren zijn, mede gelet op de bovengenoemde uitgangspunten, niet onbegrijpelijk te noemen.
De eerste twee middelen falen.
13. Het derde middel bevat de klacht dat de Rechtbank heeft verzuimd een (gemotiveerde) beslissing te geven op het verzoek een getuige op te roepen.
14. Dit ter terechtzitting gedane verzoek is weergegeven in een aanvullend proces-verbaal van de behandeling in openbare raadkamer. Daarbij is vermeld dat de Rechtbank in raadkamer zou beslissen. Kennelijk heeft de Rechtbank daarmee beoogd tot uitdrukking te brengen dat de beslissing op het verzoek hetzij (in geval van toewijzing) een (tussen)beslissing tot heropening van het onderzoek in openbare raadkamer zou worden, hetzij, (in geval van afwijzing) in haar beschikking zou worden opgenomen.
15. Een beslissing op het verzoek is evenwel nergens vastgelegd, noch in de bestreden beschikking, noch in enig ander aan de Hoge Raad toegezonden stuk.
Tot cassatie behoeft dit niet te leiden in verband met het navolgende.
16. Blijkens het zojuist genoemde aanvullend proces-verbaal is namens de klager en de bezwaarde verzocht een opsporingsambtenaar op te roepen teneinde deze te kunnen ondervagen omtrent de criteria die deze opsporingsambtenaar heeft gehanteerd bij zijn onderzoek of de inbeslaggenomen stukken "betrekking hadden op het rechtshulpverzoek", welk onderzoek de opsporingsambtenaar heeft uitgevoerd tezamen met twee functionarissen van bovengenoemd Finanzamt. Hierbij hebben de raadslieden opgemerkt dat de inbeslaggenomen bescheiden die volgens de Nederlandse opsporingsambtenaar en zijn Duitse collega's geen betrekking op het rechtshulpverzoek hadden, terstond zijn teruggegeven.
De officier van justitie heeft er bij de behandeling in openbare raadkamer op gewezen dat in het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar is gerelateerd dat alle overige inbeslaggenomen stukken 'betrekking hebben op het rechtshulpverzoek'.
17. Bij de behandeling in openbare raadkamer is derhalve gebleken dat in tegenwoordigheid van functionarissen van de verzoekende Staat is vastgesteld dat de inbeslaggenomen en niet teruggegeven stukken van overtuiging van belang leken te zijn voor de procedure in verband waarmee het rechtshulpverzoek is gedaan. Daarom diende de Rechtbank zich, indachtig de reeds meermalen genoemde uitgangspunten bij verlening van het in art. 552p Sv bedoelde verlof, te laten leiden door het vertrouwen dat de verzoekende Staat toereikende gronden heeft om aan bedoelde stukken van overtuiging relevantie toe te kennen voor het in Duitsland aangevangen onderzoek.
18. De Rechtbank heeft derhalve slechts kunnen vaststellen dat zij, in de beperkte mate waarin zulks in een summiere procedure als de onderhavige kan worden onderzocht, voldoende was voorgelicht omtrent de vatbaarheid voor overdracht aan de verzoekende Staat van het inbeslaggenomen en niet teruggegeven bewijsmateriaal, zodat de noodzaak van het door de raadslieden verzochte getuigenverhoor niet is gebleken. Dat verzoek kon derhalve slechts worden afgewezen.
Ook het derde middel faalt.
19. In ieder geval de eerste twee middelen lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
20. Teneinde ook mijnerzijds recht te doen aan de hiervoor, onder 4, samengevatte uitgangspunten, concludeer ik bij vervroeging.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 06‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Verlof ex art. 552p Sv en verzuim te beslissen op getuigenverzoek. Het (aanvullend) pv van het onderzoek in raadkamer noch de bestreden beschikking houdt een beslissing in op het verzoek tot het horen van de verbalisant X “omtrent de criteria die deze heeft gehanteerd bij zijn toetsing van de inbeslaggenomen stukken”. Geen van de op de raadkamerprocedure toepasselijke art. 21 t/m 25 Sv stelt nietigheid op het verzuim om te beslissen op een getuigenverzoek. Het verzuim is ook niet begaan onder omstandigheden dat het geacht moet worden zodanig met een goede procesorde in strijd te zijn dat het de nietigheid van het onderzoek door de rb in raadkamer tengevolge zou moeten hebben. Daarbij heeft de HR in aanmerking genomen dat (a) aan het verzoek slechts ten grondslag is gelegd dat de verdediging “betwijfelt” of de door genoemde X inbeslaggenomen en niet-teruggegeven stukken betrekking hebben op het rechtshulpverzoek, (b) de OvJ heeft medegedeeld dat X in een ambtsedig pv heeft gerelateerd dat bedoelde inbeslaggenomen stukken betrekking hebben op het rechtshulpverzoek, (c) de rb in de bestreden beschikking heeft vastgesteld “dat, blijkens de brief van de RC van 21-9-05, op verzoek van de RC door de FIOD/ECD op 16-9-05 een controle van het materiaal heeft plaatsgevonden, waarna de stukken die niet van belang waren voor het onderzoek zijn teruggegeven” en (d) gezien de aard van de onderhavige procedure.
6 februari 2007
Strafkamer
nr. 00977/06 B
nr. 00978/06 B
nr. 00979/06 B
JB/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Roermond van 9 januari 2006, nummers 05/617, 05/618 en 05/619 ter zake van een verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv, ingesteld door:
[betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1948, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
en
[betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1945, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft de door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ingediende klaagschriften strekkende tot teruggave van de in bovenstaande beschikking omschreven voorwerpen, ongegrond verklaard. Voorts heeft de Rechtbank het in art. 552p Sv bedoelde verlof verleend.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de betrokkenen. Namens dezen heeft mr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. In het middel wordt onder meer geklaagd dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek tot het horen van L.H.A. Huisman als getuige.
3.2. Het aanvullend proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer van 1 december 2005 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Bij gelegenheid van de behandeling ter terechtzitting is zijdens de verdediging betoogd dat zij twijfelen aan de juistheid van het door L.H.A. Huisman, ambtenaar van de Belastingdienst-/FIOD-ECD en buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA-aktenummer 51111743/1) opgemaakte proces-verbaal.
Door Huisman voornoemd wordt in dit proces-verbaal gerelateerd dat hij op 16 september 2005, samen met 2 Duitse collega 's van de Steuerfahndung te Düsseldorf, de inbeslaggenomen stukken, waarvan niet meteen duidelijk was of deze betrekking hadden op het rechtshulpverzoek, heeft nagekeken en teruggegeven. En voorts wordt gerelateerd dat op 21 september 2005 op uitdrukkelijk verzoek van de rechter-commissaris de overige inbeslaggenomen stukken aan niemand anders dan verbalisant ter inzage mogen worden verstrekt en vervolgens deze stukken te toetsen of ze betrekking hebben op het rechtshulp verzoek. Waarop door de verbalisant alle stukken die inbeslaggenomen zijn zijn nagekeken en voor zover ze geen betrekking hebben op het rechtshulpverzoek op 30 september 2005 zijn teruggegeven.
De verdediging betwijfelt of de overige inbeslaggenomen stukken betrekking hebben op het rechtshulpverzoek en verzoekt de verbalisant Huisman te horen omtrent de criteria die deze heeft gehanteerd bij zijn toetsing van de inbeslaggenomen stukken. Voorts biedt de verdediging aan bij de FIOD betreffende stukken door te nemen om te bezien of de FIOD terecht stelt dat deze stukken aan Duitsland kunnen worden overgedragen.
De officier van justitie verzet zich tegen het horen van de verbalisant Huisman nu deze in een ambtsedig proces-verbaal heeft gerelateerd dat alle overige inbeslaggenomen stukken betrekking hebben op het rechtshulpverzoek.
Bij monde van de voorzitter heeft de rechtbank medegedeeld dat op het verzoek tot het horen van de getuige in raadkamer zal worden beslist."
De bestreden beschikking houdt onder meer het volgende in:
"De rechtbank merkt in dit kader op dat, blijkens de brief van de rechter-commissaris van 21 september 2005, op verzoek van de rechter-commissaris door de FIOD/ECD op 16 september 2005 een controle van het materiaal heeft plaatsgevonden, waarna de stukken die niet van belang waren voor het onderzoek zijn teruggeven."
3.3. Noch het (aanvullend) proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer noch de bestreden beschikking houdt een beslissing in op het hiervoor onder 3.2 weergegeven verzoek tot het horen van de verbalisant L.H.A. Huisman "omtrent de criteria die deze heeft gehanteerd bij zijn toetsing van de inbeslaggenomen stukken".
3.4. Anders dan in de toelichting wordt verondersteld, stelt geen van de op de raadkamerprocedure toepasselijke art. 21 tot en met 25 Sv nietigheid op het verzuim om te beslissen op een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige. Het verzuim is ook niet begaan onder omstandigheden dat het geacht moet worden zodanig met een goede procesorde in strijd te zijn dat het de nietigheid van het onderzoek door de Rechtbank in raadkamer ten gevolge zou moeten hebben. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen (a) dat aan het verzoek slechts ten grondslag is gelegd dat de verdediging "betwijfelt" of de door genoemde Huisman inbeslaggenomen en niet-teruggeven stukken betrekking hebben op het rechtshulpverzoek, (b) dat de Officier van Justitie heeft medegedeeld dat Huisman in een ambtsedig proces-verbaal heeft gerelateerd dat bedoelde inbeslaggenomen stukken betrekking hebben op het rechtshulpverzoek, (c) dat de Rechtbank in de bestreden beschikking heeft vastgesteld "dat, blijkens de brief van de rechter-commissaris van 21 september 2005, op verzoek van de rechter-commisaris door de FIOD-ECD op 16 september 2005 een controle van het materiaal heeft plaatsgevonden, waarna de stukken die niet van belang waren voor het onderzoek zijn teruggeven" en (d) de aard van de onderhavige procedure.
3.5. In zoverre faalt het middel.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 februari 2007.
Beroepschrift 09‑06‑2006
MIDDELEN & CONCLUSIE
inzake:
het cassatieberoep tegen de beschikking van de raadkamer van de Rechtbank te Roermond d.d. 9 januari 2006 met kenmerken 05/616, 05/618 en 05/619; ten name van:
[betrokkene 1] te [woonplaats]
[betrokkene 2] te [woonplaats]
[X] CV te [vestigingsplaats]
[Y] BV te [vestigingsplaats]
[Z] BV te [vestigingsplaats]
te dezen vertegenwoordigd door:
mr. dr. G.J.M.E. de Bont, advocaat-belastingkundige, bepaaldelijk tot indiening van dit stuk gemachtigd
Edelhoogachtbaar College,
Bij brief d.d. 12 mei 2006 deelde uw Griffier mede dat aanzeggingen ex art. 447, derde lid Wetboek van strafvordering (hierna: Sv) in opgemelde zaken op 12 mei 2006 aan mijn adres werden betekend. Binnen de wettelijke termijn doe ik uw Raad hierbij in één geschrift de middelen en conclusie toekomen in de samenhangende zaken 00977/06 B, 00978/06 B en 00979/06 B.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 552a, 552k, 552m, 552o en 552p Sv geschonden doordien de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verzoekende instantie een bevoegde justitiële instantie in het kader van een rechtshulpverzoek is, althans heeft de Rechtbank bij de beoordeling een onjuist criterium gehanteerd.
1.0. Toelichting op middel I
1.1
De Bondsrepubliek Duitsland heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid als gegeven bij artikel 24 van het Europees Rechtshulpverdrag van 1959 (hierna ERV) te verklaren welke autoriteiten hebben te gelden als rechterlijke autoriteiten in de zin van het verdrag:
‘Iedere Verdragsluitende Partij kan bij de ondertekening van dit Verdrag of bij de nederlegging van haar akte van bekrachtiging of van toetreding door een verklaring gericht aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa aangegeven welke autoriteiten zij beschouwt als rechterlijke autoriteiten in de zin van dit Verdrag.’
1.2
De verzoekende instantie in het onderhavige geval is het Finanzamt für Steuerstrafsachen und Steuerfahndung Düsseldorf. In de verklaring bij artikel 24 ERV (‘judicial authorities for the purpose of this Convention’) komt het Finanzamt niet voor (zie Tekst & Commentaar Internationaal Strafrecht, Deventer 2005, p. 471/472 voor de tekst van de Duitse verklaring bij artikel 24 ERV).
1.3
De Rechtbank verwijst in haar overwegingen naar een brief van de FIOD-ECD van 27 juli 2005 waarin wordt vermeld dat bij het rechtshulpverzoek vier zogenaamde Beschlüsse van het Amtsgericht Düsseldorf zijn gevoegd om aan te tonen dat een bevoegde justitiële autoriteit zich met het rechtshulp verzoek bemoeit c.q. daarin is gekend.
1.4
Op basis hiervan oordeelt de Rechtbank dat ‘het rechtshulpverzoek afkomstig is van een autoriteit waarvan in redelijkheid kan worden aangenomen dat die in Duitsland een positie heeft waarin zij om rechtshulp mag en kan vragen.’
1.5
Gegeven het gebruik dat de Bondsrepubliek Duitsland heeft gemaakt van de mogelijkheid middels een verklaring bij de bekrachtiging van het Europees rechtshulpverdrag een gespecificeerde lijst met bevoegde instanties op te stellen dient de toets of een rechtshulpverzoek op een verdrag gegrond is niet beoordeeld te worden aan de hand van het criterium dat in redelijkheid (onderstreping GdB) kan worden aangenomen dat de verzoekende instantie om rechtshulp mag vragen. Niet gebleken is dat de Bondsrepubliek Duitsland een dergelijke vrije interpretatie van haar voornoemde verklaring bij artikel 24 ERV heeft gewenst.
1.6
Voorts neemt de Rechtbank de stelling over, eveneens afkomstig uit de voornoemde brief van 27 juli 2005 van de FIOD-ECD, dat het Finanzamt für Steuerstrafsachen und Steuerfahndung Düsseldorf naar Duitse opvattingen (onderstreping GdB) gelijk te stellen is aan het Openbaar Ministerie en als zodanig een bevoegde autoriteit zou zijn. Bij gebreke van een nadere onderbouwing of verwijzing naar literatuur of rechtspraak over genoemde Duitse opvattingen en bij afwezigheid van de veronderstelde gelijkstelling in de Verklaring van de Bondsrepubliek Duitsland bij artikel 24 ERV heeft de Rechtbank haar beschikking onvoldoende gemotiveerd.
1.7
Hiermee is het verlof verleend zonder dat de daarvoor benodigde rechtsgrond aanwezig is. Verlof als bedoeld in artikel 552p lid 2 Sv mag slechts worden verleend voor verzoeken die op een verdrag zijn gegrond. Nu daarvan geen sprake is, dient de beschikking van de Rechtbank te worden vernietigd.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 24, 552a en 552p Sv en de beginselen van behoorlijke procesorde geschonden doordien de Rechtbank ten onrechte het verweer heeft verworpen dat tot de in beslag genomen documenten stukken behoren die buiten het kader van het rechtshulpverzoek vallen nu daarom niet is verzocht, althans doordien de Rechtbank haar beslissing op dit verweer onjuist en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
2.0. Toelichting op middel II
2.1
Door de verdediging (pleitaantekeningen t.b.v. de zitting d.d. 1 december 2005) werd ter zitting d.d. 1 december 2005 het volgende aangevoerd omtrent de reikwijdte van het rechtshulpverzoek:
‘8.2
Het rechtshulpverzoek ziet uitsluitend op de periode 1999 tot en met 2001 (…) en ziet verder uitsluitend op de transacties tussen enerzijds [Z] BV, [X] CV en [Y] BV en anderzijds de heer [betrokkene 1] ter zake van vermeende onttrekkingen.’
2.2
Volledigheidshalve werd verwezen naar het rechtshulpverzoek d.d. 24 juni 2005 (p. 3):
‘Die Geschäftsräume (…) zu durchsuchen und Unterlagen — wie Verträge, Schriftverkehr, Buchführung und sonstige Unterlagen, die über die Einkommens- und Vermögensverhältnisse des Besch. Auskunft geben können, insbesondere solche Unterlagen, die die Geschäftsbeziehungen des Besch. zu den genannten niederländische Firmen betreffen — beschlagnahmen zu lassen(onderstreping GdB).’
Opgemerkt zij dat met Besch. (kennelijk: Beschuldigter) de heer [betrokkene 1] bedoeld wordt. Tevens zij opgemerkt dat op geen enkele wijze in het rechtshulpverzoek wordt gerefereerd aan de heer [betrokkene 2].
2.3
Ter zitting d.d. 1 december 2005 is verder aangevoerd dat het rechtshulpverzoek mitsdien niet ziet op:
- ‘•
bescheiden betreffende de relaties tussen anderen dan de heer [betrokkene 1] met drie betrokken vennootschappen;
- •
bescheiden betreffende (rechts)personen die geen relatie hebben met de drie betrokken vennootschappen meer in het bijzonder de onder verschoningsrecht vallende dossiers van cliënten van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in hun hoedanigheid van ‘Steuerberater’ en ‘Wirt-schaftsprüfer’.’
2.4
Ter zitting d.d. 1 december 2005 is door de verdediging voorts aangegeven dat voor wat betreft de periode waarop het verlof zou mogen zien, zo al inwilliging van de vordering tot verlof overwogen wordt dit beperkt moet worden tot transacties en gegevens over het jaar 2001, althans 1999 tot en met 2001.
2.5
De Rechtbank heeft de klacht dat teveel materiaal in beslag genomen is afgewezen ‘nu er geen enkele aanwijzing is dat er op dit moment nog beslag rust op materiaal van anderen dan voornoemde klager (kennelijk wordt slechts bedoeld [betrokkene 1], toevoeging GdB) en drie genoemde andere belanghebbende vennootschappen.’
2.6
De motivering dat er geen enkele aanwijzing is (onderstreping GdB) dat er op dit moment nog beslag ligt op materiaal van anderen dan voornoemde klager en drie genoemde andere belanghebbende vennootschappen, is onbegrijpelijk aangezien de in geschil zijnde beschikking van de Rechtbank Roermond mede ziet op het klaagschrift van [betrokkene 2] d.d. 29 september 2005. Tevens heeft genoemde [betrokkene 2] ter zitting verklaard (proces-verbaal zitting d.d. 1 december 2005):
‘Ik ben ook belasting consulent. Onder de inbeslaggenomen stukken bevinden zich stukken die ik geheim dien te houden.’
2.7
Uit de processtukken (m.n. omschrijvingen op de Lijst In beslag genomen voorwerpen d.d. 15-9-2005) blijkt genoegzaam dat bescheiden in beslag genomen zijn die betrekking hebben op de periode na 1999 — 2001. In uw arrest van 17 december 2002 (NJ 2003/179) heeft uw Raad in dit verband aangegeven dat een beslissing zonder nadere motivering op een verweer dat stukken niet vallen binnen de periode als aangegeven in het rechtshulpverzoek onbegrijpelijk is. Een dergelijke nadere motivering heeft de Rechtbank niet gegeven.
2.8
Ter zitting van 1 december 2005 is door de verdediging benadrukt dat voor een zorgvuldige uitvoering van het rechtshulpverzoek een nadere vaststelling van de categorie waar toe elk afzonderlijk stuk behoort noodzakelijk is. De verdediging heeft de ondersteuning van cliënten bij de categorisering uitdrukkelijk aangeboden.
2.9
De Rechtbank is aan dit aanbod zonder nadere motivering voorbijgegaan. De Rechtbank merkt in dit kader uitsluitend op dat, ‘blijkens de brief van de rechter-commissaris van 21 september 2005, op verzoek van de rechter-commissaris door de FIOD-ECD op 16 september 2005 een controle van het materiaal heeft plaatsgevonden, waarna de stukken die niet van belang waren voor het onderzoek zijn teruggegeven.’
2.10
Door te verwijzen naar de controle op 16 september 2005 door de heer [betrokkene 3] en ondanks de gevoerde verweren niet (zelf) over te gaan tot een nadere inhoudelijke toetsing van de in beslaggenomen stukken aan het rechtshulpverzoek, miskent de Rechtbank het systeem van rechtsbescherming ter zake van internationale rechtshulp. Die opvatting zou immers betekenen dat, ondanks de gevoerde verweren, het systeem van rechtsbescherming geen feitelijke toetsing zou kennen: de Rechtbank verwijst — als enige feitenrechter — naar de eerdere toetsing door een opsporingsambtenaar, ofschoon zijn conclusies door de betrokkenen zijn betwist.
2.11
Hiermee staat vast dat het verlof is verleend zonder dat de daarvoor benodigde rechtsgrond aanwezig is, dan wel dat de beschikking van de Rechtbank onvoldoende is gemotiveerd.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 24, 552a en 552p Sv, artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de beginselen van behoorlijke procesorde geschonden doordien de Rechtbank nagelaten heeft een door de verdediging verzochte opsporingsambtenaar als getuige te horen althans heeft nagelaten te beslissen op het uitdrukkelijke verzoek tot het horen van die getuige, althans doordien de Rechtbank de beslissing op het verzoek onbegrijpelijk/of of ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.0. Toelichting op middel III
3.1
Ter zitting van 1 december 2005 is door de verdediging benadrukt dat voor een zorgvuldige uitvoering van het rechtshulpverzoek een nadere vaststelling van de categorie waar toe elk afzonderlijk stuk behoort noodzakelijk is. De verdediging heeft de ondersteuning van cliënten bij de categorisering uitdrukkelijk aangeboden.
3.2
De Rechtbank is aan dit aanbod zonder nadere motivering voorbijgegaan. De Rechtbank merkt in dit kader uitsluitend op dat, ‘blijkens de brief van de rechter-commissaris van 21 september 2005, op verzoek van de rechter-commissaris door de FIOD-ECD op 16 september 2005 een controle van het materiaal heeft plaatsgevonden, waarna de stukken die niet van belang waren voor het onderzoek zijn teruggegeven.’
3.3
De Rechtbank heeft niet vastgesteld of geverifieerd aan de hand van welke criteria de heer [betrokkene 3] de genoemde controle van 16 september 2005 heeft uitgevoerd, of en in hoeverre hij de Duitse taal machtig is, meer in het bijzonder in hoeverre hij (Duits) fiscaal juridisch vakjargon beheerst en in hoeverre hij onderscheid heeft gemaakt tussen bescheiden van [betrokkene 1] en van [betrokkene 2].
3.4
De verdediging heeft deshalve ter zitting de Rechtbank uitdrukkelijk verzocht de heer [betrokkene 3] (FIOD-ECD) als getuige te horen. Bij monde van de voorzitter heeft de rechtbank medegedeeld dat op het verzoek tot het horen van de getuige in raadkamer zal worden beslist (zie de in het proces-verbaal van de zitting van 1 december 2005 abusievelijk niet opgenomen passage welke later toegevoegd middels een aanvullend proces-verbaal van de zitting d.d. 1 december 2005). De Rechtbank is aan dit verzoek zonder nadere motivering voorbijgegaan, althans heeft blijkens de beschikkingen van 9 januari 2006 nagelaten op het verzoek te beslissen. In dit verband zij opgemerkt dat volgens het overeenkomstige artikel 330 Sv het verzuim te beslissen op een verzoek van de verdachte nietigheid ten gevolge heeft.
3.5
Hiermee staat vast dat het in artikel 6 EVRM verankerde beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden hetgeen tot vernietiging van de beschikkingen van Rechtbank dient te leiden.
3.6
Als uw Raad in de beschikking zou lezen dat op het verzoek tot het horen van de getuige is beslist, dan is deze impliciete beslissing niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Voorts is het verzoek van de verdediging gegrond op de verweren in de pleitnota en staat vast dat een nadere getuigenis noodzakelijk was nu de conclusies uit het proces-verbaal uitdrukkelijk door de betrokkenen worden betwist. Zo er al een afwijzende beslissing in de beschikking kan worden ontdekt, dan is deze dus onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
CONCLUSIE
Op voormelde gronden moge ik namens requiranten concluderen tot vernietiging van de bestreden beschikkingen van de Rechtbank, het weigeren van het verzochte verlof en het gelasten van de teruggave van de stukken van overtuiging.
mr. dr. [advocaat]
advocaat-belastingkundige