HR, 19-12-2006, nr. 03479/05
ECLI:NL:HR:2006:AZ2176
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-12-2006
- Zaaknummer
03479/05
- LJN
AZ2176
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AZ2176, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑12‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ2176
ECLI:NL:HR:2006:AZ2176, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑12‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ2176
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑04‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 19‑12‑2006
Inhoudsindicatie
HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR NJ 2002, 77. De appeldagvaarding is, bij gebreke van een inschrijving in de GBA, aan de griffier betekend en na vergeefse aanbieding op het door verdachte in de appelakte opgegeven adres, als gewone brief naar dat adres verzonden. ’s Hofs oordeel (afwijzing aanhoudingsverzoek, nu het, naar ’s hofs oordeel, voor risico van verdachte komt indien hij niet tijdig contact opneemt met zijn raadsman en/of deze niet machtigt, respectievelijk indien hij, na het instellen van appel en nadien behoorlijk te zijn gedagvaard, zonder afbericht niet ter terechtzitting verschijnt en/of zich niet bereikbaar houdt voor gerechtelijke mededelingen) is onjuist noch onbegrijpelijk. Daarbij neemt de HR in aanmerking dat door de raadsman niet duidelijk is aangevoerd dat de aanhouding van de behandeling nodig was met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van verdachte of t.b.v. het alsnog verkrijgen van een machtiging en dat, vzv. zulks in het verzoek geacht zou moeten worden besloten te liggen, de raadsman niet heeft aangevoerd op welke termijn hij hoopte “de verdachte te kunnen vinden”.
Nr. 03479/05
Mr. Knigge
Zitting: 7 november 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "overtreding van artikel 51, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes maanden hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens de verdachte heeft mr. J.E. van Rossem, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd, het verzoek om aanhouding van de behandeling der zaak heeft afgewezen.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
"De raadsman deelt voorts -zakelijk weergegeven- mede:
Ik weet niet of de verdachte van deze zitting op de hoogte is; ik heb hem niet kunnen bereiken en weer niet waar hij verblijft. Ik verzoek om aanhouding van de behandeling omdat ik geen tijd heb gehad om de zaak voor te bereiden en omdat ik de verdachte niet heb kunnen spreken. Ik heb wel hoop de verdachte te kunnen vinden.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het gerechtshof verstek tegen de niet verschenen verdachte.
De voorzitter deelt vervolgens -gehoord de advocaat-generaal en na beraad in raadkamer- als beslissing en motivering van het hof mede dat het verzoek om aanhouding wordt afgewezen, nu het, naar het oordeel van het hof, voor risico van de verdachte komt indien hij niet tijdig contact opneemt met zijn raadsman en/of deze niet machtigt, respectievelijk indien hij, na het instellen van hoger beroep en nadien behoorlijk gedagvaard, zonder afbericht niet ter terechtzitting verschijnt en/of zich niet bereikbaar houdt voor gerechtelijke mededelingen."
5. In het middel wordt aangevoerd dat door de afwijzing van het aanhoudingsverzoek het aanwezigheidsrecht van de verdachte is geschonden. Daarbij wordt tevens betoogd dat onzekerheid bestaat over de vraag of de verdachte wel op de juiste wijze is gedagvaard. Dit omdat het proces-verbaal van de zitting met betrekking tot de personalia van de verdachte vermeldt: "zonder vaste woon- of verblijfplaats, onderscheidenlijk wonende te [0001 BB] [woonplaats], [a-straat 1]".
6. Ik begin met de betekening van de dagvaarding. De verdachte was niet gedetineerd.(1) Hij was (en is) blijkens een in het kader van de aanzegging in cassatie opgevraagd overzicht van 1 februari 2006 niet ingeschreven in de Gemeentelijke BasisAdministratie. Op 8 september 2005 is de dagvaarding overeenkomstig art. 588 lid 1 onder 3° Sv aan de griffier uitgereikt omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend zou zijn. Op 12 september 2005 is de dagvaarding bovendien aangeboden op het enige bekende adres van de verdachte: de [a-straat 1] te [woonplaats]. Omdat op dit adres niemand werd aangetroffen, is aldaar een bericht achtergelaten dat de dagvaarding binnen een bepaalde termijn op een (in dit bericht genoemd) postkantoor kon worden afgehaald. Het bericht is niet afgehaald. Daarom is de dagvaarding op 20 september 2005 teruggestuurd naar de afzender. Op 28 september 2005 is de dagvaarding aan de griffier uitgereikt, omdat - zoals uit een bericht van het GBA van 12 oktober 2005 bleek - de verdachte in het GBA niet was gevonden. Op dezelfde datum is een afschrift van de dagvaarding naar het eerdergenoemde adres in [woonplaats] verzonden. Daarmee is - voor het geval dat adres zou moeten worden aangemerkt als een woon- of verblijfplaats in de zin van art. 588 lid 1 onder 2° Sv - de dagvaarding uitgereikt in overeenstemming met art. 588 lid 3 onder c Sv, welke bepaling in een geval als het onderhavige analoog toepassing vindt.(2) Het Openbaar Ministerie is bij het betekenen van de dagvaarding dus voor twee ankers gaan liggen, met als resultaat dat die betekening hoe dan ook geldig moet worden geoordeeld.
7. Dan nu de vraag of het aanwezigheidsrecht van de verdachte is geschonden doordat het Hof het verzoek om aanhouding heeft afgewezen en de zaak bij verstek heeft behandeld. Ik meen dat daarbij als uitgangspunt moet worden genomen dat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Weliswaar moest er - gelet op de wijze van betekening van de dagvaarding in eerste aanleg(3) - ten tijde van de appélbehandeling serieus rekening mee worden gehouden dat de verdachte op het adres [a-straat 1] te [woonplaats] te bereiken was, maar het Hof heeft kennelijk - gelet op hetgeen bij de personalia werd vermeld - onzeker geoordeeld of de verdachte op dat adres woonde of verbleef. Dat betekent dat in casu niet mag worden uitgegaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Of in een geval als het onderhavige overgegaan mag worden tot een berechting bij verstek, is een vraag die volgens de Hoge Raad gezet moet worden, niet in de sleutel van de afstand van recht, maar in die van een belangenafweging, waarbij het belang van de verdachte op berechting in zijn tegenwoordigheid moet worden afgewogen tegen het algemeen belang, in het bijzonder het belang van een behoorlijke rechtspleging, waaronder de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn.(4)
8. Op grond van die belangenafweging mag de rechter, aldus de Hoge Raad, overgaan tot berechting van de zaak. Niet helemaal duidelijk is hoe dat moet worden begrepen.(5) Ik ga er vooralsnog vanuit dat van de rechter een belangenafweging in concreto wordt gevergd, die ook, of juist, moet worden verricht als er niemand is verschenen. Die ambtshalve plicht om de betrokken belangen af te wegen vormt daarmee als het ware het kader waarin een verzoek om aanhouding zoals in casu is gedaan, moet worden beoordeeld. Dat betekent aan de ene kant dat de rechter hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd moet betrekken bij zijn belangenafweging en aan de andere kant dat de rechter zich bij die belangenafweging niet mag beperken tot hetgeen is aangevoerd.(6)
9. Volgens (inmiddels) vaste rechtspraak van de Hoge Raad, mag een raadsman die niet op de voet van art. 279 Sv is gemachtigd ter terechtzitting de verdediging niet voeren. Hij mag slechts toelichten waarom de verdachte aanwezig is, en om aanhouding verzoeken met het oog op aanwezigheid van de verdachte of om alsnog een machtiging te verkrijgen.(7)
10. In het onderhavige geval was de raadsman niet door de verdachte gemachtigd. Tot het voeren van de verdediging was hij - in het licht van het voorgaande - dan ook niet bevoegd. Wel had hij de mogelijkheid om een verzoek tot aanhouding in te dienen. Van deze mogelijkheid heeft hij gebruik gemaakt. Daarbij past echter de kanttekening dat de raadsman in een dergelijk geval slechts om aanhouding mag verzoeken in de hiervoor genoemde gevallen: om de aanwezigheid van de verdachte te bewerkstelligen, of om alsnog een machtiging tot het voeren van de verdediging als bedoeld in art. 279 Sv te verkrijgen.
11. De raadsman heeft blijkens de hiervoor geciteerde inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep twee redenen gegeven voor zijn aanhoudingsverzoek. Ten eerste dat hij door een (te) late toezending van de (afschriften van de) gedingstukken geen tijd heeft gehad om de verdediging voor te bereiden, en ten tweede dat hij de verdachte niet heeft kunnen spreken, maar wel hoop heeft hem te zullen vinden. Ik begin met de eerste reden. Het gebrek aan voorbereidingstijd dat de niet-gemachtigde raadsman had om de verdediging voor te bereiden, levert gezien het onder 10. gestelde geen grond op om het verzoek om aanhouding te honoreren.(8)
12. Dan nu de laatstgenoemde reden. Welwillend gelezen houdt het aangevoerde in dat de raadsman tijd nodig had om de verdachte te bereiken en hem op de hoogte te brengen van de zittingsdatum, om zo te bewerkstelligen dat deze alsnog zelf ter zitting zou verschijnen dan wel zijn raadsman zou machtigen de verdediging te voeren. Erg specifiek is de motivering van het verzoek echter niet. Zo maakte de raadsman, die verklaarde niet te weten waar de verdachte verbleef, niet duidelijk hoe hij zijn hoop hem te vinden dacht te kunnen verwezenlijken. Of dat binnen een aanvaardbare termijn zou lukken, bleef daardoor de vraag.(9) De raadsman voerde ook niet aan dat de oorzaak van het feit dat hij de verdachte niet op tijd heeft kunnen bereiken, gelegen is in omstandigheid dat hij betrekkelijk laat van de zittingsdatum op de hoogte is gesteld,(10) en al helemaal niet dat dit aan een tekortkoming van het Openbaar Ministerie valt te wijten.(11) Dat in aanmerking genomen, en bezien tegen de achtergrond van het feit dat het Openbaar Ministerie ook heeft gepoogd de dagvaarding te betekenen op het in de appelakte genoemde adres waarop de verdachte in eerste aanleg te bereiken bleek te zijn, getuigt het niet van een onjuiste rechtsopvatting dat het Hof bij de afwijzing van het aanhoudingsverzoek zwaar liet wegen dat de verdachte kennelijk van zijn kant niet alles heeft gedaan wat verwacht mag worden van iemand die bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wenst te zijn.(12) Ook overigens acht ik de afwijzing van het verzoek (en de beslissing om de zaak bij verstek te behandelen) niet onbegrijpelijk, waarbij ik nog in het bijzonder in aanmerking neem dat de verdachte in eerste aanleg op tegenspraak is berecht.(13) Tot nadere motivering was het Hof niet gehouden.
13. Het middel faalt.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Dit volgt uit een bij de dagvaarding in hoger beroep gevoegd overzichtje van het Openbaar Ministerie.
2 Vgl. HR 3 juli 2001, NJ 2001, 532.
3 De inleidende dagvaarding werd, nadat zij op het adres [a-straat 1] was aangeboden en aldaar een bericht van aankomst was achtergelaten, op (naar ik aanneem) het postkantoor uitgereikt aan de geadresseerde in persoon. Buiten de orde merk ik op dat ook de aanzegging in cassatie op deze wijze in persoon is betekend.
4 HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.33.
5 Weliswaar stelt de Hoge Raad in de daaropvolgende rov. 3.34 dat het "vorenoverwogene" slechts uitzondering lijdt indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat de verdachte niet vrijwillig afstand van zijn aanwezigheidsrecht heeft willen doen, maar dat kan moeilijk geschreven zijn voor gevallen als de onderhavige, waarin juist geen sprake is van een vermoeden dat afstand van recht is gedaan.
6 Men kan in theorie wellicht onderscheid maken tussen de beslissing op het verzoek om aanhouding en de beslissing om verstek te verlenen, zodat denkbaar is dat de rechter het verzoek afwijst, maar ambtshalve tot aanhouding overgaat. In de meeste gevallen zal een dergelijk onderscheid echter geforceerd aandoen.
7 Vgl. Corstens, handboek, 5e, p. 550.
8 Vgl. HR 16 mei 2006, LJN: AV6130.
9 Vgl. onder meer de conclusie van A-G Jörg onder HR 18 november 2003, LJN: AL8457, onder 14 en 15. De HR deed deze zaak af met toepassing van art. 81 RO.
10 Het dubbel van de (op 8 september uitgegane) appeldagvaarding vermeldt dat een afschrift daarvan op 8 oktober aan de raadsman is verstrekt.
11 Dat lijkt mij, afgaande op de correspondentie die in afschrift aan de schriftuur is gehecht, niet uitgesloten. Weliswaar stelde de raadsman zich, na een telefonisch onderhoud met de strafgriffie, zich eerst bij brief van 4 oktober 2005, maar daarvoor had zijn kantoorgenoot zich al tweemaal, bij brieven van 19 april 2005 en 27 juni 2005, gesteld. Niet blijkt dat (al in september) een afschrift van de dagvaarding aan deze kantoorgenoot is gezonden.
12 Zie voor het belang van deze factor het al genoemde HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, in het bijzonder rov. 3.37.
13 Zie voor het belang van deze factor EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641 (De Groot tegen Nederland).
Uitspraak 19‑12‑2006
Inhoudsindicatie
HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR NJ 2002, 77. De appeldagvaarding is, bij gebreke van een inschrijving in de GBA, aan de griffier betekend en na vergeefse aanbieding op het door verdachte in de appelakte opgegeven adres, als gewone brief naar dat adres verzonden. ’s Hofs oordeel (afwijzing aanhoudingsverzoek, nu het, naar ’s hofs oordeel, voor risico van verdachte komt indien hij niet tijdig contact opneemt met zijn raadsman en/of deze niet machtigt, respectievelijk indien hij, na het instellen van appel en nadien behoorlijk te zijn gedagvaard, zonder afbericht niet ter terechtzitting verschijnt en/of zich niet bereikbaar houdt voor gerechtelijke mededelingen) is onjuist noch onbegrijpelijk. Daarbij neemt de HR in aanmerking dat door de raadsman niet duidelijk is aangevoerd dat de aanhouding van de behandeling nodig was met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van verdachte of t.b.v. het alsnog verkrijgen van een machtiging en dat, vzv. zulks in het verzoek geacht zou moeten worden besloten te liggen, de raadsman niet heeft aangevoerd op welke termijn hij hoopte “de verdachte te kunnen vinden”.
19 december 2006
Strafkamer
nr. 03479/05
DV/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 oktober 2005, nummer 23/001753-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, thans zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 10 maart 2005 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 51, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.E. van Rossem, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"De raadsman deelt voorts -zakelijk weergegeven- mede:
Ik weet niet of de verdachte van deze zitting op de hoogte is; ik heb hem niet kunnen bereiken en weet niet waar hij verblijft. Ik verzoek om aanhouding van de behandeling omdat ik geen tijd heb gehad om de zaak voor te bereiden en omdat ik de verdachte niet heb kunnen spreken. Ik heb wel hoop de verdachte te kunnen vinden.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het gerechtshof verstek tegen de niet verschenen verdachte.
De voorzitter deelt vervolgens -gehoord de advocaat-generaal en na beraad in raadkamer- als beslissing en motivering van het hof mede dat het verzoek om aanhouding wordt afgewezen, nu het, naar het oordeel van het hof, voor risico van de verdachte komt indien hij niet tijdig contact opneemt met zijn raadsman en/of deze niet machtigt, respectievelijk indien hij, na het instellen van hoger beroep en nadien behoorlijk gedagvaard, zonder afbericht niet ter terechtzitting verschijnt en/of zich niet bereikbaar houdt voor gerechtelijke mededelingen."
3.3. Vooropgesteld dient te worden dat de raadsman die ter terechtzitting niet uitdrukkelijk verklaart dat hij door de aldaar niet verschenen verdachte is gemachtigd tot het voeren van de verdediging, geen van de hem bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen behoudens het voeren van het woord ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte en het verzoeken om aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld (HR 20 oktober 2001, NJ 2002, 77, rov. 4.8).
3.4. Uit de gedingstukken volgt dat de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 18 oktober 2005, bij gebreke van een inschrijving in de GBA, op 8 september 2005 aan de griffier is betekend. Voorts is de dagvaarding op 12 september 2005 tevergeefs aangeboden op het door de verdachte bij het instellen van het hoger beroep opgegeven adres [a-straat 1] te [woonplaats]. Op 28 september 2005 is de dagvaarding als gewone brief naar genoemd adres verzonden.
3.5. Het oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat door de raadsman niet duidelijk is aangevoerd dat de aanhouding van de behandeling nodig was met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging, en dat -voor zover zulks in het verzoek geacht zou moeten worden besloten te liggen - de raadsman niet heeft aangevoerd op welke termijn hij hoopte "de verdachte te kunnen vinden".
3.6. Het middel faalt.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"op of omstreeks 11 juli 2001 en op of omstreeks 6 mei 2003 te Amsterdam voor het verkrijgen van een kentekenbewijs telkens opzettelijk een onjuiste opgave heeft gedaan en/of onjuiste inlichting heeft verschaft door telkens als adres van de kentekenhouder op te geven [b-straat 1], [0000 AA] te [woonplaats]."
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als:
"Overtreding van artikel 51, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd."
4.2. De strafmotivering houdt het volgende in:
"Verdachte heeft tot twee maal toe opzettelijk voor het aanvragen van een kentekenbewijs een onjuist adres van de kentekenhouder opgegeven. Verdachte heeft aldus opsporing en vervolging krachten de Wegenverkeerswet 1994 gefrustreerd en heeft bovendien overlast bezorgd aan de bewoners van genoemd - onjuist - adres, nu op dat adres vele bekeuringen zijn binnengekomen die niet voor die bewoners waren bestemd. Hiervoor is slechts de - in voorwaardelijke vorm op te leggen - maximaal toepasselijke vrijheidsstraf - te weten een gevangenisstraf van 4 maanden - een adequate bestraffing."
Blijkens het dictum heeft het Hof de verdachte evenwel veroordeeld tot een (voorwaardelijke) gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
4.3. Ingevolge art. 176, derde lid, (oud) WVW 1994 in verbinding met art. 57 Sr kan voor de onderhavige feiten een gevangenisstraf van ten hoogste vier maanden worden opgelegd. Het Hof heeft derhalve het wettelijk strafmaximum overschreden. Het bestreden arrest kan daarom wat betreft de strafoplegging niet in stand blijven.
4.4. In aanmerking genomen dat het Hof blijkens zijn strafmotivering kennelijk van oordeel was dat de maximumstraf - in voorwaardelijke vorm - te dezen passend is, zal de Hoge Raad de door het Hof begane misslag herstellen in dier voege dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden;
Bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op de grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
Stelt de proeftijd vast op twee jaren;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 december 2006.
Mr. De Hullu is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Beroepschrift 05‑04‑2006
Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer 03479 / 05
Doc 16011/00008646 JR-PM-07-01
Datum beslissing ex artikel 435 lid 1 Sv: 9 februari 2006
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
In de zaak van [verdachte], rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Amsterdam uitgesproken op 18 oktober 2005 alsmede alle ter terechtzitting genomen beslissingen.
Rekwirant van cassatie dient hierbij het navolgende middel in:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 278 tot 280 Sv en artikel 6 EVRM geschonden, doordat het Gerechtshof ten onrechte en/of onvoldoende gemotiveerd het verzoek van verdachte, om aanhouding van de behandeling, teneinde hem in de gelegenheid te stellen aanwezig te zijn bij de behandeling van de zitting af te wijzen, doordat zij heeft overwogen:
‘dat het verzoek om aanhouding wordt afgewezen, nu het, naar het oordeel van het hof, voor risico van de verdachte komt indien hij niet tijdig contact opneemt met zijn raadsman en/of deze niet machtigt, respectievelijk indien hij, na het instellen van hoger beroep en nadien behoorlijk gedagvaard zonder afbericht niet ter terechtzitting verschijnt en/of zich niet bereikbaar houdt voor gerechtelijke mededelingen.’
Ten onrechte heeft het Hof overwogen dat tegen de niet verschenen verdachte, [verdachte], verstek kon worden verleend, aangezien daarmee een essentieel recht van de verdachte is geschonden, namelijk het aanwezigheidsrecht, zoals vastgelegd in artikel 6 EVRM en in nationale wetgeving de artikelen 278 tot 280 Sv. Dit geldt des te.sterker aangezien door verdachte uitdrukkelijk om uitstel is verzocht. Dit is niet alleen ter zitting verzocht, doch eveneens voorafgaand aan de zitting, teneinde de verdediging in staat te stellen om het dossier te bestuderen en overleg te plegen over de te volgen verdedigingslijn. Ten bewijze wordt een brief overlegd van de raadsman van verdachte gedateerd 11 oktober 2005 (productie 1). Hierbij is eveneens van belang dat verdachte reeds vanaf 23 maart 2005 heeft verzocht om toezending van het dossier. Hierom is ettelijke malen verzocht. Ten bewijze hiervan worden alle rapellen overlegd (productie 2). Tenslotte wordt slechts een week voor de zitting het dossier toegezonden aan de advocaat van de verdachte. In het licht van het feit dat tijdig om toezending van het dossier is verzocht en verscheidene malen is verzocht om uitstel van de zaak waaronder tevens ter zitting teneinde verdachte in staat te stellen zich voor te bereiden op de zitting zowel als aanwezig te zijn tijdens de zitting, meent verdachte dat hiermee een essentieel recht, namelijk het aanwezigheidsrecht door het Hof is geschonden, en/of door haar niet althans onvoldoende gemotiveerd het verzoek tot aanhouding is afgewezen. Hij wijst daartoe tevens op het navolgende.
Door het Hof wordt onder meer ook overwogen dat:
‘voor risico van de verdachte komt indien hij niet tijdig contact opneemt met zijn raadsman….’
Dit ten onrechte aangezien verdachte onmiddellijk na de uitspraak in eerste instantie (rechtbank) contact op heeft genomen met zijn raadsman, die ook reeds op 23 maart 2005 verzocht heeft om toezending van het dossier. De overweging dat niet tijdig contact zou zijn opgenomen met de raadsman is dan ook onjuist althans onbegrijpelijk, zodat reeds om die reden het arrest van het Hof dient te worden vernietigd. Eveneens ten onrechte wordt door het Hof overwogen dat de verdachte zijn advocaat niet zou hebben gemachtigd. Ook dit laatste is onjuist althans onbegrijpelijk in het licht van het feit dat een machtiging veronderstelt dat verdachte en de advocaat elkaar hebben kunnen spreken. Nu dit laatste niet mogelijk was, zoals uiteengezet tijdens de zitting (zie proces-verbaal), is ook deze overweging onjuist althans onbegrijpelijk, nog afgezien van het feit dat het aanwezigheidsrecht niet wordt gehonoreerd door de mogelijkheid van een machtiging van de advocaat en dient dus ook op die grond het arrest te worden vernietigd.
Eveneens ten onrechte wordt overwogen dat verdachte behoorlijk zou zijn gedagvaard nu uit het proces-verbaal niet blijkt dat verdachte inderdaad behoorlijk is gedagvaard, integendeel. Uit het proces-verbaal blijkt dat [verdachte] weliswaar is geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, doch daar niet woonachtig is, blijkens de zinsnede ‘zonder vaste woon- of verblijfplaats’. Ook de zinsnede die daaraan is toegevoegd ‘onderscheidenlijk wonende te [0001 BB][a-straat 1],’ maakt dit niet anders, nu verdachte op dat adres ook niet is ingeschreven. Verdachte meent dat ten onrechte is overwogen dat behoorlijk zou zijn gedagvaard zonder dat uit het proces-verbaal naar voren komt dat dit laatste is onderzocht en/of vastgesteld. Dit klemt des te meer aangezien blijkens hetzelfde proces-verbaal [verdachte] kennelijk zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verblijft. In combinatie met hetgeen door de raadsman ter zitting is medegedeeld, namelijk dat hij er niet in was geslaagd om met zijn cliënt contact op te nemen en dat hem ook niet bekend was of verdachte van de zitting op de hoogte was, maakt dat deze overweging ‘nadien behoorlijk gedagvaard’ zonder nader onderzoek niet of onvoldoende gemotiveerd dient te worden beschouwd. Verdachte verzoekt daarbij in overweging te nemen dat reeds de onzekerheid omtrent de geldigheid van de uitreiking voldoende grond oplevert voor nietigverklaring van de dagvaarding. Nu uit proces-verbaal van de zitting blijkt dat [verdachte] zonder vaste woon- of verblijfplaats is, en evenmin is ingeschreven op het genoemde adres, [a-straat 1] te [woonplaats], alwaar verdachte ‘onderscheidenlijk’ woonachtig zou zijn, kan ook al niet worden vastgesteld dat de dagvaarding op juiste wijze is uitgebracht.
Aanvullend wordt gewezen op het feit dat aanwezigheid van de raadsman op zichzelf onvoldoende aanwijzing is dat een verdachte tijdig bekend was met de dag van terechtzitting c.q. dagvaarding. Daarbij komt dat de raadsman uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de verdachte niet op de hoogte was althans hem niet bekend was of verdachte van de zitting op de hoogte was. In ieder geval kan niet worden gesteld dat de raadsman zich in die zin heeft uitgelaten dat kon worden geconcludeerd dat verdachte wel op de hoogte zou zijn geweest van de zittingsdatum. Ten onrechte is dan ook overwogen om verstek te verlenen tegen verdachte, en is daarmee ten onrechte het aanwezigheidsrecht van verdachte geschonden door deze handelswijze van het Gerechtshof Amsterdam.
Conclusie
In het licht van bovenstaande middelen concludeert rekwirant dat, aangezien het Hof essentiële rechten van de verdachte heeft geschonden althans de door rekwirant opgeworpen verweren ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen, het arrest in dit opzicht niet naar de eisen der wet met redenen omkleed en derhalve niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd, althans dat opnieuw rechte dient te worden gedaan en dat de zaak daartoe zo nodig dient te worden terugverwezen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr [naam advocaat], advocaat te [plaats], aldaar kantoorhoudende aan de [adres] te [postcode][plaats], die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
[plaats], 5 april 2006
[naam advocaat]